't Jodinnetje van Elspeet
(1895)–Bertha Elisabeth van Osselen-van Delden– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Hoofdstuk XVIII.
| |
[pagina 185]
| |
ook aan de menschen en kinderen in het hotel, die er veel belang in stellen. Allen zijn nu vervuld van het feest van Zondag. Zaterdagavond komt er reeds een doos uit Hardenberg, waarin eene groote taart, waarop met witte suikerletters geschreven staat: Aan Roosje Rubens van Mientje Vermeulen. Wat is Roosje blij! nu kan zij morgen allen tracteeren. Zondag om zes uur komen allen samen bij Bossenbroek. De officieren zijn al vroeger, op etenstijd gekomen. De piano van Jo, wordt buiten onder de veranda geplaatst, en Bossenbroek zorgt voor eene menigte stoelen, onder de boomen op het plein. Eerst wordt aan de officieren in kleuren en geuren de heele geschiedenis verteld; hoe Roosje rondgezworven heeft met Janus Trompet, Siepeltjes Ka en Santje. Hoe zij zich aan Santje gehecht heeft, en hoe zij te samen geld moesten verdienen met zingen en hardloopen. Hoe tante Rosa de beide meisjes gered heeft, uit de handen van Janus, en zelfs Santje reeds terug gebracht heeft bij hare familie. Als de hotelgasten de familie Rubens den hoek zien om komen, staan ze allen open ontvangen Roosje met veel geestdrift. | |
[pagina 186]
| |
‘Kijk,’ zegt Nathan tegen Roosje, ‘dat zijn de officieren, die zooveel moeite voor je gedaan hebben, en naar Apeldoorn zijn gereden om je te zoeken.’ Roosje gaat naar hen toe, geeft hun de hand en zegt: ‘Ik dank u nog wel, voor al de moeite, die u zich voor mij gegeven heeft.’ ‘Zing van avond maar eens voor ons, lieve Roosje, daar zijn we zeer verlangend naar.’ Niet alleen Nathan en zijne beide kinderen en tante Rosa, zitten onder de feestvierenden, maar ook zijne getrouwde zusters Rebecca en Saartje, en zijn broer Jacob met wien hij samen handel drijft. Ze zijn dien morgen uit Elburg gekomen, om hunne zuster Rosa te ontmoeten en hun nichtje Roosje weer te zien. Daar begint Jo piano te spelen, alle gesprekken verstommen en allen zitten ingespannen te luisteren. Als het stuk uit is, gaat tante Rosa naar Jo toe en fluistert zacht met haar, mijnheer de Witt voegt zich bij haar, en nu hoort Nathan tot zijn groote verbazing, dat mijnheer de Witt plan heeft, zijn dochter voor de kunst op te leiden en haar later op concerten te laten spelen. Hij hoort hem allerlei inlichtingen aan tante Rosa vragen, en waar het onderricht beter zou | |
[pagina 187]
| |
zijn te Parijs of in Duitschland. Zijne zuster is goed op de hoogte, van alle inrichtingen voor muziekonderwijs en Nathan ziet met eenigen trots naar zijne begaafde zuster. Dan kijkt hij eens naar Rebecca en Saartje, goede beste huismoeders, maar zijn zij beter dan Rosa? Neen, meer en meer komt hij tot de overtuiging, dat het verkeer in de wereld en het zingen op concerten en in opera's, aan zijne zuster volstrekt geen kwaad heeft gedaan. Integendeel, het heeft haar in de gelegenheid gesteld veel goed te doen. Uit de vele brieven, die zij te Elspeet reeds ontvangen heeft uit Brussel en Parijs, heeft hij kunnen bemerken aan hoeveel menschen zij steun verleent. Zij heeft hem ook reeds aangeboden voor Roosje's opleiding te zorgen, maar hoewel Nathan er niet meer met zooveel afgrijzen aan denkt, is hij toch nog niet met dit denkbeeld verzoend. ‘Kom Roosje,’ zegt nu tante Rosa, ‘nu moet je eens wat zingen, daarna zal ik ook zingen.’ Zij neemt de plaats van Jo in, en begint het accompagnement van ‘'t wordt duister mijn Roosje.’ Eerst een beetje beschroomd maar weldra met heldere stem, zingt Roosje het eenvoudige lied, en allen juichen haar toe, en Nathan omhelst zijn dochtertje met tranen in de | |
[pagina 188]
| |
oogen, en het doet hem plezier dat zij zoo bewonderd wordt. Nu zingt tante Rosa eene aria uit eene opera, geaccompagneerd door Jo, en alle menschen en kinderen staan met open mond te luisteren; zoo iets hebben zij nog nooit gehoord. Het dorpsplein staat zwart van menschen, ook de gasten uit het logement van Mouw, waaronder vele schilders, staan aandachtig te luisteren. Bossenbroek loopt op zijn teenen rond, en plaatst onhoorbaar nog eenige stoelen en banken. Als de aria uit is, zegt mijnheer van Oven. ‘Ik heb maar eens in mijn leven zoo iets gehoord en dat was de groote Rubini te Parijs. U hebt zeker wel gehoord van Rosina Rubini; u hebt precies zulk eene stem en u lijkt ook op haar.’ Nu begint tante Rosa smakelijk te lachen en mijnheer van Oven ziet haar verlegen aan, tot dat hij eensklaps uitroept: ‘Of is u soms Rosina Rubini?’ ‘Rosina Rubini! Rosina Rubini!’ juichen nu eensklaps verscheiden der gasten, die in tante Rosa die beroemde zangeres herkend hebben. Nu wordt Nathan nog trotscher, nu hij ziet hoe zijne zuster, door al deze fatsoenlijke brave menschen vereerd wordt. | |
[pagina 189]
| |
‘Nu Rubens,’ zegt mijnheer de Witt tot hem, ‘zou je er nu nog zoo tegen zijn, om Roosje zulk eene zangeres te laten worden?’ Nathan kijkt een beetje verlegen en zegt niets. ‘O ik zie het al,’ zegt mijnheer de Witt, ‘je bent tot andere gedachten gekomen, en dat is geen wonder. Kom Roosje, zing nu nog dat mooie lied, dat je verleden jaar voor ons gezongen hebt.’ Roosje is dadelijk bereid en zingt vol moed en opgewektheid: ‘Opwekking.’ Als het uit is, roepen allen: ‘Ja ja, ze moet zangeres worden; we verlangen er naar haar beroemd, en tevens zoo bemind te zien als Rosina Rubini.’ Nu wordt de taart van bakker Vermeulen opgesneden; al de kinderen staan er omheen en Hermance zegt: ‘Hè hoe jammer van die namen; Mama u moest Roosje en Mientje niet doorsnijden.’ ‘Dat zal moeielijk gaan,’ zegt Mevrouw Drieland; we zullen er Mientje uitsnijden voor Roosje en Roosje voor - - voor wie? ‘Voor mij, voor mij!’ roepen de kleintjes. | |
[pagina 190]
| |
‘Neen, voor mijnheer van Inneren,’ zegt Maggie, ‘want het is het grootste stuk.’ De zon is ondergegaan, en Roosje vraagt aan tante Rosa of ze nu gezamenlijk naar de hei zullen gaan en als Charles dat hoort zegt hij: ‘Dat had ik juist willen voorstellen.’ Hij haast zich naar Bob en mijnheer Drieland, en staat geheimzinnig met hen te fluisteren. Ze gaan daarop allen naar de heide. De horizon is in het Noord-Westen rood gekleurd, het is een heerlijke zoele zomeravond; de muggen dansen polka's en mazurka's en sommige oude muggen dansen eene deftige menuet. Op den grindweg wandelen boerinnetjes in rijen van vijf en zes gearmd, en daar achter eenige boeren, met dampende pijpjes in den mond. Ze genieten ook van den zomer-zondagavond. Maggie en Suze hangen weer aan den arm van mijnheer van Inneren, en Dora en Kitty wandelen heel netjes naast mijnheer Clason. Tante Rosa loopt druk te redeneeren met mijnheer en Mevrouw de Witt, terwijl Jo en Roosje er achter loopen. Daniël haalt een doosje uit zijn zak, en laat dit onderweg aan mijnheer van Oven zien. Het zijn een paar prachtige gouden knoopen, zooals de boeren in Nunspeet ze dragen. | |
[pagina 191]
| |
‘Bekijkt u ze maar eens goed mijnheer, ze zijn onbeschadigd, behalve een klein deukje, maar daarvoor zijn ze ook antiek.’ ‘Ja mijn jongen, ik vertrouw je wel; misschien kan ik je de volgende week zeggen of ik ze koop; maar ik heb wat anders met je te bepraten. Heb je zin te Rotterdam in mijne zaak te komen als bediende? je kunt dan je hart ophalen aan den handel, en ik verzeker je, dat je daar vooruit zult komen. Ik heb gezien, dat er een goed koopman in je zit, dus denk er maar eens over en spreek er eens met je vader over. In de volgende week kom ik hier terug.’ Ze zijn nu op de heide gekomen en de kinderen hollen en rollen in 't rond. ‘Hier kan ik het best zingen,’ zegt Roosje tot Jo, ‘ik heb een liedje voor de hei gemaakt.’ ‘Luistert! luistert!’ roept Jo, ‘Roosje gaat zingen!’ En Roosje zingt: ‘O Elspeeter hei,
Hier zing ik weer vrij
Met de vogels, de muggen en bijen;
Hier zing ik mijn lied,
Zonder zorg en verdriet,
| |
[pagina 192]
| |
En mijn stem is niet heesch meer van 't schreien.
Ik kan nu wel zingen tot laat in den nacht,
Ik zing nu van blijdschap, mijn stem heeft weer kracht.
O! niet meer gevangen, zoo heerlijk weer vrij,
Weer thuis bij mijn vader, op de Elspeeter hei.
En Janus Trompet, foei, die leelijke man!
Ik wil hem vergeten, als ik het maar kan;
Maar had hij mij niet dat verdriet aangedaan,
Dan zou ik hier nu zoo gelukkig niet staan.’
Roosje valt plotseling op de knieën, midelen in de volle hei en plukt eenige bloemen die ze aan haar hart en lippen drukt en zingt dan weer: Lieve, lieve heidebloemen,
'k Druk je dankbaar aan mijn hart,
Nooit kan ik genoeg je roem en,
'k Heb je zoo gemist met smart.
Nu begrijp ik hoe de leeuwrik,
Zingt zijn lied, zoo blij, zoo blij,
Hij is dankbaar voor zijn vrijheid,
Op de groote, groote hei.’
‘Bravo! lieve Roosje,’ roepen allen en verdringen zich om haar heen, ‘Je bent onze leeuwerik en onze zangvogel. Je zult Elspeet nog beroemd maken.’ | |
[pagina 193]
| |
‘Hier zijn twee kleine meisjes, die ook een mooi liedje zullen zingen,’ zegt mijnheer van Inneren, terwijl hij Dora en Maggie elk aan een hand naar voren brengt. ‘Ze zullen een Noorsch liedje zingen, luistert maar goed.’ De kleine meisjes doen eerst niets dan lachen, maar dan begint Maggie heel dapper, en Dora valt spoedig in. Liden Ekorn sad
Paa en gren saa glad
Pudsed snuden sin
Med sin lab saa fin
Dens smaaunger tre
Havde ly og loe
I det store gamle furutroeGa naar voetnoot*)
De kleine zangstertjes brengen het er goed af, maar zoodra het uit is, zegt Maggie: ‘Mijnheer van Inneren zal ook een liedje zingen.’ ‘Wel neen, kleine meid, hoe kom je er aan?’ zegt deze verschrikt en tracht te ontsnappen, maar jawel, dat gaat | |
[pagina 194]
| |
niet; al dat kleine goedje zit hem op de hielen, en hangen als klissen aan zijn lijf en doen niets dan roepen: ‘Toe mijnheer, voor ons plezier, één liedje, toe maar!’ In plaats dat mijnheer Clason hem te hulp komt, zegt deze: ‘Hij kent een heel mooi liedje.’ Nu komen alle menschen en kinderen er om heen staan, en als Hermance heel vertrouwelijk de hand op zijn arm legt, en met haar vriendelijk stemmetje vraagt: ‘Toe mijnheer, doe het als 't u belieft,’ dan is hij overwonnen en zegt: ‘Ik ken niets dan een liedje van mijn baker, maar, als het dan moet, vooruit dan maar!’ Hij zet zich in postuur en zingt met een zware basstem: ‘Daar was ereis een oud ventje
Zijn naam die was Korikerebi,
Korikerebi lachasse, lachasse;
Titokerebo, Totikerebi,
Sjànkerdebal en pèltridiwi,
Tralaritri tralaritri - mori
Lespéridoedidaldalderi,
O! dédal dédal plaskedewi,
O! - - - dédal dédal plaskedewi,
En Japida - en Clarida - was délias
O! dédal dedal plaskedewi
Sjemsjalouis tata haha!
Sjemsjalouis tata!’
| |
[pagina 195]
| |
Een luid gejuich gaat op als dit lied uit is en allen vragen: ‘Wat is dat voor taal? Is het russisch? of spaansch? of wat beteekent het?’ ‘Het is klinkklare onzin,’ zegt mijnheer van Inneren lachend. ‘Och mijnheer!’ zegt Bob, ‘wilt u het voor mij opschrijven?’ ik zou het graag leeren, dat is een mooi liedje voor de studenten, daar kan ik plezier van hebben.’ ‘Zeker wil ik dat voor je opschrijven; wat zou mijn oude baker vereerd zijn als ze dat wist.’ Rek kek kek kek - pief paf poef rek kekkerdekek! ‘Vuurwerk! vuurwerk! een zwermpot!’ juichen allen, en daar zien ze een eindje verder op de hei, eenige paaltjes en latten in den grond geslagen. Sjie - - - - t! Een doodelijke stilte en dan: ‘Hè - - - -!’ ‘Een vuurpijl!’ Nu hooren ze op den grindweg een geklepper van klompen en in een oogenblik staat het zwart van menschen. ‘Zoo'n vuurpijl is een trotsch gezicht,’ zegt Nathan. Sjiet s - sss sjiet - - - ‘ha ha ha! O! hihi: pas | |
[pagina 196]
| |
op! een voetzoeker!’ en Saartje en Rebecca stuiven uit elkaar. Rek kek kek kekkerdekek pief paf kekkerdekek! Maggie houdt de handen voor de ooren, maar springt uitgelaten in 't rond. ‘Mooi, mooi! nog eens!’ Sjiet.... t! ‘Hè....!’ Zoo worden er nog verscheiden stukken vuurwerk vertoond en als het op is, willen zij terug gaan naar het hotel. Daar komt een veldwachter naar mijnheer Drieland toe en zegt: ‘Hebben de heeren permissie om vuurwerk af te steken in de hei?’ ‘Neen,’ zegt mijnheer Drieland, ‘aan wien hadden wij permissie moeten vragen?’ ‘Aan den burgemeester te Nunspeet.’ ‘Daar hebben wij niet aan gedacht, maar wat kan dat schaden?’ ‘Wel, mijnheer, in de droge hei kan gemakkelijk brand komen door de vonken.’ ‘Te drommel ja, daar hebben we niet aan gedacht, maar dat is niets. Jongens! laten we de hei gaan rondloopen en goed opletten, of er ook iets smeult.’ | |
[pagina 197]
| |
Dat was een nieuw pretje, niet alleen voor de jongens, maar ook voor de meisjes, die allen om het hardst gaan loopen en trappelen in de hei. Ze loopen als jachthonden te snuffelen en te snuiven, tot eensklaps Bob zegt: ‘Daar rookt het, kijk, laten we het goed uit trappen, laat de veldwachter het niet merken; zie zoo, dat is uit; maar ik moet zeggen, de man heeft gelijk, er had een leelijke heidebrand van kunnen komen.’ Daar trapt Hermance op een verloren voetzoeker, die begint te branden. Sjiet s - s s sjiet! ‘O, o! ik brand!’ gilt zij, en vliegt naar de menschen toe. Eensklaps wordt zij gegrepen door mijnheer van Inneren, die haar in zijn armen drukt, en in een oogenblik de brandende jurk uitgedoofd heeft. Allen komen verschrikt toeloopen en Hermance, die geweldig geschrikt is, wordt tusschen Bob en Charles aan de hand genomen en nu moet zij draven, draven als een koetspaard, naar het hotel, om er den schrik uit te loopen. Bij het hotel gekomen, zien zij tot hun verbazing boven de deur in gloeiende letters geschreven: | |
[pagina 198]
| |
‘Roosje van Elspeet.’ Het is een groot stuk zwart papier op een raampje gespannen, waarin de letters uitgeknipt zijn en van achter verlicht. Dat heeft mijnheer de Witt zoo aardig bedacht. ‘Zie nu eens Roosje,’ zegt hij, ‘als je vader het goed vindt, en als jij wilt, kun je, even als je tante, eene beroemde zangeres worden en even als Rosina Rubini veel goed doen en vereerd worden. Wij zullen dan allemaal trotsch op je zijn en veel houden van Roosje van Elspeet! Lang leve Roosje van Elspeet, onze nachtegaal, de leeuwerik van de Elspeeter hei!’ ‘Mag ik vader?’ vraagt Roosje, ‘ik zou zoo graag even veel goed doen als tante Rosa.’ ‘Nathan,’ zegt tante Rosa, ‘wees toch niet bang voor haar, zij heeft een goeden aard, en ik zal haar beschermen alsof zij mijn eigen kind was.’ ‘En,’ zegt mijnheer de Witt, ‘je zuster zal mijne dochter Johanna ook onder hare hoede nemen.’ ‘O vader,’ zegt Roosje, ‘laat mij gaan, ik zal er anders altijd naar verlangen even als tante Rosa vroeger.’ ‘Nathan,’ zegt zijn broer Jacob, ‘geef je toestemming, | |
[pagina 199]
| |
vader heeft er nu berouw van, dat hij het niet gedaan heeft.’ Nu neemt Nathan zijn dochtertje bij de hand, ziet haar ernstig aan en zegt dan: ‘Mijn kleine Roosje, het schijnt wel te moeten; ga dan mijn dochtertje, en zorg, dat ik er nooit berouw van zal hebben.’ Nu omhelst Jo eensklaps Roosje en zegt met een van vreugde stralend gezicht: ‘Nu gaan we samen de wereld in, en we zullen ons best doen zoo te worden als Rosina Rubini.’ Allen zijn nu zeer verheugd en opgewonden, en beginnen eensklaps te schateren van lachen als Hermance naar mijnheer van Inneren toekomt en zegt: ‘Mijnheer: ik bedank u wel dat u mij uitgedrukt hebt.’ ‘O Hermance! je lijkt wel een citroen.’
Nog vóór de vacantie uit is, en vóór dat tante Rosa met Roosje naar Brussel vertrekt, sterft de oude Jerochem. Zijn laatste levensdagen zijn zeer gelukkig, door het bijzijn van zijne dochter en vooral het denkbeeld, dat zij zoo braaf en goed is gebleven, vervult hem met groote blijdschap. Na zijn dood en als tante Rosa met Roosje naar Brussel en Daantje naar Rotterdam zijn vertrokken, wil Nathan | |
[pagina 200]
| |
niet alleen in Elspeet blijven. Hij pakt zijn boeltje bijeen en gaat in Elburg wonen. Hij verhuurt zijn huis te Elspeet aan eene oude vrouw, op voorwaarde, dat hij er elken zomer een poosje moet kunnen wonen, in den tijd als zijne zuster en dochtertje overkomen. Elken zomer komt Roosje zingen op haar geliefde heide, en de gasten in het hotel Bossenbroek vinden haar telkens vooruit gegaan. En Mientje Vermeulen, Roosje's oude vriendin Santje, komt ook wel eens bij haar te Elspeet, en eens is Roosje ook bij haar te Hardenberg geweest; zij schrijven elkaar lange brieven, want nu Mientje eenmaal schrijven kan, vindt zij het heerlijk, op die manier met Roosje te kunnen praten op het papier. Eindelijk na zeven moeielijke studiejaren, gaan Jo de Witt en Roosje op concerten spelen en zingen en ze worden beide beroemd en met het geld dat zij verdienen, doen zij veel goed. Nathan zegt nu zelf tot iedereen die het hooren wil: ‘Mijne dochter is eene groote zangeres en dat is goed, want men moet de talenten, die men ontvangen heeft, gebruiken.’ |
|