| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Noodlottige ontkurking van een champagnefles
Een fles champagne en een taart
Is menigeen de moeite waard.
Ook apen denken zoals wij
En vinden dat een lekkernij.
Het bakkerszoontje, op een morgen,
Moet in de buurt een taart bezorgen.
Bobo ziet hem daar lezend gaan,
En denkt: die taart schaf ik mij aan.
Het ventje van de poppenkast,
Door oom weer met een boog verrast,
| |
| |
Legt die juist neer om een figuur
Te tekenen op gindse muur.
Bobo springt neer in vlugge vaart
En mikt behendig op de taart.
Die wordt geraakt en vliegt met stoom
Met pijl en al - floep in de boom!
| |
| |
Bobo springt haastig toe en stort
Zich op het smaak'lijk uithangbord,
Hij grijnst de bakkersjongen na
En denkt - nee, zelfs in Afrika
Krijgt men op straat, wanneer men schiet
Zulk vers gebakken goedje niet.
Hij laat met gulzig grote happen
De taart zijn mondje binnenstappen,
En treft het, dat die mond daarvan
Zoveel gelijk bevatten kan.
Zijn daad wordt anders licht bekend
Er liep daar dikwijls een agent -
Die kon de slimste dieven foppen
En in een donkere kelder stoppen.
Nu gaat hij ongedeerd terug,
Naar huis toe en marcheert daar vlug
De kelder in, waar massa's wijn
Van allerhande merken zijn.
Want door de zoute taartenkorst
Kreeg hij een vreselijke dorst.
Hij zoekt nu wat hem 't meest bekoort,
Er is zowat van alle soort -
Uit Frankrijk, Portugal en Spanje
En verder heerlijke champagne.
Daarvan neemt hij maar gauw een fles
En haalt een pas geslepen mes.
| |
| |
Hij pakt de fles en weet heel goed
Hoe men zo'n ding wel open doet.
Doch vóór hij 't touwtje snijden kan,
Verzint hij plots een duivels plan.
Hij weet dat bij de overburen,
Waar hij die zekere dag kwam gluren
Om mensenkennis op te doen,
Iets heel bizonders is te doen.
Hij heeft er trommels in zien dragen
En postpakketjes uit een wagen;
En oom kwam met de ochtendtrein,
Om ook bij 't huislijk feest te zijn.
Voorts zag hij Kootje binnen gaan
Ook al met pakjes zwaar belâan -
De huisjuffrouw zei: ‘Nou gewis
Dat daar de juffrouw jarig is.’ -
Gedachtig nu aan al die dingen,
Komt Bootje vlug de trap afspringen.
Hij weet waar 't zoontje juist die morgen
Zijn poppenkast heeft opgeborgen
En dat de mensen groot en klein
Reeds dapper aan het smullen zijn.
Voorzichtig sluipt hij dus naar binnen
En gaat zijn guitenstreek beginnen.
Halfweg de gang zet hij zijn fles
En zwaait moordlustig met zijn mes.
Nu komt een raampje op die plek
Toevallig uit in 't eetvertrek.
Bobo zet gauw de fles daarvoor
En snijdt de touwtjes haastig door.
Nu plaatst hij op de kurk de pop -
Reeds borrelt de champagne op.
‘Kom,’ zegt Bobo, ‘mijn lieve jongen,
| |
| |
Nu maar eens flink omhoog gesprongen.’
De pop kijkt hem onnozel aan
En schijnt nog niet te willen gaan.
Daarbinnen is men druk aan 't eten
En schijnt het praten te vergeten,
Doch eind'lijk na het eerst gerecht,
Als oom de vork heeft neergelegd,
Zegt hij: ‘Mijn allerliefste Toontje,
(Zo heette namelijk het zoontje)
Hoe is het met je poppenkast,
Heeft oom je daar niet mee verrast!
Ik gaf mijn kind een mooi geweer,
Daar loopt hij steeds mee heen en weer,
Heel deftig als een echt soldaat,
Die met de troep marcheren gaat.’
‘Hè ja,’ zegt juffrouw Mientje snel,
‘Hoe maakt die kleine schat het wel?
'k Wou dat hij in ons midden zat...’
Pang! daar verschijnt een kleine schat
En zet zich in hun midden neer,
Juist zoals op die eerste keer.
De helden liggen alle vier
Met woest getrappel en getier,
Te samen onder 't tafellaken
Een vreselijk kabaal te maken.
Ook hond en kat verdwijnen daar
En maken schandelijk misbaar.
Het is zo'n oorverdovend leven,
Dat 't hele huis ervan gaat beven
En dat de vensterruiten trillen,
En kleine kinderen buiten gillen;
De mooie pop, je ziet 't misschien,
Ligt midden in de soepterrien.
| |
| |
| |
| |
Zijn beentjes steken juist omhoog
En blijven dus gelukkig droog,
Maar ach, zijn mooie rode rokje!
Zijn krullebol en linker sokje,
Dat door de val is uitgeschopt!
Die moeten in de was gestopt!
Als hij in 't laatst wordt opgevist,
Zijn al zijn kleuren uitgewist
En is zijn schoonheid naar de maan
En 't met zijn poppenroem gedaan.
|
|