| |
| |
| |
Derde hoofdstuk. Bobo's verblyf by den ouden heer.
Het einde van dit droef bestaan
Breekt voor Bobo als spoedig aan.
Dien middag, naam'lyk, wordt gebeld,
Carré komt haastig aangesneld,
Hy zag door 't raam een ryk meneer
En opent zelf de deur; de heer
Buigt diep en zegt reeds op de stoep:
‘Ik ben ontdekker van beroep,
Geen stukje land op heel de aard
Blyft voor myn scherpziend oog gespaard,
Al moest ik 't ook uit alle hoeken
| |
| |
En gaten van de wereld zoeken.
Vooral op d'Afrikaansche stranden
Zag men my menig keertje landen,
Geen werelddeel, waar men ook ziet,
Dat zooveel te ontdekken biedt!
Myn kamer heb ik laten vullen
Met echte Afrikaansche spullen,
Tapyten - tygers, wat niet al,
En schilderyen zonder tal.
Er hangt by voorbeeld in het klein
Het schoonste punt uit de woestyn,
En verder bylen, speer en schild,
Waar menig leeuw voor heeft gerild...!’
Carré stuit eindelyk met moed
| |
| |
En groot beleid deez' woordenvloed.
En leidt den vreemdeling naar binnen
Om daar de zaken te beginnen.
‘Myn kamer,’ gaat de vreemd'ling voort,
‘Kent iedereen, 't is ongehoord!
Kunstkenners komen voor en na
En noemen haar Klein-Afrika!
Maar - nu ontbreekt me nog een aap,
Ik kocht zoo'n diertje aan de Kaap,
Maar dat is onlangs overleden
En daarom zoek ik nu een tweede!
Ik hoorde spreken van Bobo,
Dat schrandre dier en dacht toen zoo,
Dat zou wat van myn gading zyn -
Zoo'n aapje in myn zandwoestyn!
Wat prys verlangt ge voor het dier?
Ge krygt de hoogste met plezier.’
- Ze komen samen overeen,
Bobo gaat met den vreemd'ling heen
Bepaald een pronk-menagerie.
| |
| |
Pas aangekomen, maakt hy gauw
Eens kennis met de huisjuffrouw;
Die kykt hem lang niet vriend'lyk aan
En denkt: ‘Myn rust is weer gedaan,
Ik moet, dat spreekt, er steeds op letten,
Den boel uit zyn bereik te zetten!
O, ja! er staat nu al een uur
Een podding op het keukenvuur,
Die is wel gaar en 'k zal haar even
Een plaatsje in den kelder geven.
'k Vertrouw die Afrikaanders niet!’
Ze komt de keuken in en ziet
Bobo zyn staart, zoo vlug hy kan,
Eens duchtig roeren in de pan.
Als hy de juffrouw ziet verschynen,
Vindt hy 't maar raadzaam te verdwynen;
Hij pakt zich weg in vluggen draf
En likt zyn staart nog verder af.
De juffrouw scheldt als een dragonder
Doch Bootje blyft vry kalm daaronder;
Toch denkt hy later op den morgen,
Ik mag in elk geval wel zorgen,
Niet daad'lyk vyanden te maken,
Dat zyn geen aangename zaken,
En peinst of hy niets kan verzinnen,
Om 't hart der huisjuffrouw te winnen,
Hy ziet al gauw een lampeglas,
Dat ééns misschien wel helder was,
Doch nu zoo zwart ziet als een neger,
Bobo gebruikt zyn staart als veger
En na een paar minuten al,
Blinkt 't lampeglas als echt kristal.
De juffrouw hierdoor aangedaan,
| |
| |
Neemt hem weer in genade aan.
Nu kykt Bobo eens verder rond,
Pakt een pistool en richt den mond
Op Béo, d'ouden papegaai,
Die maakt een vreeselyk lawaai
En vliegt maar in een cirkel voort,
Van angst, dat hy daar wordt vermoord,
De aap zit kalmpjes op zyn plaats
En zegt: ‘Nou, nou, heb niet zoo'n praats,
Het ergste komt pas - een, twee - drie,
Daar ga je, samen met Mimi!
Doch - 't eind laat heel wat anders zien,
| |
| |
De kogel treft een soepterrien’
En boort onmiddellyk een gat,
Zoodat de soep naar buiten spat.
Poes wordt van kwaadheid byna dol,
Haar hoofd raakt heelemaal op hol,
Ze blaast en zet een hoogen rug
En sist - ‘dat geef ik je terug!’
Ze sluit met Béo een verbond
Op wraak te zinnen, nu terstond,
't Is ook te erg om juist een kat
Te plagen met zoo'n stroomend bad.
Want ieder weet toch, jong en oud,
Dat daar geen enkle kat van houdt.
|
|