‘Ja, laten we er eerst met Papa en Mama over spreken. Weet je ook hoe ze heeten?’
‘Ze heeten Mouw en ze komen uit Rotterdam en ze zijn erg vroolijk.’
‘Kijk eens, wat ik gevonden heb,’ zegt Iddy Friedland, en ze komt bij Lili met iets in haar schort.
‘Allemaal veertjes! och, zeker van een vogel, die door een vos of door een roofvogel is opgegeten; hoe beeldig, al die blauwtjes, dat is van een meerkol.’
‘Zou ik daar iets van kunnen maken?’
‘O, zeker wel, neem ze maar mee, tante Boshamer weet wel iets, stop ze maar in dat mandje.’
‘Kinderen,’ zegt Oom Frits, die ook mee wandelt, maar niets van de plannen mag hooren, ‘wat sleep jullie tegenwoordig veel vuil uit het bosch, wat doe je daar toch mee? is dat strooisel in de geitenstal?’
‘Hè, Oom! die mooie bloemen en mossen, noemt u dat vuil uit het bosch?’
‘Ja, het geeft toch zeker een boel rommel in je pension, of gooi je het weg voordat je in huis komt?’