‘Lili zal het je wel vertellen, ze bedenkt er elken dag wat nieuws bij. Nu maakt zij liedjes voor de nimfen, maar er is niemand die ze zingen kan.’
‘Hè, wij....’
Eensklaps houdt zij op, want haar zusje stoot haar waarschuwend aan. Ze zouden zoo dolgraag mee doen, maar ze zijn te bescheiden om zich op te dringen.
Lili kijkt al verlangend naar haar uit; het arme kind, wat zou zij graag de meisjes tegemoet loopen, maar zij kan niet; zij klaagt echter nooit en is altijd dankbaar als men bij haar komt. Zij lacht de meisjes vriendelijk toe en ze zitten dadelijk prettig samen te praten.
‘Wat kun jullie mooi zingen,’ zegt Lili, ‘ik zou het zoo graag nog eens hooren.’
‘O, we doen niets liever; wil je een duët van Mendelssohn of van Schumann hooren?’
‘Allebei,’ zegt Lili lachend.
De meisjes beginnen dadelijk, tot groot plezier van Lili, Bom en Corrie. Als ze uitscheiden zegt Lili:
‘Wil jullie graag mee doen met ons feest?’
‘O ja, ja, heel graag, heerlijk!’ roepen ze alle vier te gelijk.