op den bruinen stoel gaan zitten: nu gaat hij op de houtkist zitten, naast den haard.
Roosje brengt den stoel naar buiten bij den boerenwagen, waar haar vader reeds afgesprongen is en nu den ouden grootvader helpt afklimmen.
‘Ho Bles, sta stil! Roosje, ga vóór het paard staan. Waar is Daniël?’
‘Daniël heeft pijn, vader.’
‘Heeft hij pijn? waar?’
‘Overal vader.’
‘Hij is toch niet ziek? mijn zoon? mijn eerstgeborene?’
‘Hij heeft een ongeluk gehad. Pas op vader, Grootvader zal vallen. Schrik maar niet, vadertje, het is alweer veel beter.’
Met moeite is de oude man van den wagen op den stoel, en vandaar op den grond gestapt.
‘Wat sta je toch te beven! Nathan, mijn zoon? je zoudt je ouden vader zijn beenen laten breken, dat ben ik niet van je gewend.’
‘Och vader,’ schreeuwt Nathan den dooven man in 't oor, ‘ik was een beetje onhandig, wees niet boos.’
‘Leun maar op mij, Grootvader,’ zegt Roosje, en zoo