| |
| |
| |
Hoofdstuk VII. [De vroolijke muzikanten]
‘Ze hebben gezegd, dat ze dadelijk na het eten zouden komen,’ zegt Jaap van Dam, die vóor den tuin van het Wapen van Athlone op den straatweg staat uit te kijken.
‘Ze eten zeker erg veel en heel lekker in Rustoord,’ zegt Corrie die bij hem staat.
‘Zouden ze nog meer eten dan wij?’
‘Neen, maar ze zijn laat begonnen, want de Boshamers zijn met de hittenkar verdwaald en eerst om half zes thuis gekomen. Zie onze poes weer eens bedelen op Rustoord, zij loopt er altijd heen als zij de borden hoort rammelen. Kijk, nu zijn ze klaar, daar komen Jan Bamstien en Leonard; ze gooien hun servet zoo maar op den grond. O neen, ze worden teruggeroepen, ze moeten het opvouwen.’
| |
| |
‘Hei Jan! breng je trom mee!’ roept Jaap hem toe, ‘en Leonard, je harmonica!’
Jaap loopt met een trompet in de hand ongeduldig heen en weer. Eindelijk zet hij de trompet aan den mond en begint geweldig te toeteren.
Daar komen uit alle pensions aan den straatweg jongens en meisjes te voorschijn en een oogenblik later heeft Jaap een grooten kring om zich verzameld.
‘Hè, had ik dat maar eerder gedaan,’ zegt hij. ‘Hoeveel muzikanten hebben we nu bij elkaar? Jan Bamstien, jij voorop met je trom, Leonard van den Overt, jij er achter met je harmonica en mooi spelen hoor! Maus met de fluit, Edzard, waar ben je? waar is je occarina?’
‘In het pension.’
‘Haal hem dan!’
Edzard Goris holt terug, zijn zusje Willy holt mee om haar cri-cri te halen, Jo van den Overt komt met een klein gietertje, zet den tuit aan zijn mond en maakt afschuwelijke geluiden.
De kellner van Athlone staat er lachend naar te kijken en als kleine Jopie Goris bij hem komt, zegt hij:
| |
[pagina t.o. 34]
[p. t.o. 34] | |
| |
| |
‘Moet je ook muziek maken?’
‘Ja, maar ik heb niets.’
‘Hier, neem dat stuk blik en sla daar op met je vuist.’
Dat vindt Jopie heerlijk en slaat zoo hard, dat zijn kleine vuist pijn doet. Hij trekt een leelijk gezicht en gooit het blik weg. Dadelijk raapt Corrie het op en slaat er op met een stok; nu wil Jopie het terug hebben, maar Corrie loopt er hard mee weg en Jopie huilend haar achterna.
‘Jopie, Jopie!’ roept de juffrouw van Rustoord. ‘kijk eens, een trompet!’
Nu keert Corrie zich om, geeft het blik aan Jopie terug en loopt naar de juffrouw met de trompet.
Maar Jopie wil niets meer van het blik weten en loopt even hard naar de trompet.
‘Neen Corrie, de trompet is voor Jopie, jij hebt het blik.’
Cor kijkt op haar neus en wil het blik opzoeken, maar Frits Boshamer loopt er hard trommelend mee weg. Cor kijkt verdrietig en als Jaap dat ziet, zegt hij plagend:
‘Cor, speel op je poot.’
| |
| |
‘Och, flauwe jongen.’
‘Weet je wat? neem de tafelschel uit onze zitkamer.’
‘Ha! dat is mooi!’ juicht Corrie, en ze komt weldra met dat instrument terug.
‘Tetteretet, tettere tettere tetteretet!’
‘Tji en Pi,’ roept Jaap ‘waar blaas jullie op?’
Een paar lange meisjes komen aangeloopen, al blazend op cartonnen kokers. Het zijn Margaretha en Geertruida Stevens, bij verkorting Tji en Pi genoemd, een paar vroolijke snuiters, die in pension Kastanjeoord logeeren.
‘Waar zijn Bom en Lientje?’ vraagt Corrie.
‘O, die komen nog, juf maakt toeters voor haar.’
‘En Piet en Dolly Loseman?’
‘Ja die komen ook, ze wilden eerst nog hun jutteperen opeten; wij hebben de onze in den zak gestoken, kijk maar.’
‘Krijg jullie al jutteperen?’
‘O ja, al zoo lang.’
‘Hoe lang?’
‘Vandaag en gisteren.’
‘Krijg je ook reine claudes?’
| |
| |
‘Neen die zijn er nog niet.’
‘En wij hebben ze al driemaal gehad.’
‘Wij eten toch lekkerder op Kastanjeoord.’
‘Krijg jullie dan ook chocoladepudding met vanillesaus?’
‘O ja.’
‘En turfbroodjes?’
‘Die krijgen wij op Rustoord,’ zegt Jan Bamstien, ‘en die zijn heerlijk! wij eten het lekkerst van al de pensions.’
‘Dat is niet waar,’ zegt Pi, ‘wij eten het lekkerst op Kastanjeoord.’
‘Neen, je weet er niets van,’ zegt Jan, ‘wij zijn het liefst op Rustoord, niet waar Frits?’
‘Jongens! waar sta jullie toch over te zeuren! laten we nu beginnen,’ roept Paul Boshamer, die een mooie posthoren aan een koord om zijn hals heeft.
‘Ze zijn er nog niet allemaal.’
‘Laten we dan samen op den weg gaan toeteren.’
Nu gaan ze midden op den weg staan en blazen en slaan met al hun kracht op hun verschillende instrumenten.
| |
| |
Daar komt een dame uit een der pensions en zegt:
‘Kinderen houdt je toch stil, denkt toch aan de menschen die een dutje doen, gaat in de Middachterallee, dan hinder je niemand.’
Allen zwijgen behalve Willy, die met de hand in den zak haar cri-cri laat hooren.
Daar komen nog verscheiden jongens en meisjes aangeloopen, met fluitjes, trompetten en papieren toeters.
‘Jongens houdt je nu stil tot aan de laan,’ zegt Jaap, ‘de kleintjes voorop achter Jan Bamstien; hier Leni en Tineke, Jopie en Robbie, Iddy en Annie, Leentje met Harry, Marie, Corrie, Piet, Edzard, komt in 't gelid en Bom schetter nu niet al te hard in de ooren van Maus.’
‘'k Zal wel weerom schetteren,’ zegt Maus.
Jaap pakt Willy bij een arm en plaatst haar tusschen Tji en Bom Stevens. Bom heet eigenlijk Louise.
‘Frits en Dolly, wat eet jullie daar?’
‘Jutteperen.’
‘Kom, eet nu niet, dan kun je niet fluiten. Maar waar is Lili?
| |
| |
‘Lili! Lili!’ roepen nu verscheidene stemmen, ‘waar ben je?’
‘Hier, in de veranda!’
‘Och, dat arme kind en ze is nooit verdrietig,’ zegt Jaap. ‘Nu zal zij voorop rijden, wie helpt duwen!’
‘Ik, ik!’ roepen Henk en Paul.
‘Goed, om beurten; je kunt je fluit of je horen met de andere hand vast houden.’
Ze loopen snel naar Lili, die verlangend naar hen uitziet en ze rijden haar in een geleenden wagen, want de hare is bij den smid, het hek uit op den straatweg, waar al de kinderen stoeien en door elkaar loopen.
‘Blijft nu toch in het gelid,’ roept Jaap kommandeerend. ‘Henk en Paul, jullie voorop met den wagen, neen, eerst Jan Bamstien met de trom, dan de wagen en dan al de anderen, de kleintjes voorop, ik zal den trein sluiten. Jan! begin nu maar heel zachtjes te roffelen en bij de halt van de tram mag de muziek beginnen. Voorwaarts, marsch! Een, twee, een, twee.’
Het is een aardig gezicht al die kinderen te zien
| |
| |
marcheeren; ze loopen niet erg in den pas, maar dat zal straks wel beter gaan als Jan hard mag trommelen.
Uit al de pensions komen moeders en tantes om de kinderen na te kijken. Verscheiden dorpskinderen loopen op klepperende klompen mee en ook hebben zich eenige fietsrijders aangesloten; ze rijden als herdershonden om de heele bende heen. Nu zijn ze in de donkere laan; ze zetten hun fluiten en trompetten aan den mond en daar begint het leven, het is oorverscheurend, maar het duurt niet lang, want ze kunnen weldra niet meer blazen van het lachen; nu wordt het een heel ander concert van schateren en gillen en ze loopen erg uit den pas, maar Jan Bamstien begint een duidelijken marsch te trommelen.
Bom, bom, bombombom, bom, bom, bom, bom. En als ze de stoomtram tegen komen, doen ze erg hun best en alle menschen kijken en rekken hun halzen uit om hen na te zien.
|
|