| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk. Bobo doet menschenkennis op.
Naast onzen Afrikaanschen vrind,
Woonde een dame met haar kind;
En op zyn jaardag kreeg het ventje
Van een der ooms een mooi presentje,
En wel een echte poppenkast,
Waar hy al lang op had gevlast.
Ook moeder vond 't geschenk niet kwaad,
Want - hield men haar eens aan den praat-
Dan was het kind wat afgeleid
En had zyn eigen bezigheid
En stond niet alles at te hooren
| |
| |
Want kleine potjes - groote ooren!
Eens, dat ze aan het vegen gaat,
Nog juist vóór 't koffieuurtje slaat,
Komt onverwachts de kamer in
Haar allerbeste hartsvriendin;
Die zegt - ‘nee, veeg gerust maar voort,
Maar 'k heb weer prachtig nieuws gehoord!
En 't is aan jou nogal besteed,
Omdat je graag van alles weet;
Maar zeg 't vooral niet verder voort,
'k Heb 't juist als diep geheim gehoord!’
‘Wel,’ zegt de ander, ‘dat is goed,
Geef me je mantel en je hoed
En zet je eens gezellig neer,
Toe, drink hier koffie voor een keer!’
't Gebabbel gaat nu aan den gang,
Het duurt het zoontje wel wat lang;
Al kan hy met zyn poppen spelen,
Toch gaat 't gepraat hem flink vervelen,
| |
| |
Juist kykt zyn moeder naar hem om
En zegt: ga jy je gang maar, kom,
Pak jy je poppen by elkaar
En neem de kast mee, al te gaar
Je zit je hier maar te vervelen
Ga jy maar by Cornelis spelen.
Het ventje haast zich naar de straat
En vindt daar gauw een kameraad
Hy liet de deur een kiertje open,
Juist komt Bobo daar aangeslopen
Die denkt: ik ga maar eens probeeren
Den weg hier overal te leeren
Om dan meteen met goed fatsoen
Wat menschenkennis op te doen.
Om niet te worden opgelet
Sluipt hy stil onder het servet.
De dames zitten druk te babbelen
Terwyl ze zoete koekjes knabbelen
Ze merken niet den zwarten aap
En poes Mimi is vast in slaap
| |
| |
't Begint Bobo gauw te vervelen
Hy wil wat met de pop gaan spelen
Die zoontjelief hier achterliet
En zonder dat de juffrouw 't ziet
Trekt hy de pop snel naar zich toe
En speelt met haar stil kiekeboe.
Hy denkt weer aan zyn kleine zusjes
Wat was 't in Afrika toch knusjes.
Hy streelt en aait het kleine ding
En sust het als een zuigeling,
Zoo aardig zit hy daar te spelen
Maar 't stil zyn gaat hem nu vervelen.
Hy voelt opeens een bittere smart
En drukt het popje aan zyn hart;
Hy denkt te veel aan Pa en Ma
Aan zusjes, broers in Afrika.
‘Oef,’ denkt hy ‘'t is hier vrees'lyk duf,
't Is hier benauwd, ik word hier suf,
Ik heb hier lang genoeg gelegen
Ik moet my nu eens wat bewegen.’
De koffie is juist ingeschonken
De dames, zwygend, zyn verzonken
In 't stil genot by 't geurig kopje,
Daar springt opeens het dwaze popje
En plaatst zich midden op den disch
Alsof 't een levend schepsel is.
| |
| |
Aai! huu! wel mensch wat akelig dier!
O help! het leeft! ik blyf niet hier!
En juffrouw Ko en juffrouw Mien,
Ze vluchten zonder goed te zien.
| |
| |
Maar Bootje springt vlug op de tafel
Hy grypt de trommel, eet een wafel
En gooit de koffiekan pardoes
Met warme koffie op de poes.
Dat arme dier zit met haar kop
Diep in de kan en 't warme sop
Loopt langs haar kop en langs haar staart.
Maar vriend Bobo kykt heel bedaard,
En snoept vlug uit den suikerpot;
Poes, driftig stoot de kan kapot
En vlucht heel angstig mi-miauw
En zoekt vergeefs naar haar juffrouw;
Die is de straat op, erg verschrikt,
Ze had zich eerst van angst verslikt
Haar hartsvriendin is lang verdwenen,
Zit in een diepe kast te weenen.
Och, hadden zy eerst goed gekeken
Dan was het haar wel gauw gebleken
Dat op de staart van aap Bobo
Onschuldig zat de pop Pierrot
't Is laf zoo vrees' lyk bang te zyn
| |
| |
Het geelt onnoodig angst en pyn.
De aap drinkt koffie, hy heeft schik,
Zyn tong gaat haastig, lik, lik, lik,
De wafels zyn schoon opgegeten,
En nu er niets meer is te eten
Gaat hy de kamer uit, wel ja,
Hy geeft geen zier om al de schâ
Die hy hier nu heeft aangericht;
Hy grynst, trekt een geleerd gezicht,
Knipt met zyn oogjes en trekt rimpels
Zyn staart wuift als de mooiste wimpels
En als de juffrouw komt terug
Is hy verdwenen stil en vlug.
|
|