| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Oom Karel komt met zijn kindje.
Een paar maanden voor de vacantie kwam er een brief uit Indië van Moeders eenigen broer. Hij schreef, dat zijn vrouw ernstig ziek was, en kort daarop kwam het treurige bericht van haar overlijden.
Moeder was er echt bedroefd over, want ze had veel van haar schoonzuster gehouden.
Wat had ze een meelijden met haar broer en hun eenig tweejarig dochtertje, 't lieve Tineke, dat nu reeds geen moeder meer had.
Groot was dus haar vreugde, toen oom Karel kort daarop telegrafeerde, dat hij al met 't kind op reis naar Holland was.
Nu zou ze voor haar broer en 't kleine Tineke wat kunnen doen.
Ook Jo was in de wolken, want ze herinnerde zich oom Karel nog heel goed, als zoo'n aardigen man, en Tineke was volgens 't portretje een schatje.
| |
| |
‘Maar Moeder,’ zei Jo, ‘waar moeten oom en Tineke logeeren? We hebben hier toch geen plaats voor die twee?’
‘Neen,’ zei Moeder, ‘hier zou 't oom te benauwd zijn; maar dat is geen bezwaar, hij heeft geld genoeg om ergens in de buurt in een hotel of en pension te gaan.’
Met spanning werd nu in de courant gevolgd, waar oom Karels boot passeerde, en eindelijk kwam de dag, waarop ze in IJmuiden binnen zou komen.
Vader en Moeder reisden er samen heen en droegen de zorg voor de kinderen aan Jo op. Ze hoopten vóór het eten met oom en Tineke thuis te kunnen zijn. Maar je kon 't nooit weten met zoo'n boot; dus als ze er niet bijtijds waren, moest Jo maar met de kinderen gaan eten en ze naar bed brengen. Zij zelve mocht opblijven, als het niet àl te laat werd.
't Werd echter verschrikkelijk laat, ja zóó laat, dat Anne en Jo maar naar bed gingen. De reizigers zouden nu niet meer komen.
Maar slapen kon Jo niet. In haar angst dacht ze, dat 't schip met oom en Tineke misschien voor de kust zou vergaan. Ze stelde zich al voor, hoe ze nu op 't oogenblik in de golven omkwamen, en die vreeselijke zee ze zou verzwelgen.
| |
| |
Het angstzweet stond haar op 't gezicht. Ze noemde zichzelf laf en dwaas en deed haar best in te slapen, maar dan schrikte ze ineens weer op door een vreeselijken schok en verbeeldde ze zich, dat de trein in botsing met een anderen trein was gekomen. Misschien waren Vader, Moeder, oom en Tineke wel allen dood! Wat moest zij dan beginnen? Hoe moest zij voor de kinderen zorgen? Ze kon het in bed niet meer uithouden. Vlug sprong ze er uit en liep naar de bedjes van de kinderen, die rustig sliepen. Even trok ze Wim, die weer op zijn duim lag te zuigen, 't handje uit den mond en keerde toen weer wat gerustgesteld terug naar haar bed. Daarna sliep ze spoedig in.
Den volgenden morgen kreeg ze gelukkig bericht van Vader, dat de boot niet binnen had kunnen komen door den mist. Er was dus in 't geheel geen ongeluk gebeurd. Wat had ze toch een onzin in haar hoofd gehaald!
Vlug kleedde ze de kinderen nu netjes aan. De vacantie was al begonnen, dus niemand behoefde naar school. Na de boterham gegeten te hebben, wachtten allen, met de neuzen tegen de vensterglazen gedrukt, de komst van 't rijtuig af.
Het duurde gelukkig niet lang, of daar kwam het, hoor! Vol koffers bovenop!
| |
| |
Jo rende de trap af, om de reizigers te verwelkomen, en nam dadelijk Tineke in haar armen, die haar vriendelijk tegenlachte.
‘Wat een schat,’ zei Jo, en liep meteen met haar naar boven.
Spoedig volgden Vader, Moeder en oom en toen had er een allerhartelijkste begroeting plaats. Oom scheen een beetje aangedaan; zeker dacht hij aan 't afscheid drie jaar geleden, toen hij met zijn lieve, jonge vrouw naar Indië ging.
Wat is hij veranderd, dacht Jo, hij is lang zoo vroolijk niet meer als toen. Arme oom Karel! we zullen ons best doen, hem een beetje op te fleuren.
Nog dienzelfden dag werden er plannen gemaakt. En welke plannen! Oom Karel wilde liever niet in de stad blijven; hij verlangde erg naar rustig buiten zijn. Daarom zou hij zoo gauw mogelijk een gemeubeld huisje huren in Bussum of Hilversum, zoodat Vader gemakkelijk heen en weer kon reizen. Moeder en de kinderen zouden hem en Tineke daar dan gezelschap houden. Wat een zalig plan! De heele vacantie naar buiten! 't Was haast te heerlijk om het te gelooven, vond Jo.
't Gebeurde al heel gauw, want oom huurde den volgenden dag een gemeubelde halve villa
| |
| |
in Hilversum. Een paar dagen daarna had toen de verhuizing plaats. Jo was een en al hulpvaardigheid en werd beste vrienden met oom en Tineke.
't Beloofde een heerlijke tijd te zullen worden!
Toen alles in het nieuwe tehuis gereed was en ze in den tuin wat zaten uit te rusten, vroeg oom Karel: ‘Zeg Jo, kan jij fietsen?’
‘Jawel oom,’ zei Jo wel een beetje overmoedig, ‘ik heb het in 't Vondelpark op de fiets van mijn vriendinnetje geleerd.’
‘Goed,’ zei oom, ‘dan zullen we twee fietsen huren, een voor jou en een voor mij. Ga morgen maar mee!’
Toen Jo echter de proef moest afleggen en de fiets zou probeeren, voelde ze zich heel onzeker. Ze reed bij 't keeren met zóó'n vaart tegen een hek aan, dat 't wiel kraakte en heelemaal scheef stond. Zelf had ze zich gelukkig niet bezeerd.
‘Dat waag ik er met jou niet op, jonge-juffrouw!’ zei oom, ‘jij moet eerst nog eens een paar lesjes hebben.’
Dus werd Jo met den instructeur uitgestuurd en moest ze netjes leeren op- en afstappen en draaien, voor ze met oom mee mocht. Ze leerde het gelukkig heel gauw en toen mocht ze met oom een tochtje doen.
| |
| |
Wat was dat verrukkelijk, die heerlijke wegen langs bosch en hei af te vliegen!
‘Hè,’ riep ze op een oogenblik, toen ze geen mensch zagen, ‘'t is of de heele wereld voor ons alleen is, oom! En wat is het hier mooi, ik wist niet, dat het zóó mooi was!’
Opeens had ze behoefte om haar vreugde uit te galmen en begon ze te zingen: ‘Zie, hoe het vriend'lijke zonlicht schittert op weide en op woud.’
Met aandoening luisterde oom naar die frissche meisjesstem. Wat klonk dat blij! Ook 't tweede couplet zette ze in en toen ze zacht en met veel gevoel zong: ‘U kan geen winter verjagen, stralen uit zaligen tijd; trouw zal mijn hart u bewaren, regen en stormen ten spijt,’ voelde hij iets als troost voor zijn bedroefde hart.
Dikwijls vroeg hij Jo dan ook, iets te zingen onderweg, en zij deed niets liever, vooral omdat ze zag, dat 't hem opwekte. Als hij somber voor zich uitkeek, begon ze hem soms ook wel te vertellen van haar dwaze invallen, b.v. om de juffrouw ‘haché’ te noemen, en daar had hij meestal heel veel schik in.
Had zij zoo een poosje kalmpjes naast hem gereden, dan kreeg zij soms opeens een vervlieging, zooals ze 't noemde, en schoot als een
| |
| |
pijl uit den boog weg. Oom had dan werkelijk moeite, haar in te halen.
Eens toen ze dat weer deed, reed ze te dicht langs de boomen, zoodat het lint van haar hoed aan een tak bleef haken. Ze had zoo'n geweldige vaart, dat de hoed haar van 't hoofd werd getrokken en in de takken bleef hangen, terwijl zij verder vloog.
Zoodra haar vaart wat verminderd was, draaide ze haar wiel snel om en vloog terug naar de plaats, waar haar hoed was blijven hangen. Maar o, wat zag hij er uit; hij leek eer op een vogel-verschrikker dan op een hoed. De heele strik was losgetrokken en het lint gescheurd. Zoo kon ze hem onmogelijk op hebben. Wat te doen?
‘Wacht maar,’ riep ze vroolijk uit, ‘'k weet al wat! Mag ik uw dasspeld even leenen?’ En met behulp van een veiligheidsspeld, die ze aan haar blouse had, haar broche en ooms dasspeld, trachtte ze nu haar hoedje weer netjes op te maken. 't Lukte haar zóó goed, dat oom plagend zei: ‘Je toont aanleg voor modiste, Jo!’
Opgefrischt kwamen ze thuis en werden met kreten van vreugde ontvangen door Wimpje en Tineke, die samen in een zandbak zaten te spelen.
‘Dag, lieve smeerpoesjes!’ riep Jo, ‘wat zie jullie er weer lekker uit!’
| |
| |
Nadat ze haar fiets in de schuur had gezet, kwam ze naar 't tweetal toe, speelde nog even met ze en nam ze toen mee, om te wasschen.
Intusschen was oom Karel naar Moeder gegaan, die alleen in 't tentje zat, want Miep en Piet speelden bij de buurkinderen.
‘Wat is die Jo toch een gezellige meid,’ zei hij, ‘ze fleurt me bepaald op. En wat heeft ze een mooie stem! 't Is heusch heerlijk om haar te hooren zingen. Eigenaardig kind, zoo'n wildebras en toch zoo'n zorgzaam moedertje. Kijk nu, hoe ze Wim en Tineke opgeknapt heeft! Tineke ziet er bepaald al beter uit; dit leventje doet 't kind goed. Ach!’ liet hij er zuchtend op volgen, ‘wat zal ik 't kind missen, want naar Indië kan ik haar niet meenemen. Je begrijpt wel, dat ik haar 't liefst bij jullie zou willen achterlaten; maar ik heb 't nog niet durven vragen, omdat je aan je eigen troepje al genoeg hebt.’
Toen hij die woorden uitgesproken had, kwam Vader er juist aan en werd de vraag ernstig besproken. Natuurlijk zou het wel voordeelig zijn; maar Vader was er toch tegen. Hij vond het te druk en een te groote verantwoordelijkheid voor Moeder.
‘Kom,’ zei Moeder, ‘als ik Jo niet had, zou 't te veel zijn; maar nu zal 't best gaan.
| |
| |
We houden allemaal zooveel van Tineke.’
‘Of we van Tineke houden!’ kwam Jo er nu tusschen met 't lieve kind op haar rug en toen ze hoorde, wat er besproken werd, smeekte ze letterlijk, of Tineke bij hen mocht blijven. Zij zou haar wel bij zich op de kamer nemen en aan- en uitkleeden, zoodat Moeder er niets aan te doen zou hebben. 't Was moeilijk voor Vader, om al die smeekingen te weerstaan, en eindelijk gaf hij dan ook maar toe.
Innig dankbaar drukte oom hem en zijn zuster de hand, sloeg zijn arm om Jo en Tineke heen en vroeg: ‘Wil Tineke wel bij Jo blijven?’
Als antwoord gaf Tineke Jo een flinke pakkert en zei: ‘Ja, bij lieve Jo.’
Van dat oogenblik had Jo 't gevoel, of Tineke zoo'n beetje haar kindje was, en zorgde ze heusch voor haar als een moedertje.
Intusschen ging die heerlijke vacantie, de prettigste, die ze nog ooit beleefd had, veel te snel voorbij. Het was voor oud en jong een heerlijke tijd en allen zagen met schrik het einde naderen.
Als oom Karel over Indië sprak, kreeg hij weer dien zwaarmoedigen trek op zijn gezicht. Geen wonder, dacht Jo, wat zal die arme man 't daar eenzaam hebben, zonder vrouw en zonder Tineke. Ze nam zich voor, hem dikwijls over Tineke te
| |
| |
schrijven, en beloofde hem dat op een avond, toen ze met hun viertjes buiten zaten, nadat de kleintjes naar bed waren.
O, die heerlijke avonden, als Vader, Moeder en oom in gemakkelijke stoelen zaten en Jo thee mocht schenken. Wat waren die genotvol!
Eens toen 't te koel was om buiten te zitten en ze dus in de serre gekropen waren, vroeg oom, of Jo nog eens wat voor hem wilde zingen. Graag voldeed ze aan zijn verzoek en zong verscheidene liederen achtereen. Ze was in 't hoekje van de serre gaan staan met den rug naar den tuin en had daardoor niet opgemerkt, dat ze nog meer toehoorders had gekregen. Toen ze ophield, bemerkte ze pas door geestdriftig handgeklap de aanwezigheid van eenige menschen, die voor 't hek hadden staan luisteren. Met een kleur van verlegenheid vloog ze de kamer in, maar oom riep haar terug en zei: ‘Kindje, jij moet zangen pianoles hebben! Als je me nu belooft, goed voor Tineke te zorgen, zal ik de lessen voor je betalen.’
Een hevige omarming was Jo's antwoord, maar dadelijk liet ze er op volgen: ‘zonder piano kan dat toch niet, oom?’
‘Die zullen we dan wel voor je huren; we moeten eerst maar eens zien, of je werkelijk aanleg hebt,’ antwoordde oom.
| |
| |
Nu was Jo de wereld te rijk; ze omhelsde Vader, Moeder en oom nog een beetje stormachtiger dan anders en ging zalig naar bed.
In de laatste week van het verblijf te Hilversum maakte de heele familie nog een prachtigen rijtoer en toen werd 't weer tijd om in te pakken.
Oom had maar een kort verlof kunnen krijgen, dus dadelijk na de vacantie moest hij vertrekken. Hij zou over land gaan tot Genua, om nog zoo lang mogelijk te kunnen blijven. De laatste dagen was hij erg stil en somber; 't afscheid, vooral van Tineke, viel hem heel zwaar.
Toen hij voor 't laatst 't kind in de armen nam, wendde Jo 't hoofd af. 't Was tè vreeselijk, om zoo'n grooten man zóó bedroefd te zien.
Ze beet zich op de lippen om niet te schreien; maar toen ze zelfs Vaders oogen met tranen gevuld zag, stroomden de waterlanders haar ook langs de wangen.
Vader en Moeder waren al in 't rijtuig, toen oom Tineke nog niet scheen te kunnen loslaten. Door haar tranen heen glimlachend, nam Jo haar toen van hem over en vroeg: ‘Wanneer komt u terug, oom?’
‘Eigenlijk pas over zes jaar; maar zoolang zal ik het wel niet uithouden,’ waren zijn laatste woorden.
|
|