| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX. [Lili heeft een comedie gemaakt]
Het is 14 Augustus, de dag vóór het groote feest. De kinderen zijn half dol van opgewondenheid, en ze hebben het allen even druk met het aanpassen van vleugeltjes en het versieren van Lili's zegekar.
Ze hebben ook al in het bosch gerepeteerd; gelukkig was Oom Frits al weer naar Arnhem, en hij heeft er niets van gemerkt. Tji heeft als opperste der kabouters haar rol van buiten geleerd en repeteert nog altijd met Corrie, Jan Bamstien en Paul. Truida heeft opgeschreven wat Lili bedacht heeft, het is een heele comedie geworden en ze heeft het genoemd:
| |
Corrie en de Kaboutertjes.
Personen:
| |
| |
Corrie |
Het menschenkind. |
Tji |
Tjiki, Opperste der Kabouters. |
Jan Bamstien |
Kijkoveral (kabouter). |
Paul |
Peltridewi (kabouter). |
Frits |
Kabouters. |
Leonard |
} Kabouters. |
Maus |
} Kabouters. |
Jo. |
} Kabouters. |
Piet |
} Kabouters. |
Edzard |
} Kabouters. |
Lili |
Nimfenkoningin. |
Iddy |
Nimfen. |
Annie |
} Nimfen. |
Marie |
} Nimfen. |
Florentine |
} Nimfen. |
Leni |
} Nimfen. |
Dolly |
} Nimfen. |
Pi |
} Nimfen. |
Bom |
} Nimfen. |
Lientje |
} Nimfen. |
Truida |
} Nimfen. |
Greta |
} Nimfen. |
Toosje |
} Nimfen. |
| |
| |
Baby |
Muggenkoningin. |
Hukkie |
Muggen. |
Harry |
} Muggen. |
Evelientje |
} Muggen. |
Frank |
} Muggen. |
Ada |
} Muggen. |
Ruudje |
} Muggen. |
Jetje |
} Muggen. |
Henk |
Vliegend hert. |
Jaap |
Vliegend hert. |
Willy |
Krekel. |
Robbie |
Konijn. |
Jopie |
Konijn. |
| |
Het tooneel stelt voor een bosch op den Rouwenberg. Het is er stil en eenzaam. Daar komt Corrie langzaam nader. Ze blijft stilstaan en ziet overal rond. Zij is gekleed in een lange jurk met gele bloemetjes, aan den hals vierkant uitgesneden; een lange gele ceintuur en een grooten hoed van gekleurd neteldoek.
(roept:)
‘Kaboutertje mijn goede vrind,
| |
| |
Kom bij Corrie 't menschenkind.’
(Zij ziet nogmaals rond en roept:)
‘Kaboutertje luister, ik moet je wat vragen,
Ik zal je dan verder ook nooit weder plagen,
Och geef mij toch antwoord, word wakker mijn vrind,
En kom toch bij Corrie, het menschenkind.’
(hij komt langzaam en zich uitrekkend nader:)
‘Wie riep mij? ik sliep zoo gerust in het mos,
Het zonlicht beschijnt nooit kabouters in 't bosch,
Wij dwalen meest rond in het nachtelijk donker
En liefst nog bij maanlicht en sterrengeflonker,
Maar als men ons oproept als vrind, wel komaan,
Dan willen wij ook in het zonlicht wel gaan.
Kan ik u soms helpen, 'k ben gaarne bereid
Omdat ge ons kleine vriendinnetje zijt.’
‘Wel lieve kabouter, 'k ben blij dat 'k u zie,
O, zeg mij, waar vind ik Korikerebi?’
(Hij drukt diep nadenkend zijn wijsvinger tegen 't voorhoofd en zegt:)
| |
| |
‘Er was er eens een oud ventje,
Zijn naam die was Korikerebi,
Wel lieve kind, hoe vind ik die?
Hij is al wel tweehonderd jaren oud,
Hij houdt zich verscholen diep in het woud,
Maar 'k zal het eens vragen aan Kijkoveral
Die kent alle holen en komt overal.’
(Hij fluit driemaal op zijn vingers en een andere kabouter komt geeuwend te voorschijn:)
‘Wel Kijkoveral, jij komt overal,
‘Ik zag hem 't laatst toen Tjiki werd gekroond,
Maar later is het mij nimmer gebeurd,
Dat ik hem in berg of in bosch heb gespeurd.’
‘Hoe zal ik hem dan vinden?
Och help mij, goede vrinden!’
Welzeker lieve menschenkind,
Wij allen zijn u welgezind.
| |
| |
In d'allerkleinste hoeken,
Maar 'k vraag aan Tjiki eerst om raad.’
‘'k Ga met u mee, mijn kameraad.’ (Kabouters verdwijnen:)
(alleen:)
‘Ach, zal het mij nooit berouwen,
Dat ik in hen stel mijn vertrouwen?
Ze zien er wel aardig en vriendelijk uit,
Maar luister, daar hoor ik een ritslend geluid.’
(Zij ziet om en springt verschrikt op zijde, want daar ziet zij een ouden deftigen kabouter aankomen, gevolgd door Peltridewi, Kijkoveral en vele anderen).
(opperste der Kabouters:)
‘Vrees niet, mijn lieve menschenkind,
Wij allen zijn u welgezind,
Ge stelt in ons vertrouwen,
Dat zal u nooit berouwen.
Ik hoor daar van Peltridewi
Dat gij vraagt naar Korikerebi.
Het is wel tachtig jaar geleden
Dat ik met hem heb schaats gereden
En 'k zag hem na dien tijd nooit weer.’
| |
| |
‘Hij moet hier in het bosch zijn, heer,
Hij heeft mij suikergoed gegeven
En heeft ook in mijn boek geschreven,
Dat hij op heden jarig is;
Nu wil ik hem zoo graag wat schenken,
Opdat hij steeds aan mij blijft denken
Het is dus voor gedachtenis.’
‘'t Is dus zijn jaardag. Komt mijn vrinden,
Dan moeten wij hem zeker vinden,
Verheft zoo luid gij kunt uw stem,
't Geluid dringt wellicht door tot hem.’
(Alle kabouters roepen tegelijk vierstemmig:)
(Ze luisteren maar geen antwoord komt.)
‘Geef mij verlof, mijn edele Heer,
'k Ben hier in drie seconden weer,
Ik snel naar de nimfen, ze komen gewis,
Als ze weten, dat iemand te zoeken hier is.’
‘Geef mij ook verlof en ik haal dan de muggen,
Ze kunnen goed zoeken en 't zijn zulke vluggen,
| |
| |
Ze gonzen hem wakker en brengen hem hier
En ik maak met nimfen en muggen plezier.’
Met nimfen en muggen en haar koninginnen,
We kunnen dan weldra met zoeken beginnen.’
(Peltridewi en Kijkoveral af).
Gefladder van vleugels, een schitt'ring van kleuren,
De zwevende nimfen, wat zal er gebeuren?
De koningin in 't midden in een wagen van groen,
Getrokken door kevers, wat zullen ze doen?
En gonzende muggen een stoet van belang.
En 'k hoor hier al duid'lijk het nimfengezang.’
(Men hoort de nimfen zingen:)
| |
| |
‘Wij zweven zoo luchtig, zoo vroolijk en vrij,
Wij dansen en dart'len en stoeien zoo blij;
Wie kan er ons krijgen, kom loop ons maar na,
Je denkt ons te grijpen, maar mis! ha, ha, ha.
Wij leven bij dag en bij nacht in het bosch,
Wij eten en drinken en slapen in 't mos;
En maakt soms de regen de vleugeltjes nat,
De zon komt ze drogen en maakt ze weer glad.
De zorgen verwaaien zoo snel als de wind,
Wij leven zoo vroolijk en steeds eensgezind.
Wie kan er ons krijgen? kom, loop ons maar na,
Je denkt ons te grijpen, maar mis, ha, ha, ha.’
(De nimfen en muggen dansen om hare koninginnen heen en trachten elkaar te vangen.)
tot Nimfenkoningin:)
Koningin ik ben u dankbaar,
Dat ge op mijn roepstem komt,
Wilt ge mij nu helpen zoeken
Naar een goeden ouden vrind?’
‘Wel, ik zou niets liever wenschen,
| |
| |
Maar ik vrees dat 't niet zal lukken,
'k Zag hem in geen jaar of tien.’
‘Lieve koningin der muggen,
Wilt ge ons ook behulpzaam zijn?
(De muggen beginnen hard te gonzen.)
Komt kabouters, nimfen, muggen,
Gaat naar alle kanten heen,
Zoekt in holen en in struiken
Onder mos en onder steen.
(Daar komen een paar konijntjes aangesprongen.)
Ha! die komen als geroepen.
En die vinden het niet erg
Om in holen door te dringen,
Onder in den Rouwenberg.’
(Daar komt een krekel.)
‘Waarde krekel, help ons zoeken,
Met uw schel en fijn geluid,
Dringt ge in de verste hoeken.
Drijft ge hem wis zijn schuilplaats uit.’
Tjiki klapt in de handen en de kabouters, nimfen, muggen, konijntjes en krekel stuiven naar alle rich- | |
| |
tingen heen en Tjiki, de Nimfenkoningin met de kevers, blijven alleen bij Corrie achter.
‘Lieve Corrie, menschenkindje,
Blijf bij ons in 't stille woud,
'k Maak u tot mijn koninginnetje
Als ge een beetje van mij houdt.’
‘Lieve Tjiki, 'k heb een vader
En een lieve moeder thuis,
En die zou 'k niet graag verlaten,
Liever ga ik weer naar huis.’
‘Lieve Corrie, blijf toch bij ons.
't Is zoo heerlijk in ons bosch
Op het zachte groene mos.’
‘Ja, het is hier nu heel prettig,
Maar als 't 's winters sneeuwt en waait,
Ben ik liever bij mijn ouders
Onder dak en bij den haard.’
(Ze hooren een luid gejuich, en de heele bende komt
| |
| |
terug met Oom Frits in hun midden. De muggenkoningin zit op zijn schouder.)
| |
Zoover heeft Truida de comedie opgeschreven en nu weet Lili er geen slot aan te maken.
‘Ik zal aan tante Gretha vragen, of zij mij helpen wil,’ zegt Lili, ‘ik heb er al zoo lang over gesuft en ik weet niet hoe ik het doen moet.’
Truida duwt haar in een geleenden wagen naar de veranda van Rustoord. Lili's wagen staat met groen versierd, verscholen in den paardenstal.
‘Tante Gretha,’ zegt Lili, ‘toe help mij eens, ik kan geen slot voor de comedie vinden.’
Mevrouw Boshamer leest het geheel door en zegt:
‘Ik zou het maar zoo laten; jullie geeft dan de presentjes aan Oom Frits en dan is de comedie uit. Wil jullie nu Baby eens zien? wij hebben haar juist de vleugeltjes aangepast en ze zitten goed.’
Ze gaan naar binnen waar Juf met Baby bezig is. Ze ziet er snoezig uit, in een jurk van licht bruin, doorschijnend krip en bruine kousen en schoentjes, en op haar hoofdje een kroontje van licht bruine donzen veertjes.
| |
| |
‘O precies een mug, waar zijn nu de vleugeltjes?’
‘Die zullen we voor jullie plezier nog even aandoen en dan wordt zij weer uitgekleed.’
‘Hoe kunstig! wie heeft ze zoo aardig gemaakt?’
‘Dat heeft Juf gedaan, handig, niet waar? en het keverpak van Henk is ook heel goed.’
‘Dat van Jaap ook,’ zegt Lili, ‘Robbie werd bang voor hem.’
|
|