| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Teleurstellingen.
Op een middag, toen Jo naar school was, werd de nieuwe piano op- en de oude afgeheschen. Moeder had vooraf een boodschap gekregen, om te vragen, of het haar schikte, maar er Jo niets van verteld, zoodat het een blijde verrassing voor haar was, toen ze uit school kwam.
Met verrukking keek ze naar 't gloednieuwe, mooie instrument, dat nu haar eigendom was.
‘Wat een prachtstuk!’ riep ze uit, en begon dadelijk te spelen, om den klank te hooren.
‘Een echt mooie, mollige klank,’ zei Moeder, ‘je bent maar een gelukskind, Jo, om zoo jong al een eigen piano te bezitten!’
‘Ja Moeder, dat ben ik!’ zei Jo. ‘Kom, kinderen, laten we 't eerste concert geven!’ En nu kwam het viertal om haar heen staan en werden alle bekende liedjes gezongen, die Jo al heel aardig begeleiden kon.
| |
| |
Haar ijver voor de muziek werd nog grooter door die mooie piano. Elk vrij oogenblik gebruikte ze om te studeeren, zoodat het Moeder wel een beetje bar werd. 't Was haast niet om uit te houden in de huiskamer. Bovendien was Jo ook nog aan een andere studie bezig, die zeer aanstekelijk op de kinderen werkte en heel veel leven veroorzaakte.
Ze oefende n.l. de tong-r. Haar zangleeraar had gezegd, dat ze die noodig moest leeren, om de woorden der liederen goed te kunnen uitspreken, en nu was Jo er van den ochtend tot den avond mee bezig. Op school zelfs liet het haar niet los. Telkens probeerde ze de punt van haar tong vlug te laten bewegen, maar ze kon er den slag niet van krijgen.
Natuurlijk waren haar gedachten dikwijls meer bij de tong-r dan bij de les en kreeg ze vaak een standje van de juffrouw over haar onoplettendheid.
Op de teekenles, waar het soms nog al rumoerig kon toegaan, probeerde ze 't zelfs een beetje hardop; eerst door td, td, tddd, te zeggen en toen dat niet hielp, deed ze 't andere maniertje. Ze legde de punt van haar tong losjes tegen haar boventandkas en begon nu met krachtigen zucht den adem er tusschen door te drijven, in de hoop, dat de punt daardoor zou gaan trillen. Eenige malen deed ze het te vergeefs, maar
| |
| |
eindelijk, jawel hoor, daar voelde ze iets bijzonders, de punt had even getrild.
‘Ik heb 'm,’ zei ze half luid tot zich zelve.
Nu moest ze het nòg eens en nòg eens doen, om den slag niet weer te verliezen, en eindelijk deed ze het zóó luid, dat de heele klasse lachte.
De juffrouw verbood haar ernstig en zei, dat ze 't niet meer hooren wilde. Daarna teekende Jo even vlijtig door, maar toen kon ze opeens den lust niet weerstaan, om 't nog één keertje te doen.
‘Brrrr,’ kwam ze. 't Ging prachtig, maar nauwelijks had de juffrouw het gehoord, of ze nam haar bij den arm, zette haar buiten de deur en beval haar, naar 't hoofd van de school toe te gaan.
Die tong-r bezorgde haar een flinke straf en zooals het meer met Jo ging, als ze eens een goede straf beet had, dan volgden er meer.
Gewoonlijk had ze weinig tijd om te lezen en nu had ze van Bets zoo'n prachtig boek te leen gekregen, dat ze niet lang mocht houden.
Op een middag, toen ze nog al vroeg op school gekomen was, las ze er even in voor de les. Toen de juffrouw binnenkwam, stopte ze 't gauw in haar lessenaar.
De geschiedenisles begon, maar Jo moest onder alles door steeds denken aan den jongen in dat
| |
| |
boek, die beschuldigd werd van iets, dat hij niet gedaan had. Dat kon ze niet uitstaan; ze moest even zien, hoe dat afliep.
Op een oogenblik, toen de juffrouw iets uit de kast ging halen, opende ze even haar lessenaar en keek het boek in. Zoodra de juffrouw zich omkeerde, klapte ze den lessenaar weer dicht, maar natuurlijk niet voorzichtig genoeg, zoodat de juffrouw het hoorde.
Ze kwam naar haar toe en vroeg met een onheilspellend gezicht:
‘Wat heb jij in je lessenaar te doen?’ Juist op het oogenblik, dat ze dien opende en het boek zag, kwam juffrouw Staal, het hoofd van de school, binnen.
Hoe kon 't ongelukkiger treffen!
Nu brak er een onweer boven Jo's arme hoofd los, zoo erg, als ze nog nooit had bijgewoond. De juffrouw noemde haar gedrag den laatsten tijd schandelijk brutaal, beloofde haar strafwerk en gaf haar 's middags een briefje mee aan haar Vader.
Bevend gaf Jo het over. Zoo iets was nog nooit gebeurd.
De juffrouw verzocht in dat briefje, haar Vader of Moeder te mogen spreken over Jo's gedrag. Heel ernstig werden Vader en Moeder er door gestemd. Daar Vader geen tijd had, zou Moeder
| |
| |
den volgenden dag op 't spreekuur naar juffrouw Staal gaan.
Wat klopte Jo's hartje dien middag en hoe verlangde ze van Moeder te hooren, wat de juffrouw van haar gezegd had!
Ze vloog dus naar huis en hoopte, dat Moeder haar wel verdedigd zou hebben tegen de juffrouw. Maar 't liep heel anders uit.
‘Nu, Jo,’ zei Moeder met een heel ernstig gezicht, ‘ik ben blij, dat ik de juffrouw eens gesproken heb, en ik vind, dat ze groot gelijk heeft. Ze zegt, dat je thuis veel te veel afleiding hebt en te weinig tijd overhoudt voor je schoolwerk. Daardoor wordt het vluchtig en slordig gemaakt. Verder zegt ze, dat je gedachten niet bij je lessen zijn en het nu toch tijd wordt om te bedenken, wat je worden wilt. Als de opleiding voor muziek ons te duur is, moest je minder tijd aan zang en piano geven, vond ze. En toen ik haar vroeg, wat ze dan 't geschiktste voor je zou vinden, zei ze, dat Vader en ik er eens over moesten denken, of apothekers-assistente niet iets voor jou zou zijn. Dat lijkt mij ook heusch wel goed. Dan moet je eerst naar de H.B.S. voor meisjes en dan naar de Industrieschool. Wat vind jij daarvan, kind?’
‘Wat ik er van vind, Moeder, dat ik minder
| |
| |
muziek moet studeeren en pillen moet leeren draaien? Afschuwelijk vind ik het!’ en hierbij barstte Jo in tranen uit.
Moeder liet haar eerst uitschreien en zei toen, dat ze natuurlijk ook iets anders mocht kiezen; maar als ze er goed over nadacht, zou ze wel inzien, dat apothekers-assistente nog zoo onaardig niet was.
Toen Vader thuis kwam en het geheel met Moeder eens bleek te zijn, zoodat ze bij hem ook geen troost kon vinden, voelde Jo zich heel ongelukkig. Na haar schoolwerk gemaakt te hebben, stortte ze haar hart eens uit in een langgen brief aan oom Karel.
Eerst schreef ze over de piano en over Tineke, maar toen kwam het:
‘Eigenlijk ben ik erg ongelukkig, oom, en kom ik mijn nood eens klagen. Verbeeld u, nu hou ik zóóveel van muziek, nu heb ik zóó'n heerlijke piano en nu mag ik haast niet meer spelen en zingen. Zooals u weet, zou ik zoo graag voor zang worden opgeleid, maar dat kan niet en nu moet ik apothekers-assistente worden. Hoe vindt u 't? Ik mag ook iets anders kiezen, zegt Moeder, maar wat kan dat nu zijn, oom? Onderwijzeres kan ik toch niet worden, zegt u nu zelf? Ik zou nog al een mooie onderwijzeres zijn, hè? Dat
| |
| |
zou immers nooit goed gaan en daar moet je zoo verschrikkelijk veel voor leeren! Nu, en voor de post of de spaarbank ben ik ook niet geschikt, want daar komen zooveel cijfers bij te pas en aan cijfers heb ik een vreeselijken hekel, dat weet u wel. Van teekenen houd ik wel, maar daar heb ik geen aanleg genoeg voor. Nu vinden ze allemaal het best, dat ik apothekers-assistente word. Moeder zegt, dat drankjes en poeders klaar maken een gezellig werkje is voor een meisje. Je mag aldoor heen en weer loopen en je spreekt nog eens allerlei menschen. Dat is nu wel waar; maar eerst dat leeren van die akelige latijnsche namen, die krijg ik nooit in mijn hoofd. U zult zien, daar komen nog ongelukken van, want ik verwar de namen natuurlijk. Ik laat de drankjes overkoken en afwegen doe ik zeker niet precies, want ik mors de helft er over. Nu, en de pillen maak ik vast niet rond, zoodat ze de menschen in de keel blijven steken. Dat zal me nog wat geven! O, ik vind het vreeselijk, oom! En nu moet ik hard leeren om voor de H.B.S. klaar te komen, want ik heb verleden jaar zooveel gemist, omdat ik toen zoo lang bij Grootmoeder ben geweest. Nu mag ik ook niet zooveel meer met Tineke en de kinderen spelen. Wat is dat voor een leven, ik weet niet, hoe ik het uithoud!’
| |
| |
Toen Jo zoover gekomen was met haar klaaglied, bedacht ze opeens, dat oom geschreven had, zoo'n eenzaam leven niet te kunnen uithouden. Daarom voegde ze er nog even bij: ‘Maar u hebt het nog erger dan ik in uw eenzaamheid, hè, oom? Kon ik maar eens overwippen en u wat voorzingen. Die ellendige afstand ook! Maar oom, daar bedenk ik wat! U hebt toch een phonograaf; kan ik u mijn liederen misschien op die rollen oversturen? Dat zal ik eens aan Vader vragen. Nu moet ik eindigen; Moeder wacht op dezen brief. Schrijft u maar eens gauw een woordje tot troost aan
uw liefhebbende Jo.’
't Idee van Jo om voor ooms phonograaf een paar liederen te zingen en ook Tineke's stemmetje te laten opnemen, vond bij Vader en Moeder bijval. Als dat mogelijk was en niet te veel kostte, zou het wel aardig zijn. Vader zou er eens naar informeeren.
Een paar dagen later kwam er een kort briefje van oom, waarin hij schreef, dat hij zich erg ziek voelde, verlof had gekregen en nu zoo gauw mogelijk naar een ziekenhuis zou worden vervoerd.
Toen werd er natuurlijk over de phonograaf niet meer gedacht of gesproken.
| |
| |
't Was alles akeligheid, vond Jo, want Moeder was erg bezorgd over oom en Vader over Grootmoeder, die zoo sukkelend werd. Niemand was dus meer zoo vroolijk als vroeger en Vader en Moeder waren haast even streng voor haar als de juffrouw op school. Moeder overhoorde haar lessen en Vader keek haar werk na, of 't netjes genoeg was; anders moest het over.
O foei! wat een nare boel; 't werd nu echt ernst, hoor!
Met smachtend verlangen keek Jo soms, als ze aan haar schoolwerk bezig was, naar haar piano of naar de kinderen; maar 't hielp niets, ze moest doorwerken. Ze had te lang en te veel gespeeld en gezongen; nu moest ze de schade inhalen. Elk vrij oogenblik echter gebruikte ze voor Tineke.
Als ze haar en de zangles niet had, zou ze 't niet kunnen uithouden, dacht ze.
Gelukkig kwam er na veertien dagen een veel opgewekter brief van oom. Hij werd erg naar zijn zin verpleegd en voelde zich al wat beter.
‘Nooit kan jullie raden,’ schreef hij, ‘wie mijn verpleegster is. Ik had het niet beter kunnen treffen, want 't is zuster Marie Boning, die bij ons is geweest met Tinekes geboorte en toen de vriendin is geworden van mijn vrouw. Het
| |
| |
doet me zoo goed, met haar over de overledene te spreken en zij doet wat zij kan, om me op te wekken. De brieven van Jo, die ik bij me heb, heeft ze met veel pleizier gelezen, want ze is ook dol op Tineke.’
Veel meer stond er niet in dien brief, want lang schrijven kon oom niet.
‘Gelukkig,’ zei Moeder, terwijl ze den brief dichtvouwde, ‘daar zal hij wel gauw opknappen. Nu behoef ik me niet langer bezorgd te maken, want nu weet ik, dat hij in goede handen is. Ik heb al zooveel goeds van Zuster Marie Boning gehoord, zij moet een bijzonder lief mensch zijn.’
‘Wanneer zou ik antwoord op mijn brief kunnen krijgen?’ vroeg Jo.
‘Nu, ik denk wel, als oom den volgenden keer schrijft,’ antwoordde Moeder.
‘Ik hoop het hartelijk,’ zei Jo met een zucht, want ze was erg verlangend te hooren, wat oom wel van haar droevig lot zeggen zou.
Ze verwachtte veel troost van hem. Hij zou wel begrijpen, hoe vreeselijk het was, een piano te hebben en dan maar een half uur per dag te mogen studeeren, en tegen je zin apothekers-assistente te moeten worden.
‘En Moeder,’ vroeg Jo verder, ‘mag ik nu voor ooms phonograaf zingen? Vader zegt, dat
| |
| |
het best gaat en ook niet zoo heel duur is.’
‘Ach, lieve kind,’ was 't antwoord, ‘dat vind ik nu niet meer zoo erg noodig. Oom is al zooveel beter en opgewekter. Daar heb ik in toegestemd, toen hij zoo heel eenzaam en verdrietig was; maar nu vind ik het zonde van het geld.’
‘Alweer een teleurstelling!’ zei Jo, ‘daar had ik mij nu zóó op verheugd!’ En ze dacht er bij: wat vervelend tegenover de meisjes op school. Die had ze 't al verteld, alsof het zeker gebeuren zou. Wat maakte ze nu een gek figuur!
Gelukkig duurde 't niet lang, of er kwam weer een brief van oom.
Met spanning wachtte Jo, tot Moeder hem gelezen had en keek al, of er niet een apart stukje voor haar bij was. Maar neen, hoor, nog altijd geen antwoord op haar brief. Wel heel goede berichten.
Oom schreef, dat hij zich weerde oude voelde worden en zijn genezing aan Zuster Marie te danken had. Over veertien dagen zou hij weer gezond naar huis gaan; maar daar zag hij wel erg tegen op.
‘Als hij dan thuis weer verdrietig wordt, zullen Tineke en ik voor hem zingen, hè, Moeder?’
‘Dat zal hij hoop ik nu niet meer worden,’ was Moeders antwoord en ze keek daarbij Vader eens aan.
| |
| |
Jo begreep niet, hoe Moeder dat weten kon; maar ze zou 't gauw hooren, want spoedig kwam de brief, die Jo, inplaats van troost, een bittere teleurstelling en groot verdriet bracht.
Oom schreef namelijk: ‘Nu zal ik niet lang meer eenzaam zijn, want Zuster Marie wil mijn vrouw worden. Wat maakt ze me daar gelukkig mee! Nu kan ik mijn kindje ook weer gerust bij mij nemen, want Marie zal stellig een lieve, zorgzame moeder voor haar zijn. Zoo gauw ik weer verlof kan krijgen, kom ik dus naar Holland, om mijn Tineke te halen. Natuurlijk blijf ik dan maar kort en zoodra ik in Indië terug kom, trouwen we. Het spijt me wel voor jullie en vooral voor Jo, dat ze Tineke nu moet missen; maar 't is toch niet meer dan natuurlijk, dat ik haar opeisch, niet waar? Ik zal jullie altijd hartelijk dankbaar blijven voor 't geen je voor haar deedt.’
Nooit had Jo zich zoo ongelukkig gevoeld, als toen Moeder haar dien brief had voorgelezen. Moest er dàt nu nog bijkomen? Moest haar lieve Tineke nu van haar afgenomen worden, juist nu in dezen akeligen tijd?
Wel was er ditmaal een klein briefje apart voor haar bij; maar het kon haar nu niet veel meer schelen, wat er in stond. Ze liep er mee naar haar slaapkamer en las: ‘Wel Jo, zoo'n brief heb ik nog
| |
| |
nooit van je gehad! Ja kind, moeilijke tijden hebben we allemaal; maar als je goed je best doet, komt alles wel terecht en zal je een heel aardige apothekers-assistente worden. Dat vind ik voor jou niet ongeschikt. Maar vóór datje pillen gaat draaien, moet je maar eens bij ons komen, om met tante Marie kennis te maken en Tineke op te zoeken. Het zal je wel erg spijten, dat ze weggaat; dat kan ik me begrijpen, want je was altijd zoo lief voor haar. Maar daar moet je je in zien te schikken. Er zijn er bij jullie gelukkig genoeg. Nu, dag lieve Jo....’
Verder las Jo niet. Eerst wilde ze den brief verscheuren, zoo vreeselijk stelde die haar teleur; maar toen bedacht ze, dat Moeder hem nog lezen moest. Ze kon echter niet laten, hem in elkaar te frommelen, tot hij heelemaal gekreukeld was, en toen barstte ze in tranen uit.
Hoe kon oom nu zoo iets doen! Ze had zoo gehoopt, dat Tineke zes jaar blijven zou, en nu moest ze haar al missen! Dikke tranen vielen op den ineengefrommelden brief, dien ze nog in haar hand had, toen Moeder binnen kwam. Zij trok Jo naar zich toe en zei: ‘Een groote teleurstelling, hè Jo? Maar voor oom moeten we blij zijn. Kijk eens, wat een lief gezicht zijn aanstaande vrouw heeft! Dit portret zat ook nog in
| |
| |
den brief. Ze zal oom en Tineke zeker wel gelukkig maken.’ Maar Jo wilde niet kijken: ze wilde het gezicht van dat mensch niet zien, dat haar van Tineke kwam berooven. Daarvoor was ze te boos en te verdrietig.
‘Foei, Jo,’ zei Moeder, ‘hoe kan je nu toch zoo alleen aan je zelf denken; denk toch ook eens aan oom! Had die goede man daar van eenzaamheid en verdriet moeten sterven, en wij Tineke bij ons houden? Had je dat liever gewild? Denk daar nu eens over na, kind, en als je dan beneden komt, zal je het portret wel willen zien.’ Daarop ging Moeder weg en liet Jo alleen.
Lang bleef Jo nog boven; ze vond' het zoo vervelend, dat allen haar betraande oogen zouden zien. Toen ze eindelijk beneden kwam, liep ze op Tineke toe, nam haar op schoot en kuste haar, of het voor 't laatst was. Het portret zag ze tusschen den spiegel staan, maar ze draaide het den rug toe en wilde er niet naar kijken. Ze sprak heel weinig, maakte, toen ze Tineke naar bed had gebracht, haar werk, zei goeden nacht en ging naar haar slaapkamer, zonder het portret bekeken te hebben.
Den volgenden morgen was ze 't eerst beneden. Ze liep naar den schoorsteenmantel, bezag het portret, waar ze eigenlijk zoo nieuwsgierig naar
| |
| |
was, en zette het omgekeerd weer tusschen den spiegel. Ze kon en ze wilde dat gezicht niet aldoor zien.
Moeder was ook vroeg dien morgen en kwam beneden, vóór de anderen er waren. Dadelijk zag ze, wat Jo gedaan had, en haar gezicht stond heel ernstig, toen ze zei: ‘Nu gedraag je je laf, Jo, ik had niet gedacht, dat je je zoo weinig flink in dit geval zou houden. Weg te stoppen wat je niet zien wilt, inplaats van moedig de teleurstelling voor je zelf te dragen en je te verheugen in 't geluk van anderen! Hoe kan je zoo zijn, Jo! Ik verwacht van je, dat je gauw veranderen zult en je best zult doen, om met Tineke lief over haar tweede Moeder te spreken. Wie zich zelf overwint, is sterker dan wie een stad inneemt, dat weet je toch wel?’
Jo gaf geen antwoord, maar de woorden van Moeder hadden toch wel indruk op haar gemaakt.
Toen ze naar school liep, moest ze er telkens aan denken, dat Moeder haar laf had genoemd, en als van zelf kwam haar het gesprek met tante Christien in de gedachten.
‘Je hoeft op geen groote gebeurtenis te wachten, om echt moed te toonen,’ had ze gezegd. ‘We hebben daar in 't leven zoo dikwijls gelegenheid voor. Om teleurstellingen goed te dragen en
| |
| |
opgewekt te blijven, daar hoort ook moed toe. En dat is dikwijls veel moeilijker dan iets moedigs te doen op een oogenblik van gevaar.’
Ja, nu begreep ze het; nu kon ze 't pas goed voelen, wat tante met die woorden gemeend had. Tineke te redden uit de vlammen, was niet moeilijk geweest, maar nu moedig te zijn, nu ze Tineke moest afstaan?.... Ze drukte op 't litteeken in haar hand en kneep de oogen, die vol tranen waren geschoten, dicht. Maar ze wilde niet laf zijn, ze wilde nu ook toonen, dat ze flink was.
Met de beste voornemens ging ze 's middags naar huis. Ze zou weer vroolijk kijken en dadelijk met Tineke over haar tweede moeder spreken.
Snel liep ze de trap op en naar den spiegel; maar zoodra ze 't portret van Zuster Marie in haar hand nam, voelde ze weer, dat zij 't was, die haar Tineke kwam afnemen, en kon ze 't toch niet doen.
Aarzelend zette ze 't portret weer tusschen den spiegel.
Moeder zag haar strijd, maar zei niets. Rustig afwachten, dacht ze. 't Kind doet haar best; ze zal haar tegenzin wel overwinnen.
En ja, den volgenden dag kon Jo het over
| |
| |
zich verkrijgen, met het portret in haar hand naar Tineke te gaan, om haar van haar lieve moeder te vertellen. Toen nam Moeder Jo's hoofd in haar beide handen, kuste haar en zei: ‘Ik dacht het wel, mijn kind.’
Dien avond schreef zij een langen brief aan oom Karel, om hem geluk te wenschen en ook om hem te vertellen, hoe vreeselijk het bericht, dat Tineke zoo gauw weg zou gaan, Jo geschokt had en hoe ze nu haar best deed om dapper de teleurstelling te dragen.
|
|