die heeft den heelen tijd achter het schuurtje staan luisteren.’
De Heer de Witt neemt er niet veel notitie van en bepraat nog lang, de domme ouderwetsche denkbeelden van den jood.
Dien middag wil Roosje met Daniël naar het dorp gaan, maar zij kan hem nergens vinden. Zij roept, maar krijgt geen antwoord. Zij loopt een beetje rond, niet wetende, wat te zullen gaan uitvoeren, als zij een kip luid kakelende uit de eikenheg ziet komen.
‘Ha,’ roept Roosje, ‘nu zal ik je nest wel vinden!’ Zij kruipt tusschen de struiken en zoekt en zoekt en springt in de droge sloot die er achter is. Zij ziet naar beide kanten en wat ziet zij daar? Daantje, die met een hoog roode kleur ineengedoken zit, met het kruikje tusschen zijn knieën, trachtende het te verbergen.
‘O Daantje, doe je het nu toch?’ vraagt Roosje bedroefd.
‘Dat gaat jou niets aan, bemoei je maar met je eigen zaken,’ zegt Daniël norsch.
‘Dat gaat mij wel aan,’ zegt Roosje bedaard, ‘je bent mijn broer en ik wil niet dat mijn broer oneerlijk is.’
‘Oneerlijk, is dat nu oneerlijk? ik neem niets weg! die mijnheer kan immers het kruikje bekijken voor hij het koopt; dan moet hij maar niet zoo gek zijn, er een gulden voor te geven.’