| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Bobo blust een brand
Na dit verschrik'lijk ongeval
Dat zij niet licht vergeten zal,
Roept moeder 's morgens vroeg haar zoon,
En zegt: ‘Je laat die grappen, Toon!
Moet jij je moeder altijd plagen
En haar misschien de dood aanjagen!
Het is nu al de tweede keer
Dat ik je daarop attrapeer,
En als het nog eens voorkomt, later
Gooi ik je speelgoed in het water.’
En wat de jongen nu al zegt,
Hem wordt het zwijgen opgelegd.
| |
| |
Ik weet wel wie het is, denkt Toontje,
Nu - boontje komt toch om zijn loontje.
Als hij Bobo voorbij ziet gaan,
Steekt hij vlug een sigaartje aan
| |
| |
En denkt - als al die slimme knapen
Zal hij mij ook wel na gaan apen;
Hij legt in plaats van een sigaar
Een stukje vuurwerk voor hem klaar,
En gaat weer weg, de deur blijft open.
Bobo komt daad'lijk aangeslopen
En net als Toontje heeft gedaan,
| |
| |
Steekt 't arme dier het stokje aan.
Hij hoort een knetterend geluid
En denkt: nu komt de rook eruit,
Dat hoort zo bij een goede sigaar,
Maar deze maakt wel veel misbaar.
Weer houdt hij 't stokje in het licht
En ziet een prachtig vuurgezicht,
De vonkjes spatten lustig op -
‘Kom,’ zegt Bobo, ‘genoeg nu, stop!
Foei wat een vieze smaak, ik dank je!’
Pang - en hij tuimelt van zijn bankje,
Het puntje van zijn staart o jé!
Komt juist nog in de vlam, o wee!
Hij gilt alsof hij wordt vermoord
En niemand die zijn roepen hoort.
Ja ja Bobo, daar ga je nou,
Je voelt misschien wel wat berouw!
Maar waarom alles weg te kapen
En and'ren na te willen apen,
Die stok behoorde toch aan Toontje.
Nu, Boontje kwam wél om zijn loontje!
Bobo schreeuwt steeds nog moord en brand,
Nu treft een vonkje ook zijn hand
En 't vuurwerk knettert steeds nog luid
Dus is 't gevaar hier nog niet uit.
Pang - boem! een nieuwe lading weer,
Bobo valt nu voor dood terneer,
Hij denkt nog steeds aan Afrika,
Aan 't huisje in de Sahara;
Moet dit mijn droevig einde zijn -
Zo peinst hij, - ach, wat helse pijn!
Mijn neus staat helemaal in brand
En dan mijn staart nog en mijn hand!
| |
| |
Hij ligt daar op de grond te tollen
En laat maar verder met zich sollen,
Het leven is hem niets meer waard
Zo - met die halfverbrande staart -
Bobo is wel de ergste fat,
Die rondloopt in de hele stad
En spreidt zijn uiterlijke schoon
Graag overal met trots ten toon.
Daarom is 't duid'lijk te verstaan,
Dat 't hem wel erg aan 't hart moet gaan
Zijn schoonheid zo te zien verdwijnen,
Gepaard met duldeloze pijnen.
Pang, Boem - een vreselijke knal,
Die wel de laatste wezen zal.
Het vuurwerk dooft nu langzaam uit,
Maar - weg vliegt onze ijdeltuit.
| |
| |
In rook gehuld blijft nog het bankje,
Het stokje en een viezig stankje.
De kaars ligt brandend op haar zij,
Toon's moeder fladdert naderbij.
| |
| |
De vlam der kaars grijpt het gordijn
En vindt nu ook het raamkozijn,
Van alle kanten stroomt men uit
En ook de brandklok wordt geluid.
De mensen vliegen aan en gillen
Alsof ze allen helpen willen,
Maar als men voor de vuurgloed staat,
Geeft elk alleen maar goede raad.
Nu - dat is heel wat waard, gewis,
Want ieder weet hoe duur die is.
De hele stad is eensgezind -
‘Brand, brand,’ roept zelfs het kleinste kind.
Daar gilt een juffrouw uit de kring:
‘Hierboven ligt een zuigeling
De derde trap aan deze kant
De deur juist aan de linkerhand,
Ach 't arme kind, zo vrolijk pas
Is nu misschien een hoopje as.
Wie uwer redt dit kostbaar leven,
Zal 'k dadelijk een goudtientje geven;
En is dit niet genoeg betaald,
Dan later nog maar meer gehaald!
Ik woon hierboven, nummer zes,
Ge weet nu allen mijn adres.’
| |
| |
Bobo komt juist daar aangestapt,
Hij is alweer wat opgeknapt
En na een lekker maaltje eten
Zijn al zijn kwalen haast vergeten.
Hij springt weer vrolijk voort, hop, hop,
Doch - d'arme, kleine apekop
Toont groot berouw, wanneer hij merkt,
Wàt zijn gedrag heeft uitgewerkt.
Dat komt nu door die dolle wens
Om net te roken als een mens.
Wees nuttig in je eigen kring
En zoek niet naar een gouden ring,
Want - wat je al voor menselijks doet,
Je blijft een aapje, kort en goed -
Nu hoort men weder plotsling
| |
| |
Het gillen van de zuigeling.
Bobo krijgt vrees'lijk medelijden,
Hij zag het kindje wel eens rijden
Voorbij 't beroemd Klein-Afrika
En keek het vol bewond'ring na -
Het was zo'n aardig levend popje
Met een gezellig krullekopje -
Neen, 't mag in geen geval verbrand!
Hij holt naar voor en bij de hand,
Werkt hij zich langs een pijp naar boven
En werpt zich moedig in de oven.
Nog is het kleine mensenleven
Gelukkig ongedeerd gebleven
En pakt Bobo, zo gauw hij kan,
Het haastig uit de hete pan.
Hij wikkelt om het kind zijn staart
Dan is 't het veiligste bewaard.
Hij kan zijn armen nu gebruiken
Om neer te glijden langs de luiken.
| |
| |
Beneden was het even stil,
Maar nu begint weer 't woest gegil,
Er worden mensen weggedragen,
Die roerloos op de stenen lagen
Van schrik dat Bootje plotseling
Uit 't raam klom zonder zuigeling.
Die laat zich hierdoor niet verschrikken,
Klimt langs de ladder zonder kikken
En legt met ongekend plezier
En met een meesterlijke zwier
Het kind in moeders armen neer
En deed het kind volstrekt geen zeer.
De moeder gaat de zuigling sussen,
De mannen houden op met blussen,
De brand en alles is vergeten
En overal weerklinken kreten
Bij 't zien van zulk een wonderdaad
En zo maar op de open straat!
De moeder staat daar diep bewogen
En volgt Bobo steeds met de ogen.
Haar hand daalt in haar rokzak neer
En zoekt het tientje: ‘Later meer,’
Zo zegt ze tot het edele dier,
Maar Bootje weigert en spreekt fier:
‘Behoud uw geld, o, schone vrouw,
Ik deed deez' weldaad uit berouw,
| |
| |
Maar nu is 't dan ook uit met klagen
En kan 'k weer eens een grapje wagen,
Atjuus - het ga je allen goed -
| |
| |
En als 'k soms weer eens helpen moet,
Dan geef ik net als nommer zes,
Hierbij mijn allerlaatst adres:
Nu wonend in Klein-Afrika. -’
Bobo is plotseling beroemd,
Zijn naam wordt overal genoemd,
Men ziet in winkels en in kramen
Een massa kiekjes voor de ramen:
Bobo, wel in een vijftien standen,
Eén, met de zuigeling in de handen!
Maar om dit alles geeft ons diertje
Nu eenmaal hoegenaamd geen ziertje,
En van de feiten, die wij weten,
Heeft hij slechts één ding nooit vergeten
En wel: de brandweercommandant
Gaf hem een hartelijke hand!
Dat had voor Bootje veel meer waarde
Dan alle tientjes hier op aarde.
| |
| |
BOBO ALS REDDER
BOBO VALT EEN GROTE EER TE BEURT
|
|