| |
| |
| |
Op weg naar hei en bosschen
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Roosje en Daniël.
Het is zondagmorgen in de maand Juli. De lucht is blauw met kleine witte wolkjes; precies vlokjes witte watten of witte schaapjes, ja het is juist zooals die kudde schapen die daar helder verlicht, over de heide verspreid is.
Zie, dat eene groote schaap kijkt naar de lucht, zou het denken dat daar boven ook schaapjes loopen? Neen, zoo dom is het niet; het heeft al zoo dikwijls op mooie zomerdagen zulke wolkjes gezien.
Wat springen de lammetjes vroolijk in 't rond, ik geloof dat zij de blauwe kapelletjes na willen loopen. De heide is geheel paars van haar bloemetjes en het is hier zoo geurig. Dat vinden de bijen ook; de geuren lokken hen hier naar toe, soms uren ver van hare korven, want ze weten wel,
| |
| |
waar geuren zijn, vinden ze bloemen, en in de bloemen vinden ze honig.
Wat is die heide uitgestrekt! Weet ge wel, waar we zijn? Op de Veluwe, en wel in de buurt van het dorp Elspeet, zoek maar eens op de kaart van Gelderland, tusschen Nunspeet en het Uddelermeer, dicht bij het landgoed Staverden.
Heel in de verte in het noorden, zie je den toren van Nunspeet; die van Elspeet is dicht bij en dan heel in de verte voorbij Staverden, zie je het kerkje van Garderen dat heel hoog ligt.
Wat is het hier stil op de heide; je hoort niets dan de belletjes van eenige schapen en het gonzen van de insecten. De schaapherder ligt nog al lui tegen een heuveltje en de hond hapt naar de vliegen.
Zie je wel hoe de lucht trilt en altijd in beweging is? dat komt van de warmte; het belooft een prachtige dag te zullen worden.
Daar loopt een konijn! Zie, zie, daar springt hij over de struiken, nu eens rechts en dan links; daar is er nog een en nog een, zeker broertjes en zusjes uit éen nest.
Daar ginds staat een huisje met een schuur; dat smalle voetpaadje door de hooge hei voert er heen. Kinderstemmen laten zich hooren.
| |
| |
Achter het huis ligt een hoop heideplaggen en daarbij spelen een jongen en een meisje. Ze hebben een hol gemaakt onder de plaggen, ze willen zich zeker een huisje maken.
De jongen wil er in kruipen maar het is nog niet wijd genoeg. Hij trekt nog eenige plaggen er onder uit, en o wee! daar stort de heele hoop over hem heen. Het kleine meisje springt verschrikt op, staat een oogenblik onbewegelijk te kijken en gilt dan: ‘Vader, vader! Daniël ligt er onder!’
Maar niemand hoort het, vader is naar Elburg en alle andere menschen zijn naar de kerk, en komen vooreerst niet over den weg.
Het meisje begint de plaggen weg te trekken, maar telkens vallen er weer nieuwe naar beneden. Zij beproeft den jongen aan zijn beenen er onder uit te trekken, maar dat gaat niet. Met onvermoeiden ijver blijft zij aan het werk; zij vordert goed, zij ziet reeds het buis van Daniël, maar de arme jongen kan niets mee werken, zijn hoofd, borst en armen zijn nog geheel bedekt. De kleine handjes van het meisje zijn vol krabben, het bloed loopt er langs, want die heidetakjes zijn zoo hard en scherp. In doodsangst blijft ze voortgaan, eindelijk kan ze haast niet meer, haar gezicht is vuurrood
| |
| |
van vermoeidheid; nog een tiental plaggen, toe maar lief kind! doe je best, anders stikt de arme jongen.
Eerst bewoog Daniël nog zijn beenen, maar nu ligt hij zoo stil. ‘O Daniël!’ kermt het meisje, en de tranen stroomen haar over de wangen. Eindelijk heeft ze zijn borst ontbloot en ze hoort Daniël zuchten, maar hij blijft stil liggen. Het, meisje schreeuwt zoo hard zij kan: ‘Vader, help toch!’ en dan zakt zij in elkaar door de vreeselijke inspanning, en alles draait haar voor de oogen en het klopt en bonst in haar arm hoofdje, en dan snikt zij wanhopig van angst en vermoeidheid.
Nu springt zij eensklaps weer op en houdt haar hand boven de oogen, en tuurt over de heide tegen het schitterend zonlicht in. Zij hoort wat piepen en knarsen en het snuiven van een paard.
Ja, gelukkig, daar komt een rijtuig, het eenige rijtuig van Elspeet met Dries den voerman.
Zoo schielijk zij kan, loopt het meisje door de hei, naar den grindweg en roept en wenkt: ‘Dries! Dries!’ Hij houdt op en eenige hoofden worden uit het portier gestoken. Hijgende komt het meisje nader, en zegt dan: ‘Dries, mijn broertje! o, help me toch!’
| |
| |
Dadelijk springt een jongeheer uit het rijtuig en vraagt: ‘wat is er gebeurd, kleine meid?’
‘Daar! daar!’ wijst ze bevend en loopt dan zoo snel zij kan, terug naar Daniël.
‘Dat is Roosje van den jood, jongeheer Sjarrel,’ zegt Dries, ‘er is zeker een ongeluk gebeurd.’
‘Rijd er spoedig heen!’ zegt de oude dame, die in het rijtuig zit.
Charles is intusschen zoo hard hij kan, het meisje achterna geloopen en als hij bij het huisje komt, ziet hij haar neerknielen bij den plaggenhoop, en tegelijkertijd ziet hij een paar jongens beenen er uit steken.
Dadelijk begrijpt hij wat er gebeurd is; hij ziet rond, opent de deur der schuur, vindt een greep en begint de plaggen te verwijderen. Hij is reeds een eind gevorderd als Dries met het rijtuig nadert.
‘Hola! Dries! Hier moet je zijn; geef de leidsels aan mijne zuster en kom helpen!’
Daar komt de stevige Dries, en als deze de greep hanteert, zijn de plaggen in een oogwenk ter zijde geruimd en kan Charles den armen jongen optillen. Hij hangt geheel slap en bewusteloos in zijne armen. Zijn neus en mond zijn
| |
| |
vol zand. Roosje staat wanhopig te snikken en de oude Mevrouw die uit het rijtuig is gestegen, neemt haar zakdoek, veegt het zand uit zijn gezicht, houdt hem eau de cologne onder den neus, wrijft er zijne slapen mee en zegt dan tot Roosje:
‘Wijs ons den weg in huis, lief kind, dan zullen we hem te bed leggen.’
‘Hij komt bij, Grootmoeder,’ zegt Charles en draagt hem het huis in en legt hem in eene bedstede.
‘Waar zijn je ouders, mijn kind?’ vraagt de oude dame.
‘Moeder is dood en vader is van morgen naar Elburg gegaan om Grootvader te halen, hij komt niet voor van avond terug.’
‘Grootmoeder,’ roept Charles, ‘nu zucht hij, geef mij nog even wat eau de cologne.’
Eindelijk slaat Daniël de oogen op en ziet verwonderd in het rond, wil overeind gaan zitten, maar valt kreunend terug in het kussen.
‘O Roosje, zoo'n pijn!’
‘Arme jongen,’ zegt Charles, medelijdend, ‘dat had niet veel gescheeld of je was gestikt, maar nu zul je wel gauw weer opfleuren.’
| |
| |
Dries gaat weer naar het paard, en Johaana, die van ongeduld en nieuwsgierigheid heeft staan trappelen, heeft hem ternauwernood de leidsels toegeworpen, of ze staat reeds in het vertrek en vraagt: ‘Wat is er toch gebeurd? Zeg het mij gauw.’
Grootmoeder wijst naar de bedstee en zegt:
‘Kijk Jo, die arme jongen was bijna gestikt onder een hoop plaggen, als Charles en Dries hem niet gered hadden.’
Jo ziet naar den jongen en dan naar het meisje, dat doodsbleek op een stoel zit, en met haar groote zwarte oogen angstig naar de bedstee kijkt. Ze heeft hare handen in haar schort gerold, en langzaam rollen de tranen over hare wangen.
‘Je behoeft niet meer ongerust te zijn, meisje, je broertje is gered; kom, geef mij een hand en vertel mij nu eens hoe je heet.’
‘Ik heet Roosje Rubens,’ zegt ze zacht en trekt aarzelend haar rechterhand te voorschijn, maar ach, ze schrikt zelve van al het bloed en de krabben.
‘Ik zal mijn handen gaan wasschen, ze doen zoo'n pijn.’
‘Och lief Roosje, hoe komt dat?’ vraagt Jo medelijdend en ze bekijkt die arme handjes waarvan sommige nagels zijn opgescheurd en geheel vol bloed.
| |
| |
‘Ik wilde Daniël helpen, maar ik kon niet,’ zucht Roosje, ‘telkens stortte de hoop in en de plaggen waren zoo zwaar en zoo scherp.’
‘Kom mee naar de pomp, je moet ze maar eens een poos in een emmer met water steken, dan zal de pijn wel bedaren.’
Jo gaat met Roosje naar buiten en pompt water in een emmer, en als Roosje nu hare handen van zand en bloed gezuiverd heeft, neemt Jo haar zakdoek en verbindt er de hand mee.
‘Heb je nu zelf een zakdoek voor de andere hand?’
‘Ja mijn mooie Sabbathzakdoek,’ zegt Roosje ‘hij ligt in het kabinet, maar vader heeft den sleutel.’
‘Dan zullen wij er een aan Grootmoeder of aan Charles vragen, kom maar mee.’
‘Grootmoeder,’ zegt Charles, ‘ga nu maar gerust met Jo naar Staverden, ik zal wel hier bij Daniël blijven en hem wel oppassen.’
‘Beste jongen, dat is heel lief van je, maar ik wil nu liever ons rijtoertje uitstellen tot morgen; laten wij uu terug gaan naar het logement, dan komen we hier na de koffie weer eens kijken.’
| |
| |
‘Gaat u dan maar met Jo in het rijtuig, ik zal straks wel loopen, ik wou nog graag een poosje hier blijven.’
Grootmoeder en Jo stappen in het rijtuig, en Dries brengt hen naar het dorp Elspeet, waar zij sedert eenige dagen gelogeerd zijn in het nieuwe logement. De kerk gaat juist uit, en een menigte boeren en aardige boerinnetjes in hun eigenaardig kostuum, met lage jakjes en rood en blauw gebloemde doekjes, komen hen achterop, en verspreiden zich naar alle kanten.
In het logement wordt de koffietafel klaargezet voor al de gasten, die achtereenvolgens thuis komen van hunne wandeling, meest uit het Elspeeterbosch, waar het nu zoo heerlijk belommerd is, onder de eiken en beuken en op het dikke mos, en de boschbesstruiken en varens.
De wandelaars zien er warm uit en gaan allen naar hunne kamers om zich op te frisschen.
‘Hé, Jo,’ zegt een klein meisje, dat haar boven aan de trap ontmoet,’ ik dacht dat je naar Staverden waart gegaan, en niet voor vijf uur thuis zoudt komen?’
‘Ja Dora, maar we hebben een avontuur gehad, er is bijna een jodenjongentje gestikt; we zullen het straks aan de koffie wel vertellen.’
| |
| |
Dora staat met groote oogen te kijken en holt dan terug naar haar Mama, die bezig is Maggies krullen uit de war te kammen en verschrikt opziet als Dora roept:
‘Mama, er is bijna een jodenjongentje gestikt!’
En als nu al de menschen en kinderen aan de groote koffietafel zitten, vertelt Jo's Grootmama, de oude Mevrouw de Witt, wat haar onderweg overkomen is.
De waardin, die juist de dampende koffiekan binnen brengt, zegt:
‘Och grut, dat arme jong! en was de jood naar Elburg?’
‘Ja, hij ging zijn ouden vader halen.’
‘Och, och, die stumpers! en bint ze noe alleenig?’
‘Neen, mijn kleinzoon is nog bij hen gebleven, en wij zullen er straks weer heengaan.’
‘Mag ik meegaan!’ roepen nu al de kinderen.
‘Ja maar niet allen te gelijk.’
‘Ik zal een boekje meenemen voor Daniël,’ zegt Dora.
‘En ik een prentje voor Roosje,’ zegt Maggie.
Zoo gaan ze allen kennis maken met Daniël en Roosje Rubens.
|
|