| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Een stormachtige dag.
Op een Woensdagmiddag in Maart was het erg stormachtig weer. De wind was zóó sterk, dat de menschen er bijna niet tegenop konden. Het water golfde, alsof de grachten rivieren waren, en menige hoed was er al in verloren gegaan. 't Zou een goede dag worden voor de hoedenwinkels.
Jo had van school af den wind haast aldoor achter gehad en was heerlijk naar huis komen vliegen. Ze hield er erg veel van, in zoo'n wind te loopen, dus beviel het haar niets, toen Moeder zei: ‘Jo, je moest vanmiddag de zangles maar verzuimen; 't is nu geen weer om uit te gaan, als het niet hoog noodig is. Geen van de anderen zullen komen, daar ben ik zeker van.’
‘Maar Moeder, ik ben toch sterk genoeg om tegen den wind op te komen. Ik vind het juist zoo heerlijk, om in zoo'n storm te loopen. Een
| |
| |
zangles te verzuimen voor 't weer, dat heb ik nu nog nooit gehoord! Toe, laat u me asjeblieft maar gaan!’
Ze keek Moeder daarbij zóó smeekend aan en zag er zóó sterk en gezond uit, dat Moeder zei: ‘Nu goed dan, maar pas in vredesnaam op, dat je geen ongeluk krijgt, en verlies je hoed niet.’
Jo beloofde voorzichtig te zullen zijn, deed het elastiek van haar hoed onder de kin en stapte er op uit. Nu had ze den wind sterk tegen, zoodat ze de grootste moeite had om vooruit te komen. 't Leek wel een gevecht, wie de sterkste was. Nu eens won de wind het en duwde haar achteruit, maar dan weer boog Jo 't bovenlijf vooruit en overwon zij. Tot zoover was het een eerlijk gevecht, maar daar op eens op een hoek van een straat deed de wind zoo raar; toen was 't, of hij haar wilde opnemen en met haar wegvliegen. Jo wist een oogenblik niet, wat haar gebeurde, en dacht: Hè, 'k wou dat de wind me opnam een eindje met me de lucht doorvloog, en me dan weer neerzette. Maar dat deed hij niet; wel blies hij haar rokken op, zoodat ze net een luchtballon, of een juffertje met een crinoline leek. Ze proestte het bijna hardop uit van 't lachen en trachtte den wind uit haar rokken weg te duwen, maar ze kreeg toen opeens zóó'n stoot in
| |
| |
den rug, dat ze vooruitvloog. Met den hoed tegen 't achterhoofd gedrukt rende ze voort en ze kwam bijna ademloos aan de muziekschool.
De deur stond open. Ze liep naar de kapstokken, om haar goed weg te hangen, en verwonderde zich, dat die alle leeg waren.
Zouden de meisjes er heusch geen van allen zijn? In de gang kwam ze haar leeraar tegen, die haar een beetje verbaasd aanzag. Hij was een man, die nooit heel veel woorden gebruikte en zelden buiten de les tot zijn leerlingen sprak; maar nu zei hij toch: ‘Wel zoo, jongejuffrouw van Wellingen, heb je het noodweer getrotseerd? Je bent de eenige.’
‘Zal ik dan ook maar weggaan?’ vroeg Jo heel bescheiden.
‘Wel neen,’ was 't antwoord, ‘ga maar mee, ik zal je vandaag alleen lesgeven.’
Ze traden de kamer binnen en de leeraar zette zich aan de piano. Na eenige accoorden gespeeld te hebben, sloeg hij een oefeningenboek open en verzocht Jo te beginnen.
Wel een beetje griezelig, dacht ze, zoo alleen, maar eigenlijk vond ze het juist heerlijk en ze zong zoo goed ze kon.
Spoedig sloot de leeraar het oefeningenboek en opende, zonder een woord te spreken, een
| |
| |
liederenboek, waaruit hij haar achtereenvolgens eenige liederen liet zingen, bijna zonder een aanmerking te maken.
Jo's gezicht begon te gloeien. O! wat was 't toch een genot, om te zingen bij zoo'n prachtig accompagnement! Ze had wel uren zoo door willen gaan. Maar haar leeraar legde het boek weg en zei plotseling, zonder haar aan te zien, alsof hij tegen de piano sprak: ‘Je hebt een mooie stem; daar is wel wat van te maken. Er is bij vlijtige studie en goede leiding veel van te verwachten. Het is een groot voorrecht, zoo'n stem te hebben, dat mag je wèl waardeeren.’ Nog altijd zag hij haar niet aan, speelde een paar accoorden en sloot de piano. Daarna keek hij pas op.
Jo wist niet, wat zij zeggen zou; ze kon haar woorden niet vinden, zóó gelukkig was ze met die uitspraak. Eindelijk kwam er wat verlegen uit: ‘'k Ben erg blij, dat u dat zegt, mijnheer, want ik hou zooveel van zingen.’ Meer wist ze op dat oogenblik niet te zeggen en toen haar leeraar ook niet meer sprak, groette ze hem, draaide zich wat onhandig om en snelde de kamer uit.
O, wat gelukkig, dat ze toch maar gegaan was! Wat had ze nu een heerlijke les gehad!
Buiten begon 't gevecht met den wind opnieuw.
| |
| |
't Was er in dien tusschentijd niet beter op geworden. Ze kon haast niet tegen den wind opkomen. Het was niet mooi, dat hij haar nu zoo tegenhield, inplaats van haar te helpen, om zoo gauw mogelijk aan Moeder te kunnen vertellen, wat mijnheer gezegd had. Telkens herhaalde ze de woorden bij zich zelve: ‘Je hebt een mooie stem, daar is wel wat van te maken. Bij ernstige studie en goede leiding is er veel van te verwachten. Het is een groot voorrecht, zoo'n stem te hebben, dat mag je wèl waardeeren.’
Geen woord mocht ze er van vergeten; ze zou het precies zoo zeggen.
Als Moeder dit nu hoorde, zou ze er misschien niet meer tegen zijn, dat ze zangeres werd.
Daar kwam weer een hevige windstoot, nu op zijde. Lekker! vooruit maar wind, geef me nog maar een stootje, ik kan er wel tegen, dacht ze.
Maar ditmaal was het toch wel wat erg; ze werd naar den walkant gedreven met zóó'n kracht, dat ze zich aan een boom moest vasthouden, om niet in 't water terecht te komen.
Op 't zelfde oogenblik hoorde ze een ontzettend geraas van scherven; er vielen een paar dakpannen van een huis. Gelukkig, dat ze die niet op haar hoofd had gekregen!
Nadat zij even gewacht had, liep ze weer
| |
| |
verder en werd toen met zoo'n vaart de brug opgedreven, dat ze tegen de leuning aanbonsde.
Daar stond een jongen van een jaar of acht, met de beide handen aan de leuning geklemd, te schreien. Zijn muts was in 't water gewaaid en niemand dacht er over, die er voor hem uit te halen. Daar was geen denken aan; ieder had genoeg met zichzelf en zijn eigen hoed te stellen.
‘Waarom ga je niet naar huis? Je krijgt je muts toch niet terug,’ schreeuwde Jo hem toe.
‘Ik durf niet,’ snikte de jongen, ‘als ik zonder muts thuis kom, krijg ik ransel.’
‘Woon je hier ver vandaan?’ vroeg Jo.
‘Nee, hier vlak bij,’ was 't antwoord.
‘Dan zal ik je wel brengen,’ zei Jo, ‘kom, geef me maar een hand; met z'n tweeën kunnen we beter tegen den wind op dan jij alleen.’
De jongen gaf haar een hand en met moeite bereikten ze samen de dwarsstraat, waar hij woonde. Toen hij haar 't huis aanwees, wilde ze hem alleen laten gaan; maar de jongen liet haar hand niet los en scheen heel bang te zijn voor zijn moeder. Zonder een woord te zeggen, ging Jo dus mee 't huis in en de trap op.
Het was een vuile donkere trap. Op de tweede verdieping opende de jongen een deur en Jo zag een slordige vrouw aan de waschtobbe staan
| |
| |
en vier vuile kinderen op den grond er om heen spelen.
Zonder op Jo te letten viel de vrouw uit: ‘Zoo rekel! ben je daar eindelijk? Waar heb je al dien tijd gezeten? Leelijke jongen, die je bent! Altijd moet je maar de straat op, hè? En waar heb je je muts gelaten?’
‘In 't water gewaaid,’ snikte de jongen.
‘Heb je dan geen handen aan je lijf, om 'm vast te houden, sufferd? Wat denk je wel, dat me 't geld op den rug groeit, om je een andere te koopen? Welzeker, 't lijkt er nog al op! Je mot je vader maar om een nieuwe muts vragen, hoor! Die zal je wel een pak ransel geven, als ie 't hoort. Wat doe je ook op straat met zoo'n wind! Je hadt zelf wel in 't water kunnen waaien!’
De jongen zei geen woord terug en ging snikkend in een hoek van de kamer op een stoel zitten. De vrouw keek hem nijdig aan en ging voort met wasschen. Niemand sprak een woord tegen Jo, die ook niet wist, wat ze zeggen zou. Ze verliet daarom maar zoo gauw mogelijk de kamer en gaf een zucht van verlichting, toen ze weer buiten was.
Arme jongen, dacht ze, wat vreeselijk om zoo'n moeder te hebben; en nu krijgt hij straks nog een pak ransel van zijn vader! Wat ben ik dan
| |
| |
toch een gelukskind, met zoo'n lieven vader en zoo'n lieve moeder en dan nog een mooie stem, waar wat van te maken is.
Ze holde de straat uit, om 't nu gauw aan moeder te gaan vertellen, en voelde zich zoo rijk als een koning. Patsch! daar sloegen de ruiten van een lantaarnpaal stuk. Wat een weer toch! Ze zou de grachten maar niet loopen, 't was in de straten minder gevaarlijk, dacht ze.
Gauw sloeg ze nu een straat in en kwam langs een winkel, waar een heeleboel jongensmutsen voor de ramen lagen. Hè, dacht ze, als ik eens een muts voor dien jongen kocht, en meteen ging ze den winkel al in, om te vragen wat zoo'n muts kostte.
‘Negen stuivers,’ was 't antwoord van den winkelier.
Jo haalde haar portemonnaie voor den dag en zag tot haar spijt, dat ze maar veertig cent bij zich had.
‘Hebt u geen goedkoopere?’ vroeg ze.
‘Nog goedkooper? Neen, niet in deze grootte, wel een soort kleiner,’ was 't antwoord.
‘Neen, kleiner mag hij vooral niet zijn,’ zei Jo, ‘ik heb maar veertig cent bij me, ziet u! Mag ik dan morgen die stuiver komen brengen? 't Is voor een armen jongen, die zijn muts kwijt
| |
| |
is en daarvoor een pak ransel van zijn vader krijgt.’
‘Dan zal ik u deze maar voor veertig cent geven,’ zei de winkelier lachend, ‘'k heb vandaag nog al een goeden dag.’
Jo dankte hem hartelijk en ging stralend van vreugde den winkel uit.
Wat had ze een gelukkigen dag vandaag!
Ze sloeg de zijstraat weer in, vloog de stoep en de trappen op, opende de kamerdeur en riep: ‘Hier heb je een andere muts, jongen!’
De jongen sprong blij verschrikt van zijn stoel en greep haar de muts uit de hand. Dadelijk zette hij hem op zijn hoofd en trok hem zoo ver mogelijk over de ooren, alsof hij bang was, dat de muts in de kamer af zou waaien.
‘Kan je niet bedanken, lompe vlegel?’ snauwde zijn moeder hem toe.
De jongen mompelde een paar onverstaanbare woorden; maar 't kon Jo niets schelen, wat hij zei. Zoo gauw ze kon, verliet ze de armelijke woning. Op straat gekomen, bedacht ze zich plotseling, dat Moeder wel eens ongerust kon zijn over haar lang wegblijven. Ze liep dus zoo snel, als de wind het toeliet en herhaalde nog eenige malen in zich zelve de woorden van haar zangleeraar.
| |
| |
Dicht bij huis gekomen zag ze Anne al op den uitkijk staan. Ze zwaaide haar arm in de lucht, om haar te groeten; maar Anne ontving haar alles behalve vriendelijk.
‘Waar blijf je toch zoo lang, kind! We zijn allemaal in doodsangst, dat je wat overkomen is!’
‘Niets dan goeds!’ riep Jo, en rende de trap op en de kamer in, waar Moeder haar met een standje opwachtte. Maar Jo begon dadelijk met het opgewonden verhaal van alles, wat ze ondervonden had. Ze zag er daarbij zoo gelukkig en fleurig uit, dat Moeder met den besten wil niet boos meer kon kijken en de rest van het standje maar vergat.
Natuurlijk maakte 't geen Jo vertelde van die booze moeder, een diepen indruk op de kinderen, die met open monden stonden te luisteren. Ze juichten allen van vreugde, dat de jongen nu geen pak op zijn broek zou krijgen, omdat Jo hem een nieuwe muts gekocht had.
Wim moest het nog wel tien maal hooren en herhaalde dan telkens:
‘Nou krijgt ie lekker geen pak op zijn broek, hè, Jo?’
Maar toen Jo Moeder vroeg, of ze nu ook niet vond, dat ze toch eigenlijk zangeres moest worden, als mijnheer nu toch zei, dat er veel van
| |
| |
haar stem te verwachten was, kreeg ze 't zelfde teleurstellende antwoord.
Intusschen begon de storm te bedaren en toen Vader thuis kwam, was 't gelukkig veel minder erg. Hij hoorde vol belangstelling de verhalen van Jo aan en nam Wim op den arm, die hem al maar aan zijn jas stond te trekken, verlangend om hem te vertellen, dat die jongen nou lekker geen pak op zijn broek zou krijgen.
Toen Vader alles had aangehoord, haalde hij een brief van oom Karel uit zijn zak. Moeder nam hem gretig aan en Jo uitte een kreet van vreugde, toen er een afzonderlijk schrijven voor haar bij bleek te zijn. Beiden zetten zich tot lezen; maar hoe verschilllend was de uitwerking! Terwijl de brief aan Moeder dikke tranen te voorschijn riep, bracht die aan Jo een stormachtige vreugde teweeg. Oom schreef haar namelijk, dat hij zeer getroffen was door Moeders beschrijving van het vreeselijke ongeval en de brandwonden, die Jo gekregen had bij 't redden van zijn dierbaar Tineke. De gedachte alleen aan wat er gebeurd zou zijn, als Jo de brandende voorwerpen niet had gegrepen, had zijn hart een oogenblik doen stilstaan van schrik en ontzetting. Daarom wilde hij Jo uit dankbaarheid iets geven, opdat ze nog een ander aan- | |
| |
denken zou hebben dan 't litteeken in haar hand. Nu hij van Moeder hoorde, dat ze zulke goede vorderingen maakte, zoowel op de zang- als de pianoles, en dus werkelijk aanleg voor muziek scheen te hebben, had hij een nieuwe piano voor haar besteld. Zij mocht die als haar persoonlijk eigendom beschouwen. Spoedig zou dus de gehuurde piano worden weggehaald en een nieuwe daarvoor in de plaats worden bezorgd.
Jo kon het nauwelijks gelooven. Ze vloog op, omarmde beurtelings Moeder en Tineke en jubelde het uit: ‘Ik krijg een nieuwe, eigen piano!’
Natuurlijk waren Vader en Moeder ook erg blij voor haar en stemden ze met haar vreugde in. Maar toen de kinderen naar bed waren, haalde Moeder haar brief van oom Karel voor den dag en ze las Jo voor, hoe bitter eenzaam en droefgeestig de man zich voelde.
‘Ik kan dit eenzame leven niet lang uithouden,’ schreef hij, ‘ik zou er ziek van worden. Als ik 's avonds alleen op mijn kamer zit, doe ik niet anders dan treuren om 't verlies van mijn lieve vrouw en de afwezigheid van mijn kind. Natuurlijk verheug ik me oprecht, dat Tineke het zoo goed heeft bij jullie, en geniet ik van 't geen jullie over haar schrijft; maar 't verlangen naar haar is dikwijls zóó sterk, dat ik me ellendig voel.
| |
| |
Toch zou het een onmogelijkheid zijn, 't lieve kind hier te hebben, want er is geen enkele Europeesche vrouw op deze plaats. Ik moet er mij dus wel in schikken.’
De tranen sprongen Jo nu ook in de oogen. Wat had ze een meelijden met dien armen oom! Haar droefheid duurde echter niet lang.
Toen ze in bed lag, kon ze nergens anders aan denken dan aan al 't geluk van dien dag. Haar heerlijke zangles, de woorden van haar leeraar, de muts, die ze een stuiver goedkooper gekregen had, en dan 't heerlijkste van alles .... haar eigen piano!
Even luisterde ze nog, of Tineke goed sliep, drukte den linker duim op 't litteeken in haar rechter hand en sliep in die houding heerlijk in.
|
|