| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een groote uitvoering en een ongeluk.
Nu brak er een heerlijke tijd voor Jo aan. Tweemaal in de week had ze zangles en eenmaal pianoles op de muziekschool.
Maar 't werd tevens een druk leventje, want voor al die lessen moest natuurlijk goed gestudeerd worden en Tineke nam ook veel tijd in beslag. Bovendien had ze beloofd, iedere veertien dagen aan oom te zullen schrijven. Het gevolg daarvan was, dat het schoolwerk zoo gauw mogelijk en dus niet altijd netjes werd afgemaakt. Ze moest toch nog tijd overhouden om Moeder wat te kunnen helpen of met de kinderen te spelen. Ook den Woensdag- en Zaterdagmiddag, na de zangles, wijdde ze aan de kinderen en ging dikwijls met 't heele schooltje uit. Tineke in den wagen, Wimpje en Miep er naast en Piet er zoo'n beetje bij loopend. Niet altijd vond ze dat prettig, en toen Bets eens tegen haar zei: ‘je lijkt wel een
| |
| |
kindermeisje,’ kreeg ze een kleur van schaamte en vond, dat Bets wel een beetje gelijk had. Maar dan herinnerde ze zich haar belofte aan oom, waaraan ze haar heerlijke lessen te danken had, en schikte er zich weer in.
Op school was het werkelijk saai geworden, nu er een paar van de club weg waren. Jo's lust tot leeren nam ook niet toe; ze kon met moeite haar aandacht bij de lessen bepalen, behalve bij de zang- en gymnastiekles, en was meestal blij, als ze weer op straat stond.
Groot was dus haar vreugde, toen er iets heel bijzonders gebeurde.
De juffrouw deelde op een goeden dag mee, dat er ter eere van 't honderdjarig bestaan van een muziekvereeniging een groot koorwerk zou worden uitgevoerd met een kinderkoor. Daaraan mochten de beste zangeressen van de vijf hoogste klassen meedoen. Natuurlijk behoorde Jo tot de uitverkorenen en ze kwam opgetogen met het bericht thuis, dat zij en Mies mochten meezingen.
De repetities, die een paar maal in de week plaats hadden, waren voor haar een bron van genot. Nauwelijks was de eene voorbij, of ze verlangde alweer naar de andere.
De dirigent was heel streng en lang niet altijd vriendelijk, als er niet goed opgelet werd; maar
| |
| |
hij knikte Jo dikwijls goedkeurend toe, omdat hij zag, met welk heilig vuur ze stond te zingen. Eens zelfs zei hij tot haar: ‘Zeg, jij dappere zangeres, niet zoo luid, hoor; we hoeven jou niet boven alles uit te hooren!’ Toen kreeg Jo een hevige kleur, maar ze was toch een beetje gevleid.
Eindelijk kwam de groote dag, waarop de generale repetitie zou plaats hebben. Dat zou in de morgenuren zijn en daar mochten ze de school voor verzuimen. Al een paar maal hadden ze met het dames- en heerenkoor gerepeteerd, eens zelfs al met orchest, maar nu zouden de solisten er ook bij komen.
Veel vroeger dan noodig was ging Jo van huis en toen ze aan 't concertgebouw kwam, was er dan ook haast nog niemand. Ze verveelde zich echter niets, want 't was zoo'n leuk gezicht, langzamerhand al die dames, heeren en kinderen te zien toestroomen.
Wat een drukte en beweging, wat een gesoes en lawaai in de gangen en vestiaires! Hoewel het een heldere dag was, waren de lichten boven 't orchest al aan en dat vreemde licht in de zaal gaf Jo zoo echt 't gevoel van iets heel bijzonders, dat ging gebeuren.
De koristen, klein en groot, en ook de orchestleden namen plaats.
| |
| |
Toen allen gezeten waren, verschenen de solisten. Jo kon ze van haar plaats gelukkig goed zien. Daarna kwam de dirigent. Hij klom op een hooge stellage, zoodat hij zijn heele leger kon overzien, en tikte met zijn stokje tegen zijn lessenaar.
't Werd dadelijk stil, maar zeker nog niet stil genoeg naar zijn zin, want hij tikte nog eens en nu luider en ongeduldiger. Doodsche stilte volgde.
Toen hief hij de beide armen hoog op, bleef geruimen tijd zoo staan om aller aandacht op zich te vestigen, en gaf daarna met zijn stok het oogenblik van inzetten aan.
Machtig klonk het eerste koor en 't scheen wel naar den zin van den dirigent gezongen te worden, want hij knikte goedkeurend.
Maar toen het kinderkoor moest invallen, ging hem dat te weifelend en hij tikte driftig af.
‘Dat moet jullie nog eens beter overdoen,’ riep hij, ‘past allemaal goed op!’
De tweede maal ging 't beter. 't Klonk prachtig.
Nu zou de sopraan gauw invallen; hoe verlangde Jo naar dat oogenblik! Ze zag de slanke verschijning opstaan en een oogenblik later klonk haar prachtige glasheldere stem door de zaal.
Zóó mooi had Jo nog nooit hooren zingen; 't scheen haar hemelsche muziek. De tranen
| |
| |
sprongen haar in de oogen van verrukking en toen de stem ophield, sprak ze bijna hoorbaar tot zich zelve: ‘O! kon ik zóó leeren zingen!’
Tijd tot overdenken was er echter niet; dadelijk zou het weer hun beurt zijn. Jo zette zich schrap, want nu kwam die moeilijke ‘fis’, die er zoo raar tegenaan klonk.
‘Past op je “fis”, hoor!’ riep de dirigent dan ook nog even.
Jawel, dacht Jo, vooruit maar, ik zal wel oppassen. Eén, twee, nú, dacht ze, en zette met kracht die lastige ‘fis’ in.
Op 't zelfde oogenblik bemerkte ze echter, dat ze hem alleen gezongen had, en ze een maat te vroeg was ingevallen. De dirigent tikte af en vele oogen waren op haar gevestigd.
Jo voelde, dat zij een vuurroode kleur kreeg en durfde den dirigent niet aan te zien. Als hij haar een standje gaf, in 't bijzijn van al die menschen, zou ze geen raad weten. Gelukkig deed hij dat niet.
‘Jij wacht ten minste niet op je buurvrouw met invallen,’ riep hij luid, ‘maar pas op, dat je me dat vanavond niet levert, hoor!’
Dankbaar dat 't zoo afliep, knikte Jo hem toe en boog toen verlegen het hoofd, want ze had gezien, dat verscheidene van de toehoorders haar lachend aankeken.
| |
| |
Nog een paar maal kwam Jo in verrukking door 't zingen van de solisten en den heerlijken klank van het koor, maar van de sopraan genoot ze toch het meest. Die zong als een engel uit den hemel, vond ze. O! hoe verheugde ze zich op den avond, om dit alles nog eens te genieten!
Opgewonden liep ze er met Mies over te praten in 't naar huis gaan en ze moest zich inhouden om op straat niet te zingen.
‘Ga je even mee de keel smeren?’ vroeg Mies, ‘er zijn een paar roomsoezen voor ons.’ Maar Jo bedankte.
‘Neen, nu geen roomsoezen,’ zei ze, ‘liever niet, Mies!’ en meteen wilde ze wegloopen, maar Mies riep haar achterna: ‘Je wordt toch niet sentimenteel, Jo?’
‘Wees daar maar niet bang voor,’ riep Jo terug en liep door.
Neen, dacht ze, om daar nu binnen te gaan; ik heb er geen zin in. 't Is zoo lekker in de lucht. En met welbehagen voelde ze den frisschen wind om haar gloeiend gezicht en door haar haren spelen.
Wat was 't lief weer, wat waren die grachten mooi, wat was de wereld toch prachtig, wat had ze toch een heerlijk leven! Zóó blauw had ze
| |
| |
de lucht nog nooit gezien; ze rekte zich uit, om omhoog te kijken en had een gevoel, of ze grooter was dan anders.
Met veerkrachtigen tred liep ze naar huis en gaf toen haar gemoed lucht, door alles aan Moeder te vertellen. Aan 't eind van haar geestdriftig verslag sloeg ze de armen om Moeders hals en vroeg: ‘Moeder, laat me asjeblieft zangeres worden!’
Maar Moeder schudde 't hoofd en zei: ‘Neen, lieve kind, dat moet je uit je hoofd zetten, dat zal niet gaan. Die opleiding is veel te duur en de toekomst is te onzeker. Jij moet iets anders kiezen.’
‘Wat moet ik nu anders kiezen!’ riep Jo wanhopig uit. ‘Ik ben immers nergens voor geschikt en 'k hou zoo dol van zingen, Moeder!’
‘Je mag ook zingen, voor je pleizier, zooveel je wilt en dat vinden wij ook heerlijk. Daarvoor laat oom je les geven, wees daar nu dankbaar voor, kind!’
Maar Jo kon op 't oogenblik niet dankbaar zijn. 't Gevoel van teleurstelling, omdat Moeder niet weten wilde van haar plan om zangeres te worden, was sterker.
Met een treurig gezicht wendde ze zich af; maar toen Tineke en Wim op haar toevlogen, keek ze alweer vroolijk en begon te vertellen van al de kinderen, die zoo mooi hadden gezon- | |
| |
gen. Ook bootste ze tot hun groot vermaak de viool, de trompet en andere instrumenten na.
Daardoor kwam ze er weer heelemaal in en ze dacht alleen aan het vooruitzicht van den avond.
Ze zette haar muziekpartij op de piano en wilde dadelijk na de koffie weer beginnen te zingen; maar Moeder zei, dat ze nu eerst haar schoolwerk moest maken.
Intusschen waren de kinderen (het was Woensdagmiddag) aan 't treintje spelen. Ze floten en schreeuwden daarbij zoo geweldig, dat Jo haar gedachten niet bij haar werk kon houden
‘Ga jij maar boven op 't kleine kamertje zitten, Jo!’ zei Moeder, ‘en steek dan 't gaskacheltje aan, want anders is het te koud.’
‘Mag ik mee?’ vroeg Tineke. ‘Ik zal heel zoet zijn.’
‘Ze mag wel, hè Moeder?’ vroeg Jo. ‘Als ik haar in een hoekje zet met haar pop en een boek, is ze zoo stil als een muisje.’
Moeder knikte, dat 't goed was. Ze wist wel, dat Tineke Jo niet stoorde, als ze zat te werken, en Jo had dan meteen een trekpleistertje om langer boven te blijven.
Met Tineke op den rug ging Jo de kamer uit en nadat ze haar boven de pop en het boek had gegeven, begon ze te werken. 't Was moeilijk,
| |
| |
om nu sommen te maken. Ze was zoo vol van de muziek, dat haar telkens weer een ander gedeelte van haar partij in 't hoofd kwam.
Na een half uurtje kwam Piet binnen. Toen nam Jo de gelegenheid waar, om weg te wippen, want zij wilde nog zoo graag even dat moeilijke gedeelte zingen, waar ze wel eens uit de maat ging.
Tineke was erg verdiept in het boek, dat ze de pop op dezelfde manier voorlas als Jo 't haar deed, en merkte Jo's heengaan niet eens op.
‘Pas jij even op Tineke, Piet?’ vroeg ze.
‘Jawel, als ze heel stil is,’ zei Piet, ‘maar ze mag me niet hinderen.’
Hij was een veel kalmer kind dan Jo en hield veel meer van leeren. IJverig begon hij dan ook zijn sommetjes te maken en keek niet naar Tineke om. Toen hij daarmee klaar was, haalde hij zijn Verkadeplaatjes voor den dag en had nu het album noodig. Zonder aan Tineke te denken, verliet hij het kamertje, om het te halen, en hij kwam niet dadelijk terug.
Intusschen studeerde Jo haar partij. Plotseling keek ze verschrikt op. Hoorde ze daar Tineke schreien? Ze vloog naar boven en toen ze de deur van het kamertje opendeed, gaf ze een luiden gil van ontzetting.
| |
| |
Tineke zat voor 't gaskacheltje, haar pop was in brand gevlogen en haar schortje had ook al vlam gevat. Zonder zich rekenschap te geven van wat ze deed, greep Jo de brandende pop, rukte 't kind het vlammend schortje af en liep er mee naar 't raam.
Eén oogenblik wilde ze de brandende voorwerpen op 't karpet gooien, omdat ze de pijn niet kon uithouden, maar ze deed het niet. Terwijl de vlammen om haar handen en polsen sloegen, rukte ze het raam open en gooide toen de brandende dingen op 't zinken platje.
Daarna bezag ze haar handen en had wel kunnen schreeuwen en gillen van de pijn.
Tineke zat intusschen met een verschrikt gezichtje voor 't kacheltje. Ze begreep niet wat er gebeurde, toen Jo haar boos van 't kacheltje wegtrok, 't volgende oogenblik in de armen nam, en, terwijl ze haar kuste, uitriep: ‘Stoute Tineke, Jo is heel boos op je!’
Zoodra ze zag, dat 't kind nergens letsel bekomen had, riep ze luid om Moeder en viel met een pijnlijk gezicht op een stoel neer.
Dadelijk verscheen Moeder op dien noodkreet. Toen ze Jo's handen zag, schrikte ze hevig en de tranen sprongen haar in de oogen.
‘Kind, kind, wat zal je een pijn hebben, wat een
| |
| |
vreeselijke brandwonden! Hoe is dat gekomen?’
Jo vertelde met onsamenhangende woorden, hoe 't gegaan was en dat 't niet veel gescheeld had, of Tineke was heelemaal in brand gevlogen.
Met ontzetting hoorde Moeder 't aan. Stel je voor, dat dàt gebeurd was, dacht ze. ‘Maar hoe komt het, dat 't kind hier alleen was?’ vroeg ze.
‘Ik dacht, dat Piet bij haar was,’ antwoordde Jo, ‘want hij zat bij haar sommetjes te maken en had me beloofd, op haar te zullen passen. Maar die schijnt heengegaan te zijn. - O, o, wat heb ik een pijn!’ kreunde ze.
‘Toch beter, dat jij pijn hebt dan Tineke, hè Jo?’ troostte Moeder even en liep toen gauw weg, om watten en lijnolie te halen.
Zoo zorgvuldig mogelijk verbond ze de handen, maar ze had er toch geen rust bij en stuurde Anne naar den dokter. Deze was gelukkig thuis en kwam dadelijk. Hij bekeek de wonden, zei, dat lijnolie heel goed was, verbond beide handen nauwkeuriger en beloofde, den volgenden dag terug te zullen komen. Jo moest zich maar heel rustig houden en wat innemen voor den schrik.
Zoolang hij er was, had Jo zich dapper gedragen; maar zoodra Moeder en de dokter de deur uit waren, barstte ze in tranen uit.
O! dat zoo iets nu juist vandaag moest
| |
| |
gebeuren, op den dag van de uitvoering!
't Eerste oogenblik, toen ze aan de uitvoering had gedacht, hoopte ze toch nog te kunnen gaan. 't Kan me niet schelen, of mijn handen verbonden zijn, had ze heldhaftig gedacht, zingen zal ik tóch. Dan zal ik de pijn wel niet voelen! Maar nu de dokter zei, dat ze zich rustig moest houden, begreep ze wel, dat ze niet zou mogen.
Ach, en ze zou toch ook niet kunnen, want ze had zoo'n vreeselijke pijn! Ze wist niet, hoe ze de armen zou houden, om 't minst de pijn te voelen. Neen, 't was een onmogelijkheid. En wanhopig van verdriet, omdat ze nu al dat genot, waarop ze zich zoo lang verheugd had, zou missen, viel ze luid schreiend en snikkend voorover op de rustbank neer.
Opeens voelde ze een klein handje op haar arm en een zacht bolletje tegen zich aangedrukt. 't Was Tineke, die haar kwam troosten. Moeder kwam er ook op aan; maar toen ze bemerkte, dat haar schreien meer om 't gemis van de uitvoering was dan om de pijn, zei ze troostend: ‘Kom, Jo, je zult nog zoo dikwijls in je leven een uitvoering mee kunnen maken. 't Spijt me wel vreeselijk voor je, mijn kind, maar dat zijn nu de teleurstellingen des levens. Daar moeten we tegen kunnen! Ga nu met mij maar mee
| |
| |
't Was Tineke, die haar kwam troosten.
| |
| |
naar beneden, dan mag je in den gemakkelijken stoel zitten en moet je me eens vertellen, waar je trek in hebt.’
Met een betrokken gezichtje en de verbonden handen in den schoot, zat Jo achterover geleund in den gemakkelijken stoel, toen Vader binnenkwam. Hij wist natuurlijk niet, wat hij zag, en toen hij hoorde, wat er gebeurd was, werd de goede man zoo wit als een doek.
Wat een ontzettend ongeluk had dat kunnen zijn, als zijn dappere Jo niet zoo kordaat was opgetreden. Hij kuste haar telkens weer, prees haar om haar tegenwoordigheid van geest, en zei zelfs, dat hij trotsch op haar was.
Die woorden deden haar goed en brachten even weer een blos en een lach op haar wangen.
De kinderen waren ook allerliefst en wisten niet wat ze doen zouden, om haar te helpen en te troosten.
Piet bracht haar chocolade en Miep een fleschje eau-de-cologne. Wim gaf haar een stukje marsepijn, dat hij al lang bewaard had, en Tineke stopte haar telkens een stukje in den mond, omdat ze 't zelf niet kon doen.
Maar Piet werd natuurlijk door Vader ernstig onder handen genomen.
‘Hoe kon jij Tineke alleen laten, domme jongen?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ik dacht aan 't heele kind niet en wilde mijn album even halen. Toen kon ik het zoo gauw niet vinden en bleef ik wat lang weg.’
‘En in dien tusschentijd had Tineke kunnen verbranden door jouw schuld. Je bent toch groot genoeg om te begrijpen, dat je dat kleine kind niet alleen bij die gaskachel mocht laten. En je had Jo nog al beloofd, op haar te zullen passen. Je hebt slecht woord gehouden, hoor!’
Toen Vader dat zei, barstte Piet in tranen uit en was niet gauw te troosten.
Aan tafel waren ze allen nog erg onder den indruk. Piet sprak geen woord en Jo moest als een klein kindje door Moeder gevoerd worden. Ze had niet veel trek en erg veel pijn, dus ging ze maar gauw na 't eten naar bed.
O, dacht ze, nadat ze door Moeder uitgekleed was en ingestopt, hoe is 't mogelijk, dat je je op één dag zoo gelukkig en zoo ongelukkig kunt voelen. Wat had ze vanochtend het leven heerlijk gevonden en wat had ze zich verheugd op dezen a vond! Nu moest zij met pijnlijke, verbonden handen in bed liggen, terwijl de anderen stonden te zingen.
O, kon ze maar alléén denken aan die prachtige sopraanstem! Misschien zou ze die dan in haar droom hooren. Maar de slaap wilde niet komen. Langen tijd lag ze nog wakker van de pijn en
| |
| |
zag ze telkens vlammen, die haar beangstigden.
Eerst toen Vader haar wat omgelegd had en 't kussen lekker opgeschud, sliep ze in met de gelukkige gedachte, dat Vader trotsch op haar was, omdat ze Tineke had gered.
Den volgenden morgen kon ze natuurlijk niet naar school en ging Vader er even heen, om 't ongeval te vertellen. De juffrouw schrok er van en vond ook, dat Jo zich dapper had gedragen. Dadelijk ging ze naar Jo's klasse, waar ze in kleuren en geuren 't heele verhaal meedeelde, 't geen natuurlijk veel indruk maakte op de meisjes.
's Middags na vieren kwamen Bets en Mies haar al bezoeken. De een bracht haar chocola mee, de andere druiven en beiden waren allerliefst en hartelijk.
Toen Jo na een paar dagen weer naar school mocht, was zij de heldin van den dag. De juffrouw prees haar om haar moedig gedrag en zei:
‘Menig kind zou hulp zijn gaan roepen, inplaats van de brandende voorwerpen te grijpen, en dan was het te laat geweest.’
De heele klasse keek met bewondering naar Jo en iedereen spande zich in, om wat voor haar te doen. De een schreef aanteekeningen voor haar in de agenda, de ander ruimde haar lessenaar op en toen ze haar mantel niet alleen kon aan- | |
| |
doen, verdrongen de meisjes elkaar om haar te helpen. Zoo werd ze van alle kanten verwend. Een paar dagen later, toen de linkerhand al een kleiner verband kreeg, zoodat ze de vingers kon bewegen, kwam er een postpakketje van Grootmoeder en tante. Er was heel wat uit te pakken aan al die kleine lekkernijen en er was ook een brief bij van tante Christien.
‘Eigenlijk beklaag ik je heelemaal niet, Jo,’ schreef ze, ‘je wilde immers zoo graag een gelegenheid hebben om moed te toonen? Nu zal je wel blij zijn, dat die gekomen is; daar heb je de pijn zeker wel voor over, niet waar?’
Die woorden brachten Jo 't gesprek in herinnering, dat ze met tante gehad had over ‘echt moed toonen.’ Tante had gelijk gehad, op zoo'n oogenblik iets moedigs te doen, was eigenlijk niets moeilijk. Je dacht er niet aan, 't ging van zelf. Terwijl Jo hierover zat te denken, kwam Tineke aanloopen. Zoo'n ernstig gezicht was ze van Jo niet gewend en daarom vroeg ze: ‘Erge pijn, Jo?’
‘Neen, schat,’ zei Jo, ‘de pijn is nu niet erg meer, hoor! Jo is haast beter.’
De handen genazen prachtig; alleen in de rechterhand was nog een open wond en die zou, volgens den dokter, een diep litteeken achter- | |
| |
laten. Maar dat kon Jo niet schelen; ze was er eerder trotsch op. Haar heele leven zou ze dat souvenir aan haar lieve Tineke meedragen.
Bij die gedachte drukte ze 't kind tegen zich aan en begon toen met haar te zingen: ‘Drie kleine kleutertjes, die zaten op een hek.’ Zoodra Wim dat hoorde, kwam hij er ook bij.
Jo gaf de twee kleintjes den laatsten tijd zangles en ze kenden al een heeleboel liedjes. Gauw zou ze nu eens aan oom schrijven, wat Tineke al zingen kon. Zoolang haar handen verbonden waren, had ze oom niets laten hooren.
Moeder had hem voorzichtig van 't ongeluk geschreven, want ze vreesde, dat hij er in zijn eenzaamheid erg van zou ontstellen. Daarom had Vader gemeend, dat 't beter was, het heele geval te verzwijgen; maar Moeder had gezegd, dat ze oom ernstig beloofd had, alles te zullen schrijven wat er met zijn kind gebeurde. Bovendien moest ze verklaren, waarom Jo niets van zich liet hooren. Nog pas had hij geschreven, dat de brieven van Jo hem zoo opbeurden, omdat ze er zoo leuk van Tineke in vertelde.
Hij scheen zich wel heel eenzaam te voelen, de arme man, en vreeselijk naar zijn kind te verlangen!
|
|