| |
Hoofdstuk IV.
Het oude kannetje. - Jo's piano. - Roosje zingt. - De zwarte man.
Den volgenden morgen vóór het ontbijt reeds, gaat Charles naar Daniël. Als hij het huis nadert, ziet hij de hoofden van Daniël en Roosje even uit den grond komen, op een stuk heideveld. Zij graven met veel ijver diep in den grond. Charles gaat kijken en vraagt:
‘Wat doe je daar? zoek je wat?’
‘Neen,’ zegt Daniël, ‘we maken den grond zoo diep mogelijk los, en zullen er in het najaar de vruchtboomen in
| |
| |
planten, die Roosje en ik gekweekt hebben. Dit stuk heide, hebben wij van vader gekregen; nu maken wij elk jaar een klein stukje in orde. Zie je dat stukje achter die heg, waar de bruine boonen zoo mooi op groeien? dat hebben wij verleden jaar aangemaakt en de heg er om gepoot. Het volgend jaar zullen wij een stukje bouwland maken en dan verder alles hakhout.’
‘Moet je daar niet veel mest voor koopen?’ vraagt Charles.
‘Neen, we zoeken alles bij elkaar, wat we maar vinden kunnen, zeepsop en alle afval, en blad en asch en de mest uit onzen geitenstal.’
‘Kijk,’ roept Roosje, ‘daar heb je er weer een.’
‘Wat?’ vraagt Charles.
‘Een oud kannetje.’
‘Pas op!’ zegt Daniël, ‘raak er niet aan, dan valt het zoo uit elkaar; eerst moet het hard worden in de lucht.’
Hij krabt met zijn handen voorzichtig het zand rondom weg, zoodat er een aardig, hoewel ruw kannetje bloot komt.
‘Zie je jongeheer, als we dit nu goed heel houden, kunnen we er nog een duitje aan verdienen; de schilders die in het najaar bij Bossenbroek komen, zijn er happig genoeg naar.’
| |
| |
‘Wat moet je er voor hebben?’
Daniël kijkt Roosje aan en zegt dan:
‘Vijftig centen als het voor de schilders is en een kwartje voor u.’
Roosje schudt het hoofd en dan zegt Daniël:
‘U krijgt het voor niets.’
‘Als je blieft,’ zegt Charles. ‘Wanneer is het hard genoeg?’
‘Ik zal het u morgen brengen.’
‘Mag ik nu eens andere oudheden zien? waar is je vader?’
‘O, ga maar mee, ik zal u bij vader brengen.’
Hij werpt zijn schop ter zijde en loopt schielijk naar huis.
‘Vader, daar is die jongeheer, die mij gered heeft, hij wil zaken met je doen.’
‘Kom maar binnen jongeheer, je moogt gezegend zijn tot in het verste nageslacht, omdat je mijn Daantje gered hebt. God zegene je duizendmaal! Ga zitten jongeheer; wat wil je zien? gespen, beugels, oud porcelein, horlogekettingen, tinnen bekers, gouden knoopen?’
‘Och,’ zegt Charles, ‘laat maar eens kijken, ik weet niet of ik wat koopen zal, maar misschien kan ik je wel koopers bezorgen.’
| |
| |
Nathan Rubens opent het kabinet en haalt er verscheiden zilveren gespen en kettingen uit.
‘Kijk eens jongeheer, op dat vierkante plaatje tusschen die schakels, staat de geschiedenis van Isaac die Jacob zegent; en hier heb je Adam en Eva en hier heb je een horlogeketting met signetten; daar kun je een wapen of je naam in laten snijden.’
‘Hè, dat zou ik graag hebben,’ zegt Charles, ‘dat zal ik aan papa vragen voor mijn jaardag. Papa komt Zaterdagavond tot Zondagavond hier.’
‘Dan wil ik wel eens met wat oudheden komen, jongeheer; zou Zaterdagavond na zonsondergang goed zijn?’
‘O ja, dat is best, ik zal het aan Grootmama vragen. Er komen Zaterdag nog meer gasten in het hotel, ik zal wel mijn best voor je doen.’
‘Vader,’ zegt Daniël met schitterende oogen, ‘dan moet je nog wat moois uit Elburg halen, nu zul je zaken kunnen doen!’
Charles bekijkt nog veel mooie dingen en zegt telkens: ‘hè, dat is goed voor mijnheer van Oven, en dat blauwe bordje is juist iets voor Mama,’ zoodat Nathan zeer in zijn schik is, zulk een bewonderaar gevonden te hebben.
| |
| |
Als Charles eindelijk opstaat, is hij al goede maatjes geworden met Nathan en ook met den ouden Jerochem, die bij het vuur in een kerkboek zit te lezen, en zoo nu en dan een vraag doet.
‘Tot Zaterdagavond,’ roept Charles en holt dan op een draf over de heide naar het logement, waar ze bijna klaar zijn met het ontbijt.
Als Jo hoort waar hij geweest is, zegt zij:
‘Hè, waarom heb je mij niet geroepen, dan was ik meegegaan.’
‘Ik wou juist alleen gaan. Maar Zaterdagavond komt Rubens hier om allerlei moois te laten zien.’
‘Heeft hij ook oude haardstellen en lepelrekjes?’ vraagt Mevrouw Drieland.
‘Die heb ik niet gezien, maar ik kan het hem wel vragen, dan kan hij ze nog wel ergens opscharrelen vóor Zaterdag.’
Als Charles na het ontbijt weer naar Rubens loopt, kan hij niet verhinderen, dat al de kinderen hem achterna loopen.
Het is zulk heerlijk weer, de dauwdroppels schitteren nog op de heide, en een witte damp stijgt uit den grond op in de heete zonnestralen. Emile en Marius vangen kleine blauwe kapelletjes en Kitty maakt een bouquetje van de
| |
| |
allerfijnste bloemetjes en sprietjes. Ze zijn nu bij Roosje gekomen, die weer met Daniël aan het graven is. Allen bekijken het kannetje, zonder er aan te raken en dan zien ze allen plotseling op naar den grindweg; heel in de verte hooren ze het gerammel van een boerenwagen, waarop een hooge witte kist staat, te midden van stroobossen.
‘Mijn piano!’ juicht Jo, ‘hoezee! nu kan ik weer piano spelen!’ en ze holt dwars over de hei, over greppels en eindelijk over een droge sloot, naar het logement, gevolgd door al de kinderen.
‘Een piano,’ zegt Roosje peinzend tot Daniël, ‘ik heb er eens iemand op hooren spelen, op de kostschool in Elburg; toen stond ik buiten voor het open raam.’
‘Dan zullen we hier ook eens gaan luisteren,’ zegt Daniël, ‘van avond mogen wij wel een poosje gaan. Kom Roosje, nu dit stuk nog omspitten.’
Intusschen zijn de andere kinderen tegelijk met den boeren wagen bij het logement gekomen. Er worden eenige mannen geroepen om de pianokist van den wagen te laden. Dat gaat lang niet gemakkelijk en Jo zit in doodsangst, dat ze haar dierbare piano zullen laten vallen. Eindelijk staat zij op den grond, de kist wordt openmaakt en de piano er uitgetrokken.
| |
| |
Daar staat zij vóór het logement in het zand, en Jo kan niet laten haar te openen met het sleuteltje, dat zij uit haar portemonnaie haalt, en eens even te probeeren of zij niet ontstemd is door de reis.
Daar klinken eenige accoorden onder de lindeboomen en over het pleintje, in het stille boerendorp. Eenige koeien die juist voorbij gedreven worden, zetten het in een galop, tot grooten schrik van Kitty en Maggie, die midden op den weg staan, en achter de boomen vluchten. Eenige vrouwen en kinderen komen te voorschijn en staan met open mond te kijken. Nu sluit Jo de piano; de mannen steken hunne bontgekleurde zakdoeken, waarmee ze zich de zweetdroppels van het gezicht hebben geveegd in den zak, en dragen het zware meubel in de zitkamer van Mevrouw de Witt.
‘Hè Grootmama!’ zegt Jo, ‘ik ben zoo blij dat u de piano hebt laten komen; wat wilt u nu hooren? eene sonate van Beethoven, of eene étude van Heller of iets van Bach?’
‘Speel maar wat je het liefste wilt.’
En Jo speelt en speelt tot aan de koffie toe, en ze bemerkt het niet, dat de waard en de waardin telkens in de gang staan te luisteren, en ook de menschen die voorbij loopen blijven stilstaan, en Mevrouw van Oven en Mevrouw
| |
| |
Drieland die gewandeld hebben, komen stil in de kamer en zijn verbaasd over dat spel. Het klinkt niet als een gewone piano, maar dan eens als een orgel, en dan weer als mooie volle blaasinstrumenten, en dan weer als een zangerig lied.
Al de kinderen zijn weggeloopen, behalve de kleine Maggie, die stil zit te luisteren, met haar handjes in haar schoot.
Nu Jo ophoudt, staat Maggie met een zucht op, slaat haar armjes om Jo's middel en kijkt haar stilzwijgend aan.
‘Wat wou je liefje?’ vraagt Jo.
Maggie drukt haar blonde krullebol tegen Jo's nek en fluistert:
‘Ik wou het ook zoo leeren.’
‘Wel dat is goed, dan moet je flink studeeren, vraag maar aan je Mama of je les moogt hebben.’
‘Zou ze nog niet te klein zijn?’ vraagt Mevrouw van Oven.
‘O neen,’ zegt Jo, ‘ik ben al op mijn vijfde jaar begonnen. Zij schijnt gevoel voor muziek te hebben.’
Dien avond na de thee, als ze lang genoeg buiten geloopen hebben, steekt Jo de kaarsen op van de piano, zoekt tusschen haar muziek en begint te spelen. Nu komen er veel luisteraars voor het logement; ze wandelen langzaam
| |
| |
heen en weer in de duisternis; ook de meester en de dominé en al de gasten uit het andere logement, en vlak onder het raam staan Daniël en Roosje. Charles, die met Bob op de bank voor het huis zit, bemerkt hen en let op het gloeiende gezicht van Roosje, dat door het licht van een kaars beschenen wordt. Haar groote oogen zijn in gespannen aandacht op Jo gevestigd, zij staat onbewegelijk te luisteren, alleen bewegen zich soms hare lippen, alsof zij mee wil zingen. Daniël luistert niet zoo aandachtig en zegt al spoedig:
‘Kom Roos, ga je mee, ik ga naar huis!’
Maar Roosje hoort hem niet en blijft stil staan. Als Jo eindelijk ophoudt, schrikt Roosje op en kijkt naar Daniël om, die intusschen verdwenen is. Charles ziet haar teleurgestelden blik en zegt:
‘Roosje, wacht even, ik zal een Nuuspeeter mop voor je halen en dan zullen wij je een eindje wegbrengen.’
‘Jo!’ roept hij door het openstaande raam, ‘toe, vraag aan Grootmama een mop voor Roosje.’
‘Is Roosje daar?’ roepen Jo en Hermance en komen naar buiten.
‘Kom eens even binnen Roosje, heb je naar de muziek geluisterd? hoor je het graag?’
| |
| |
Al de kinderen hebben Roosje omringd en nemen haar mee naar binnen, waar zij heel verlegen tusschen hen instaat.
‘Zeg, Roosje, vindt je het mooi?’ vraagt Charles.
De tranen springen Roosje in de oogen, als zij ‘ja’ knikt.
Jo slaat den arm om haar heen en zegt: ‘Kom morgen maar weer hier, dan zal ik weer voor je spelen.’
Bob en Charles brengen Roosje weg tot aan het paadje in de hei, dat naar haar huis voert, en dan loopt zij op een draf alleen verder.
Den volgenden morgen na het ontbijt, gaan al de gasten van het hotel, met een lees- of schetsboek naar het Elspeeter bosch, om daar in het zachte mos te gaan zitten of liggen genieten van het heerlijke zomerweer, alleen Jo blijft thuis, zeggende dat zij veel te blij is, nu eens rustig piano te kunnen spelen.
Zij begint eenige vingeroefeningen en dan études te spelen en als zij dan opstaat, om een muziekboek te krijgen, ziet zij Roosje voor het raam staan.
‘Kom maar binnen Roosje; nu zal ik zooveel voor je spelen, als je maar wilt.’
| |
| |
Roosje gaat naast de piano zitten en Jo heeft plezier in dat verheugde gezichtje.
‘Nu, wat wil je nu hooren? iets vroolijks of ernstigs?’
‘Dat u gisteren avond gespeeld heeft.’
‘Gisteren avond, ja toen heb ik zooveel gespeeld; dit misschien?’
Jo begint een wals van Chopin.
‘Neen dat niet,’ zegt Roosje.
‘Dit dan,’ en nu speelt Jo eene étude van Heller.
‘Neen ook niet.’
‘Dit van Bach heb ik ook gespeeld, luister maar.’
‘Neen ook niet,’ zegt Roosje.
‘Ja, dan weet ik het niet,’ zegt Jo lachend, als je de mélodie maar kondt zingen.’
‘Zóó was het,’ zegt Roosje en begint met een lief stemmetje te zingen, zoo zuiver en zoo beschaafd, dat Jo haar verbaasd aankijkt.
‘Dat is eene sonate van Beethoven,’ roept Jo verrukt, ‘wel Roosje, wat zing je dat goed, heb je zangles gehad?’
‘Tante Rosa liet mij vroeger zingen, maar dat is al zoo lang geleden.’
‘Waar is tante Rosa?’
| |
| |
Roosje krijgt een kleur en zegt dan verlegen en heel zacht:
‘Grootvader wil niet dat wij thuis van tante Rosa spreken; Grootvader is boos op tante omdat zij opera-zangeres is geworden; maar ik hield zoo veel van haar en zij zong zoo mooi.’
‘Zing eens iets voor mij,’ vraagt Jo.
Roosje slaat de oogen neer en zegt niets.
‘Kom Roosjelief, doe het maar; maar wacht, ik zal eerst de sonate voor je spelen, dat heb ik beloofd, zul je dan ook voor mij zingen?’
Roosje knikt en fluistert verheugd: ‘ja.’
Nu speelt Jo de sonate en als zij het bezielde gezicht van Roosje ziet, speelt zij hoe langer hoe beter, zoodat zij zich zelve overtreft en als zij eindigt zegt zij:
‘Hè, ik wou dat je altijd naast de piano zat, er straalt muziek uit je oogen.’
Roosje zucht en wrijft over haar voorhoofd en zegt dan: ‘dat was mooi!’
‘Nu wil je voor mij zingen Roosje?’
‘Ja, ik zing wel graag, maar ik ken niet veel liedjes. Dit zing ik het liefst, omdat tante het altijd voor mij zong.’
Zij gaat staan met de handen op haar rug en zingt:
| |
| |
‘'t Wordt duister mijn Roosje, kom speel nu niet meer,
Staak liefje, dat woelen, vlei rustig u neer,
Gij ligt in uw wiegje zoo warm en zoo zacht
Dat God u bewake, mijn kind, goeden nacht
Dat God u bewake, mijn kind, goeden nacht.’
Jo luistert met gespannen aandacht en als het uit is, zegt zij: ‘zoo moet Jenny Lind gezongen hebben, toen zij een klein meisje was; kind, kind, je hebt een buitengewone stem. Wil je nog wat zingen?’
‘Ik ken nog een lied van een orgel, maar ik weet de woorden niet; Daniël vindt het zoo mooi.’
Zij zingt als een vogel zoo helder en de noten rollen glas zuiver uit haar keel en Jo raakt meer en meer in verrukking.
‘Ik wou dat de anderen dat hoorden,’ zegt zij en ziet naar buiten en schrikt bijna voor het leelijke gezicht van een man, die vlak bij het raam staat en naar binnen gluurt.
‘Wie is dat, Roosje?’ fluistert zij, terwijl de man plotseling verdwijnt.
‘Dat is de man, die met een kermiswagen al eenige dagen bij het Elspeeter bosch heeft gewoond. Wat keek hij hier brutaal in. Wilt u nu nog wat voor mij spelen?’
| |
| |
‘Ja liefje, met plezier.’
Zoo brengen Jo en Roosje den heelen morgen bij de piano door, spelende en zingende, totdat Roosje met schrik ziet, dat het al gauw twaalf uur zal slaan. Zij neemt haastig afscheid en holt naar huis.
|
|