't Jodinnetje van Elspeet
(1895)–Bertha Elisabeth van Osselen-van Delden– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
hammen en pakken die in papieren, terwijl Mevrouw Drieland met haar zoon Bob of Benjamin en Charles de Witt, eene groote duidelijke kaart bestudeeren, die Charles ter leen heeft gekregen van een officier, uit het kamp van Oldebroek. Op die kaart staan alle boschwegen en kleine voetpaadjes door de heide zoo duidelijk, dat men er onmogelijk mee kan verdwalen. ‘Mij dunkt,’ zegt Mevrouw Drieland, ‘dat we naar het Leuvenumsche bosch moesten gaan. Mevrouw van Oven, wat zegt u er van? vindt u het goed?’ ‘Zeker, Mevrouw Drieland, heerlijk. Wij hebben nu geloof ik, genoeg boterhammen. Hier is een pakje voor u en hier zeven pakjes voor uw kinderen; hier voor Jo en Charles elk een, en dit is voor mij en mijn drietal. Daar Ewout, Dora en Maggie, je moet zelf je pakje dragen.’ ‘Grootmama,’ zegt Jo, ‘ik vind het toch niets prettig, dat u hier zoo alleen achter blijft.’ ‘O lieve kind, bekommer je over mij niet; ik moet brieven schrijven en ga daarna een beetje wandelen in mijn eentje. Misschien ga ik Daniël en Roosje eens opzoeken. Wandel jelui maar prettig, en als je mij een takje witte hei meebrengt, dan tracteer ik morgen op Nunspeeter moppen.’ | |
[pagina 18]
| |
De wandelaars zijn gereed en wandelen den grindweg op naar Staverden. Welk eene bende! Dora van Oven loopt met Kitty Drieland; ze zijn beide acht jaar oud en onafscheidelijke vriendinnen. Dan volgen Marius en Emile Drieland die negen en elf jaar oud zijn, met Ewout van Oven die tien jaar is. Charles en Jo de Witt wandelen met Bob en Hermance Drieland. Charles is zestien, Jo vijftien, Bob zeventien en Hermance dertien jaar. En nu komen nog de kleine zesjarige Maggie van Oven met Suze en Adriaan Drieland, die zes en zeven jaar oud zijn, met hunne Mama's Mevrouw van Oven en Mevrouw Drieland. ‘Ben jij al op Staverden geweest, Ewout?’ vraagt Marius. ‘O ja, we hebben de heele plaats overgewandeld. Het huis staat aan den eenen kant heelemaal in 't water, en er is ook een waterval. Maar het is onbewoond, dat is niet zoo aardig, het is er zoo stil.’ ‘Dat moet vroeger heel anders geweest zijn,’ zegt Charles, die achter hen loopt; ‘in den tijd van de hertogen van Gelder in de veertiende eeuw wemelde het hier van ridders en edelvrouwen te paard, die op de jacht gingen. Dat kun | |
[pagina 19]
| |
je lezen in “de Parel van het hof van Gelre,” van Catharina van Rees; daar komt ook in van het graf van Lenora, dat moet achter in het bosch van Staverden zijn.’ ‘O ja,’ zegt Ewout, ‘dat heb ik gezien, het is op een eilandje en op den steen staat ‘Lenora.’ ‘Zal ik je vertellen,’ zegt Charles, ‘wie Lenora was? Het was een mooie lieve hofdame, en ze trouwde met ridder Herman. Die brave dappere ridder, van wien ze vreeselijk veel hield, werd door een sluipmoordenaar gedood. De bedroefde Lenora ging toen altijd bidden op dat eilandje, totdat zij stierf en op dat plekje begraven werd. We hebben nu geen tijd meer om het te gaan zien, we moeten nog zoo ver wandelen naar het Leuvenumsche bosch, maar op een anderen dag zullen we toch eens gaan kijken.’ Nu zijn ze weldra Staverden genaderd; jammer dat er zooveel van de grootste boomen gehakt zijn; maar toch zijn er nog veel mooie boomen overgebleven. Wat ziet het huis er oud en deftig uit; wat heeft het zich reeds lang in dat stille water weerspiegeld. Maar neen, het water is niet stil; een stroomende beek houdt het altijd frisch en vormt zelfs een ruischenden waterval. ‘Kijk!’ zegt Charles, ‘die beek komt uit het Uddeler- | |
[pagina 20]
| |
meer en loopt verder door het Leuvenumsche bosch, voedt een grooten vijver op den Essenburg en loopt dan naar de Zuiderzee.’ ‘En den korenmolen, vergeet dien niet,’ zegt Bob, die moet hier ook ergens zijn.’ ‘Ja,’ zegt Ewout, ‘daar heb je het rad, bij dat boerenhuis; hoor maar hoe het kleppert.’ ‘Komt kinderen,’ zegt Mevrouw Drieland, ‘gaat nu mee, naar “de Zwarte Boer,” daar zullen we melk gaan drinken.’ Ze volgen den grindweg, maar telkens kijken ze nog eens om naar het witte gebouw, dat daar zoo stil boven het water verrijst, en Charles stelt zich voor, dat eenige schoone jonkvrouwen, uit de vensters zullen kijken, om uit te zien naar hunne ridders, die weldra van achter die dikke boomen zullen te voorschijn komen. Hij loopt steeds achterwaarts, in gepeinzen verdiept, tot hij eenigszins onzacht tegen een tolhek aanbonst. De anderen zijn al een eind vooruitgewandeld, voorbij een aardig kerkje, dat bij Staverden behoort. Als Charles nu weer met zijne gedachten bij het tegenwoordige is, staat hij plotseling stil en denkt werkelijk te droomen. Hoor! duidelijk paardengetrappel, en in de verte een stofwolk. Zouden | |
[pagina 21]
| |
dat de ridders zijn, in schitterende kleederdracht, met wuivende vederen op hunne fluweelen baretten? Charles staat met een bonzend hart te luisteren en te tijken. Ja, ja! het zijn ruiters die in snellen draf den kant van Leuvenum afkomen, vijf, neen zes man. ‘O!’ zegt Charles eindelijk met een zucht, ‘het zijn officieren met hunne oppassers; wat zouden die hier doen?’ Als ze genaderd zijn houdt een hunner, een kapitein kwartiermeester, zijn paard in en vraagt aan Charles: ‘Hoe ver zijn we nog van Staverden?’ ‘Als u dien hoek omrijdt, ziet u het vlak voor u liggen.’ ‘Dank u,’ en daar draven de militairen verder naar Staverden toe. ‘Charles!’ roept Bob, ‘wat zei hij?’ ‘Hij vraagde hoe ver Staverden nog van hier is.’ ‘Hè wat dom!’ zegt Bob, ‘dat moest hij toch precies weten naar zijn kaart.’ ‘Wat zouden ze hier doen?’ ‘Misschien eens kijken, of de hei geschikt is voor manoeuvres.’ ‘Hè, ik wou dat we dat hier bijwoonden.’ | |
[pagina 22]
| |
‘Witte hei! witte hei!’ juicht Hermance Drieland; ‘ik heb ze gevonden, kijk maar, een heele struik.’ ‘Is die zoo zeldzaam?’ vraagt Ewout, die er bij komt kijken. ‘Ja,’ zegt Jo, ‘we zoeken ze elk jaar, en kunnen gewoonlijk maar enkele takjes vinden; dit is een mooie struik: wat zal Grootmama, daar blij mee zijn. Nu krijgen we morgen Nunspeeter moppen, de bode kan ze meebrengen.’ Ze plukken al de bloeiende takjes zorgvuldig af, en dan steekt Jo ze op haar grooten witten strandhoed, en bevestigt ze stevig met een speld. ‘De paarse hei is toch ook wel mooi,’ zegt Mevrouw van Oven, ‘ik wil morgen in Elspeet wat plukken en er een krans van maken, die blijft lang mooi; ik zal hem thuis, in Rotterdam in de huiskamer hangen als een souvenir aan Elspeet.’ ‘Dan moet u er beuke- en eikeldopjes invlechten en groen en grijs mos en immortelles, ziet u eens, zulk wit baardmos, zooals aan dien eik groeit, is er mooi voor; ook deze elzenvruchtjes blijven goed, en bij ons logement staan zaadknoppen aan den seringenstruik.’ Zoo zoekende naar allerlei mooie grassoorten, bloemen en | |
[pagina 23]
| |
mossen, naderen zij eerst de school van Leuvenun en dan zien zij de herberg ‘de Zwarte Boer,’ waar zij warm en dorstig binnen treden. De waardin brengt hen in een koele kamer en weldra hebben ze elk een heerlijk glas melk vóór zich staan, waarbij ze een broodje uit hun voorraad te voorschijn halen. Het smaakt hun overheerlijk, en ze zijn spoedig geheel verfrischt en uitgerust. ‘Wat is dat?’ zegt Charles, zich bukkende, ‘een militaire knoop? ja waratje, artillerie, zie maar, twee kanonnen over elkaar gekruist, zeker van die lui, die we straks tegen zijn gekomen.’ ‘Hé toe! Charles, geef hem mij voor eene broche!’ vleit Jo, en Hermance kijkt ook zoo verlangend naar den knoop, dat Charles lachend zegt: ‘Jelui beiden moogt er om omstaan.’ Hij houdt beide handen op zijn rug en vraagt aan Hermance: ‘Welke hand?’ ‘De linker.’ ‘Je hebt hem, daar!’ Hermance bloost van plezier, bekijkt den knoop van alle kanten en laat hem aan allen zien. | |
[pagina 24]
| |
‘Ben jelui nu uitgerust kinderen?’ vraagt Mevrouw van Oven, ‘dan gaan wij naar het Leuvenumsche bosch. Allen springen op en weldra zijn ze weer op den grindweg, dien ze nog een eindje volgen, voor ze rechts af een boschweg moeten inslaan. ‘Wat riekt het hier branderig,’ zegt Mevrouw Drieland, en allen bemerken een geur van gebrand dennenhout. ‘Er zal toch geen boschbrand zijn?’ zegt Mevrouw van Oven angstig. ‘Neen, het zal de neerslaande rook van een schoorsteen zijn, daar, uit dat huis.’ ‘Er komt geen rook uit dien schoorsteen Mama,’ zegt Bob. ‘Nu, dan uit een bakoven misschien.’ Ze slaan een zandweg in en zijn in het bosch. ‘Hé, hier is het prettig,’ roept Dora, terwijl zij met Kitty vooruit draaft. ‘We gaan boschbessen plukken.’ Alle kinderen hollen haar na en loopen rechts en links door het dikke mos, waar ze soms diep in een kuil zakken en voorover vallen, maar ze springen gauw weer overeind en hollen verder. ‘Au!’ hooren ze eensklaps gillen, en verschrikt kijken de beide mama's naar de verspreide kinderen. | |
[pagina 25]
| |
Daar komt Kitty huilende aanloopen, gevolgd door Dora die angstig roept: ‘Een slang! een slang!’ Doodelijk verschrikt, snelt Mevrouw Drieland naar haar dochtertje in de meening, dat zij gebeten is. Bob en Charles komen ook met de anderen toeloopen en vragen wat er is. ‘Kitty heeft op een groote slang getrapt!’ zegt Dora. ‘O, was hij groot?’ zegt Bob, ‘dan is het niets; je bent zeker niet gebeten Kit.’ ‘Neen, maar ik ben zoo geschrikt.’ ‘Die groote slangen zijn niet vergiftig,’ zegt Bob, ‘maar als het een klein addertje was geweest, zou het gevaarlijk kunnen zijn. Komt jongens, laten we haar zoeken!’ Nu stormen ze allen naar de plek, waar Dora en Kitty de slang gezien hebben; ze zoeken stokken om haar op te jagen en ze hebben de grootste pret in die slangenjacht. ‘Daar! daar!’ roept Ewout, en daar schuifelt een lange bruinachtig gevlekte slang door het mos en de boschbessen. De meisjes deinzen angstig achteruit; maar de jongens vervolgen de slang, totdat Mevrouw Drieland roept: ‘Jongens! laat nu het arme dier; hij doet immers geen kwaad, komt nu mee!’ | |
[pagina 26]
| |
‘Nu ruik ik toch bepaald brandlucht,’ zegt Mevrouw van Oven, ‘het wordt veel erger; als het uu toch eens boschbrand was!’ ‘Daar komt een man met een houtkar, dien zullen wij het vragen;’ en Mevrouw Drieland houdt den man staande, zeggende: ‘Waar komt die brandlucht vandaan?’ ‘O Mevrouw, dat is van de koolhoopen.’ ‘Koolhoopen? wat zijn dat?’ ‘Waar ze houtskool maken.’ ‘Ja? waar doen ze dat?’ ‘Als je daar dien hoek omloopt, zul je ze wel gauw zien.’ ‘Kinderen!’ roept nu Mevrouw van Oven, ‘heb jelui wel eens een kolenbrander bezig gezien?’ ‘Neen, nog nooit; hè, laat ons dat gaan zien!’ zegt Charles, en hij loopt met Bob, Jo en Hermance vooruit. Ze turen in alle richtingen, maar zien nergens vuur of rook; wel wordt de brandlucht steeds erger. ‘Kijkt eens,’ zegt Bob, ‘zie je daar die gekke bergjes, precies groote puddingen van zand, zooals Suze en Adri ze in het klein met vormpjes maken. Zouden dat de koolhoopen zijn?’ | |
[pagina 27]
| |
‘Nu elke pudding is wel zoo hoog als een olifant; zou daar nu de houtskool in branden?’ Ze naderen de hoopen en zien op een walletje een man zitten, met een hondje, dat blaffend naar hen toe springt. ‘Hier Fidel, koest!’ zegt de man. ‘Brandt daar de houtskool in?’ vraagt Bob. ‘Ja jongeheer, zeven hoopen met houtskool.’ ‘Moet je daar den heelen dag bij zitten?’ ‘Ja zeker, en 's nachts ook.’ ‘'s Nachts ook? en hoe lang duurt dat wel? eenige dagen?’ ‘O hé, jongeheer, ze zijn nu drie weken aan het branden, dus net op de helft; over drie weken zijn ze klaar.’ ‘Dus zes weken lang! En wanneer ga je dan naar huis om te slapen?’ ‘Naar huis? wel jongeheer, kijk, daar is mijn huis.’ Hij staat op en brengt de jongens bij eene droge sloot tegen een walletje, waartegen hij een soort van schuin afloopend dak heeft gemaakt, van stokken en dennetakken, belegd met heide en mos. Voor eene opening, hangt een aardappelzak, en als hij die opslaat, zien zij onder het dak, een bed van stroo, een kussen en een wollen deken. In | |
[pagina 28]
| |
een hoek staat een koffieketeltje, een korametje en een trommel, zoo maar in het zand. ‘Is dat nu niet een mooi huis?’ vraagt hij en schatert van het lachen. Intusschen is Ewout om een koolhoop heen geloopen en roept: ‘Hè, kijk eens, daar brandt het mooi!’ Dadelijk snelt de kolenbrander er heen met zijn schop, en zegt terwijl hij wat zand werpt op een opening waaruit veel rook opstijgt: ‘Dat gaat te hard; zoo zie je, jongeheer dat ik altijd op moet passen.’ ‘Waarom mag dat niet zoo hard rooken?’ ‘Wel, dan zou het hout verbranden, en het moet maar verkolen. Kijk, in den beginne zijn er overal in het rond en bovenin gaten, om den brand aan te houden en te laten trekken; maar zoo zachtjes aan, maak ik de bovenste gaten dicht en dan blijven alleen de onderste nog open.’ ‘Maar wie let er nu op als je 's nachts slaapt?’ ‘O jongeheer, ik slaap zoo licht, ik sta elk oogenblik op en dan kijk ik overal rond of het ook te hard gaat; ik kan het wel ruiken aan den rook; en Fidel die waar- | |
[pagina 29]
| |
schuwt mij ook; hij weet het wel zoo precies, hij loopt te janken en te huilen als het te veel rookt. Maar ik moet ook oppassen dat het vuur niet uitgaat.’ ‘Zie, daar ligt een stukje houtskool, mag ik dat hebben?’ vraagt Hermance, ‘daar kan ik mee teekenen en ik kan er tandpoeder van maken.’ ‘O neem maar mee, juffie; hier heb je nog een beter stuk.’ ‘Wat doen ze met al die houtskool?’ vraagt Emile. ‘De goud- en zilversmeden en de loodgieters gebruiken ze veel om er hun soldeerbouten in gloeiend te maken.’ ‘Ze gebruiken het ook veel,’ zegt Charles, ‘om water te filtreeren. Ze laten dan bijvoorbeeld, het rivierwater in den toren van de waterleiding door kiezelzand en houtskool loopen, dan blijft al het vuil, daarin achter.’ ‘En het buskruit wordt er van gemaakt met salpeter en zwavel,’ zegt Bob. ‘Ja, jongeheer, dat heb ik ook gehoord, maar daarvoor nemen ze kool van wilgen- en elzenhout; ik heb hier dennenhout.’ Dora en Suze staan met Ewout en Maggie te overleggen en sluipen naar de hut van den kolenbrander. Ze hebben | |
[pagina 30]
| |
een boterham in een papier gepakt, en leggen hem op het koffieketeltje en zetten er dan het kommetje onderst boven op. ‘Wat zal hij nu wel opkijken, als hij het vindt,’ juicht de kleine Maggie; ‘maar als Fidel het vindt?’ ‘Neen,’ zegt Dora, ‘dat is een braaf hondje, hij zal er alleen tegen blaffen, en dan wed ik dat hij een stukje mee krijgt van zijn baas.’ ‘Komt kinderen,’ roept Mevrouw Drieland, ‘nu gaan we nog naar de beek en daar zullen wij een poosje rusten en dan naar huis.’ ‘Daar vriend, daar kun je tabak voor koopen.’ Mevrouw Drieland geeft den kolenbrander een kwartje waarvoor hij zeer verheugd bedankt en dan vervolgen de wandelaars hun weg door het bosch. Bij de beek gekomen, gaan ze allen aan den kant zitten, eten nog een boterham en gooien takjes en blaadjes in het snel vlietende water, en Marius vangt een waterspin en loopt er Dora mee achterna. ‘Neen Marius!’ roept Mevrouw Drieland, niet plagen! blijf nu rustig zitten, we hebben nog een heel eind terug te loopen.’ Als ze genoeg zijn uitgerust, wandelen zij denzelfden weg | |
[pagina 31]
| |
terug en van verre zien zij reeds den kolenbrander, die op het walletje een boterham zit te eten. Hij lacht als hij hen ziet en klopt op zijn maag, alsof hij zeggen wil: 't heeft heerlijk gesmaakt.’ Nu hebben de kleintjes pret en Suze, die nog een klein stukje brood heeft bewaard, roept Fidel en geeft het hem. Kwispelstaartend loopt het hondje haar na, springt om haar heen en tegen haar op. Al de kinderen streelen den aardigen Fidel, roepen den kolenbrander een vriendelijken groet toe en wandelen dan vlug naar ‘de Zwarte Boer.’ Ze rusten daar nog even, want de kleintjes beginnen wel wat moe te worden, en dan weer met nieuwen moed over Staverden naar Elspeet. Charles en Bob hebben onderweg nog allerlei verhalen over ridders en valkenjachten, waarnaar de anderen gretig luisteren, en dit verkort en veraangenaamde zeer den weg. Als ze het dorp Elspeet binnen komen, zien ze drie soldaten loopen, en in het oude logement van Mouw, zitten drie officieren onder de veranda. ‘Kijk,’ zegt Charles, ‘daar zitten dezelfde officieren, die we van morgen tegenkwamen. Zeg, Hermance! kom eens hier, luister eens.’ En hij fluistert haar in: ‘Je moet aan die officieren vragen, of je den knoop moogt behouden.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Och,’ zegt Jo, die het ook verstaat, ‘zoo'n kuoop!’ ‘Ja ja,’ zegt Charles en geeft Jo een knipoogje, ‘ik vind dat zij het eerst vragen moet.’ Hermance kijkt hem verschrikt aan en zegt: ‘Neen, dat doe ik niet, dat durf ik niet, dat moet jij dan maar doen, want jij hebt hem gevonden.’ ‘Neen, ik ben er af, ik heb hem aan jou gegeven.’ Zij passeeren nu de officieren, die beleefd groeten. ‘O Jo,’ zegt Hermance, ‘ik heb het gezien, die eene dikke miste een knoop.’ ‘Nu dan, Hermance,’ vervolgt Charles, die plezier heeft in de verlegenheid van het meisje, ‘vraag het nu gauw, dat is niet meer dan eerlijk.’ De dames met de kleintjes zijn hen vooruit gegaan; alleen Charles, Bob, Jo en Hermance zijn achter. ‘Moet ik het doen?’ vraagt Hermance angstig. ‘Zeker, kindje, doe het maar gauw.’ Bevend keert Hermance zich om, haalt den knoop uit haar zak en gaat naar de officieren toe, terwijl de anderen blijven staan kijken. Dadelijk springen de officieren op en zien lachend naar het jonge verlegen meisje. | |
[pagina 33]
| |
‘Mijnheer, hebt u dezen knoop verloren?’ vraagt zij aan den dikke. ‘Ha, hebt u dien gevonden, dat is goed, ja, dien heb ik verloren, ik dank u vriendelijk, lieve jonge dame.’ Hermance knikt hem vluchtig goeden dag en gaat naar Charles, die medelijdend zegt: ‘Daar gaat je mooie broche, jammer hè?’ Dat hoort de officier; dadelijk loopt hij de jongelui na en vraagt dan beleefd: ‘Stelt u er prijs op, dien knoop te behouden? dan wil ik hem u met alle genoegen afstaan, dat zal mij heusch plezier doen.’ Hermance's gezicht straalt van plezier, terwijl zij den knoop aanneemt en met een vriendelijk lachje bedankt en zegt: ‘Ik zal er een broche van laten maken.’ Nu kijkt de officier naar Jo en vraagt dan: ‘Kan ik die jonge dame soms ook plezier doen met een knoop? snijd u er gerust een van mijn jas, hier met mijn pennemes, dat kunnen uw damesvingers beter dan de mijne.’ Jo lacht, en niet zoo verlegen als Hermance, neemt zij vrijmoedig het pennemes en wil er den knoop afsnijden, als de officier zegt: | |
[pagina 34]
| |
‘Ik weet nog beter; ik heb in Oldebroek nog mooiere knoopen, deze zijn al zoo afgesleten; ik zal er u wel wat zenden, als ik uw naam mag weten.’ ‘Ik ben Johanna de Witt en zij heet Hermance Drieland.’ De officier schrijft de namen in zijn zakboekje en zijn kaartje aan Charles gevende, neemt hij met een beleefde buiging afscheid. De jongelui loopen nu schielijk naar het logement, terwijl Charles van het kaartje leest: ‘Van Inneren, 2de luitenant der artillerie.’ ‘Nu Hermance? wat zeg je er van? eerlijk duurt het langst, hè?’ ‘Als hij het nu maar niet vergeet,’ zegt Bob, ‘misschien hooren we niets meer van hem; maar nu heb ik een razenden honger, wat zouden we eten van middag?’ Jo en Hermance geven de witte hei aan Mevrouw de Witt, die dadelijk zegt: ‘Nu tracteer ik op Nunspeeter moppen; Jo, vraag maar aan vrouw Bossenbroek, of zij twee pond wil bestellen aan den bode, dan hebben wij ze morgen.’ Aan tafel vertelt Mevrouw de Witt dat zij bij Daniël en Roosje is geweest, en kennis heeft gemaakt met hun vader | |
[pagina 35]
| |
en grootvader. ‘Ze hebben mij allerlei mooie dingen laten zien; zilveren gespen, beugels, eau de reine doosjes, horloge-kettingen en zilveren haken. Ik heb gezegd dat ik nog eens terug zou komen, want ik heb wel zin in zoo'n beugel.’ ‘Dat moet ik ook eens zien,’ zegt Charles, ‘ik ga er morgen eens kijken.’ |
|