| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Jo doet nog rare dingen.
Gelukkig kwamen er nu spoedig betere berichten van Piet. Hij was op den goeden weg; maar 't zou toch nog wat duren, voor Jo thuis mocht komen. Dat was wel erg vervelend. Nu ze echter vriendschap had gesloten met een paar meisjes en dikwijls op visite werd gevraagd, was het in Kampen nog zoo naar niet. Als ze met Kerstmis maar naar huis mocht. Langer kon ze 't niet uithouden. Ze verlangde vreeselijk naar allemaal, maar naar Moeder en Wimpje 't meest.
Groot was dus haar teleurstelling en verdriet, toen er bericht van Vader kwam, dat Moeder nu met roodvonk te bed lag en er van naar huis komen voor Jo nog lang geen sprake kon zijn. Gelukkig had Moeder de ziekte niet zoo hevig als Piet.
‘Je moet je dus niet ongerust maken, Jo,’ schreef Vader. ‘Als Kampen niet zoo ver weg
| |
| |
was, zou ik je eens komen bezoeken, maar nu moet je je maar dapper houden, hoor, zooals ik van mijn flinke Jo gewend ben.’
Hoe graag ze ook flink wilde zijn, nu kon ze zich niet goed houden: ...tante vond haar in tranen. Ze kuste Jo op 't voorhoofd en zei: ‘Ja kind, zoo is het leven. Je moet maar vroeg aan teleurstellingen wennen.’
De vriendinnen hadden ook met haar te doen en vroegen haar nu heel dikwijls op visite.
We zullen de meisjes eens terug moeten vragen, had tante gezegd en Grootmoeder had daarin toegestemd, hoewel ze er erg tegen op zag.
't Was een saaie winter; veel mist, regen en wind. Als er nu maar eens ijs was geweest, dat zou wat afleiding gegeven hebben. Jo kon goed schaatsenrijden en zou dan zeker wel toestemming gekregen hebben, haar hart eens op te halen.
Nu moest ze tusschen de schooltijden en 's avonds, als haar werk afwas, verstellen leeren. Dat was zoo nuttig, daar kon ze haar Moeder zoo heerlijk mee helpen, zei tante.
Elken dag keek Jo naar de weervoorspelling in de courant, maar 't bleef 't zelfde laffe, zachte weer, in 't geheel geen winter.
‘Mag ik nu eens een paar vriendinnen vragen?’ vroeg Jo op een mooien Januaridag. ‘Met dit
| |
| |
mooie weer kunnen we samen gaan wandelen, dan is 't niet zoo druk voor Grootmoeder.’
Verstrooid had tante gezegd, dat ze er eens over zou denken, maar zij had geen bepaald antwoord gegeven.
Toen Jo met de vriendinnen voor schooltijd praatte en ze de mantels los deden, omdat ze 't zoo warm hadden in de zon, kreeg Jo in eens een hevig verlangen, om ze voor dien middag te vragen.
Kom, dacht ze bij zichzelve, tante zal 't wel goed vinden, zoo'n mooie dag komt er misschien in Januari niet meer. En zonder aan de gevolgen te denken, vroeg ze: ‘Zeg! ik mag ook eens visite hebben, wil jullie vanmiddag komen?’
‘Graag,’ was 't antwoord en allen hielden het voor afgesproken.
Jo nam zich voor, om zoodra ze thuis kwam, aan tante te zeggen, dat ze de vriendinnen maar gevraagd had. Ze had er vanmorgen al over gesproken en toen had tante het al half toegestaan.
Met dat plan liep Jo, na van de meisjes afscheid genomen te hebben, den Burgwal af. Dicht bij huis bedacht ze zich echter, dat ze nog een boodschap bij tantes vriendin zou doen, en ze liep dus gauw terug. Die dame hield haar lang
| |
| |
aan den praat en daar ze niet gerust was over 't vragen van die visite, liep ze haastig naar huis, om te weten, hoe tante dat zou opnemen.
Weer op den Burgwal gekomen, zag zij aan den overkant een jongetje op een vlondertje. Hij wilde een emmer vullen, maar reikte te ver voorover en viel in 't water. Doodelijk verschrikt volgde Jo zijn bewegingen en zag, hoe hij het vlondertje weer pakken wilde, maar 't niet kon. 't Armpje van 't kleine ventje was niet lang genoeg om het te bereiken. Sprakeloos van angst zag Jo, dat hij al spartelend hoe langer hoe verder van het vlondertje wegdreef. Ze wilde roepen, maar had geen stem. Zij alleen scheen 't opgemerkt te hebben, dat het kind in 't water viel, en aan den overkant liep niemand, dien ze 't kon wijzen. Wat kòn ze doen!
Radeloos vloog ze naar den walkant en maakte een beweging, alsof ze in 't water wilde springen. Toen ze het vuile grachtwater zag, schrok ze er echter voor terug en juist op dat oogenblik voelde ze een forsche hand, die haar schouder greep.
't Was een officier, die haar tegenhield.
Zoodra hij 't kind zag spartelen, deed hij snel zijn sabel af, gaf die Jo in de hand en sprong te water. Met een paar krachtige slagen was hij bij 't drenkelingetje en zwom er mee door 't vieze,
| |
| |
zwart gekleurde water naar den vlonder, waar nu eenige menschen met uitgestrekte armen klaar stonden, om 't van hem aan te nemen.
Een groote ontroering maakte zich van Jo meester. Niet alleen, omdat 't kind gered was, maar omdat ze een held een echt moedige daad had zien verrichten.. En zij had de sabel van dien held in de hand.
Drijfnat, zag ze hem de trappen van 't vlondertje opklimmen en met een forschen stap den Burgwal afloopen. Ze nam nu de sabel in haar armen en vloog er mee de gracht af en de brug over. Maar vóór ze haar held kon bereiken, was hij al een huis binnengegaan.
Nu bleef haar niets anders over dan aan te bellen en de sabel aan 't dienstmeisje af te geven. Hoe graag had ze den held zelf gezegd, dat ze zijn moedige daad zoo bewonderde!
Thuisgekomen kreeg ze natuurlijk een standje voor haar lang wegblijven, maar haar opgewonden verhaal maakte daar gauw een eind aan. Ze kon haast niet eten van opwinding en vertelde nog eens en nog eens, hoe 't gegaan was.
‘O,’ zei ze tegen tante, toen ze met haar alleen was, ‘wat zou ik ook graag eens echt moed willen toonen. Had die officier me maar niet tegengehouden, dan had ik het kind gered.’
| |
| |
‘En je kunt niet eens zwemmen,’ zei tante, ‘zeg toch niet zoo'n onzin, kind; dan waren er misschien twee verdronken.’
Jo dacht een oogenblik met ontzetting over die mogelijkheid na en zei toen weer: ‘Ik hoop tòch, dat ik in mijn leven eens in de gelegenheid zal komen, om echt moed te toonen.’
‘Ach, lieve kind,’ was tantes antwoord, ‘daarvoor hoef je niet op een groote gebeurtenis te wachten. We hebben in 't leven zoo dikwijls gelegenheid, om echt moed te toonen. Juist in kleine dingen. En dat is veel moeilijker dan 't verrichten van een moedige daad op een oogenblik van gevaar. Denk je soms, dat je Vader en Moeder zich nooit moedig toonen, al halen ze geen kind uit 't water? Later zal je dat beter begrijpen; ga nu maar je schoolwerk maken.’
Jo nam haar boeken, maar leeren deed ze niet. Ze dacht nog telkens aan 't voorgevallene en ook aan de woorden van tante, die ze met zoo'n bijzonderen ernst gezegd had. Zou ze ook op haar eigen leven gedoeld hebben?
Plotseling schrikte Jo uit haar gepeins op, want de bel ging over en er werden vroolijke meisjesstemmen gehoord.
Als een bliksemflits schoot de gedachte aan
| |
| |
de visite haar door 't hoofd. Het dienstmeisje liet een paar meisjes binnen en dadelijk daarop werd er nog eens gebeld en verschenen er weer twee.
Jo vloog nu naar voren, waar tante ze ontvangen had met de vraag, of ze Jo kwamen halen voor een wandeling. Natuurlijk keken de meisjes op die vraag heel verbaasd naar Jo en heel verlegen naar tante. Toen was Jo wel genoodzaakt te zeggen, dat zij ze op visite had gevraagd en door dat voorval met het drenkelingetje heelemaal vergeten had, er tante over te spreken. Wat een vreeselijk oogenblik! Ze schaamde zich de oogen uit 't hoofd, zoowel voor tante, als voor de meisjes.
‘Ik had het u vanochtend al gevraagd, tante,’ zei ze verlegen.
‘Ja,’ was 't antwoord, ‘maar ik had je geen toestemming gegeven. Nu heb ik er natuurlijk niet op gerekend en kan de visite dus vandaag niet doorgaan.’
Wat maakte Jo toen een mal figuur tegenover de vriendinnen!
‘Mag ik dan met ze gaan wandelen?’ vroeg ze.
Maar tante was nu niet in een stemming, om haar iets toe te staan, en zoo moest Jo het aanzien, dat de vriendinnen weer aftrokken. In de gang vertelde zij ze even met een paar woorden
| |
| |
het treffend reddingsverhaal, als excuus voor haar vergeetachtigheid.
Natuurlijk wachtte haar, toen ze weer in de kamer kwam, een strenge terechtwijzing van tante.
Dien heelen middag had Jo gloeiend het land. Eerst moest ze haar schoolwerk maken en daarna wat verstelwerk doen. Onder alles door kwelde haar de gedachte, dat ze zich zoo mal had aangesteld tegenover de vriendinnen. Wat zouden ook de ouders van die meisjes wel van haar denken! Ze kreeg in eens vreeselijk veel lust, om alles aan Moeder te schrijven; dat zou haar rust geven.
Grootmoeder vond het gelukkig goed en toen ze den brief voor het eten nog even weg mocht brengen, liep ze een eindje om. Als van zelf kwam ze langs 't huis van haar held. Op eens greep ze moed, belde aan en zei tegen 't dienstmeisje, dat ze eens even kwam vragen, of mijnheer geen slechte gevolgen had van dat koude bad. De held kwam zelf 't antwoord brengen en zei: ‘Wel bedankt voor de belangstelling, jonge dame, ik ben springlevend, zooals je ziet. Kom even binnen, je hebt meegeholpen aan 't reddingswerk en verdient een stukje van de taart, die de ouders van 't kind me zooeven zonden.’
Met een kleur van verrukking ging Jo mee naar binnen, waar Mevrouw haar heel vriende- | |
| |
lijk ontving en haar een heerlijk stuk taart gaf.
‘Geen wonder, dat de ouders dankbaar zijn,’ zei Jo, ‘wat was het moedig van u, om zoo maar ineens in dat vuile water te springen!’
‘Vond je dat zoo moedig?’ vroeg de officier. ‘Als ik er niet geweest was, geloof ik heusch, dat jij 't gedaan zoudt hebben. Kan je zwemmen?’
‘Neen,’ was Jo's antwoord, ‘maar als ik thuis kom, vraag ik, of ik het mag leeren. Misschien kan ik dan later ook eens een kind redden.’
Op eens bedacht ze zich, dat haar weer een standje van tante wachtte, als ze zoolang wegbleef. Ze sprong op, bedankte en vloog naar huis.
Gelukkig, dat ze den volgenden morgen nog zoo'n mooi eind van de reddingsgeschiedenis te vertellen had, en nu van tante toestemming had gekregen, om de meisjes voor Zaterdag te vragen. Dat deed haar vreemd gedrag gauw vergeten.
Intusschen waren de berichten omtrent Moeder telkens beter geworden en zoo zou haar verblijf te Kampen nu spoedig ten einde loopen. Zoodra 't huis ontsmet was, mocht ze thuis komen. Wat was ze blij!
Tante sprak haar voor 't laatst nog eens ernstig toe en zei haar, dat Moeder nu nog zwak was en Jo haar dus goed moest helpen. Jo beloofde dat plechtig en had echt goede voornemens.
| |
| |
Ze zong den laatsten avond veel lieve liedjes voor Grootmoeder en ging nog een paar kennissen goedendag zeggen.
Den volgenden morgen werd ze door tante en drie vriendinnen naar 't spoor gebracht en reed, na een hartelijk afscheid, gelukkig weg.
Thuisgekomen, vloog ze Moeder natuurlijk 't eerst om den hals.
Maar ach, wat was die lieve Moeder veranderd; wat zag ze er slecht uit!
Piet was gelukkig al een heeleboel bijgekomen.
Miep was veel grooter geworden en Wim zag er schattiger uit dan ooit. Moeder was innig gelukkig, dat ze haar zangvogeltje weer thuis had, vooral toen ze zag, hoe echt Jo haar best deed om haar te helpen. Jo was en bleef echter een wilde meid en hielp haar nog wel eens van den wal in de sloot.
Eens op een keer, toen Moeder veel genaaid had, vroeg ze Jo, of ze de naaimachine eens wilde smeren. Die ging zoo zwaar. ‘Doe het vooral voorzichtig, Jo, en mors niet met de olie,’ voegde ze er nog bij.
Jo begon heel kalm en vulde nauwkeurig alle gaatjes. Tot zoover ging het goed, zonder morsen; maar toen ze daarna de machine een beetje zou draaien, opdat de olie zich kon verspreiden, ging
| |
| |
het mis. Ze deed dat op de wijs: ‘In zijn blauwgeruiten kiel, draaide hij aan 't groote wiel,’ zoo razend wild, dat de olie overal heen spatte en het behangsel achter de machine vol olievlekjes kwam. Daar had ze 't weer eens bedorven!
Een andermaal, op Piets verjaardag, die op een Zondag viel en bijzonder gevierd zou worden ter eere van zijn herstel, zou Jo, om Moeder te helpen, een griesmeelpudding koken. Ze zette de melk op en klopte het ei, het door en het wit afzonderlijk. Natuurlijk klopte zij op de maat van een lied. Daarna woog ze het griesmeel af, raspte den citroen en ging de suiker halen uit Moeders provisiekast.
Intusschen kookte de melk, die op een groote gasvlam stond, over en er ging heel wat verloren.
Wat een nare lucht gaf dat door 't heele huis! Toen Moeder 't op zolder rook, kwam ze er dadelijk op af, maar te laat. Jo had al het griesmeel er al in gedaan, het even laten doorkoken, daarna de pan afgenomen en de pap bij het ei gevoegd.
‘Kind,’ zei Moeder, ‘wat heb je weer slecht opgepast, om die melk zoo te laten overkoken; ik kan toch niets aan je overlaten! Nu zal de pudding natuurlijk veel te stijf zijn!’
En Anne was ook boos, omdat Jo haar fornuis zoo vuil gemaakt had.
| |
| |
's Middags aan tafel keek Jo met angstige spanning naar den pudding. Natuurlijk was hij wel goed uit den vorm gekomen, maar hoe zou hij zijn?
Toen Moeder er den lepel in stak, zag ze Jo even verwijtend aan; de pudding was zoo hard als een steen.
Piet kreeg het eerst, omdat hij jarig was.
‘Je kunt er wel mee gooien, of het een bal is!’ riep hij. Meteen hief hij het bord met een ruk omhoog en gooide den pudding op. Hij deed dat met zoo'n kracht, dat 't stuk pudding werkelijk als een bal tegen 't plafond vloog. Daar plakte het vast en 't bleef een oogenblik hangen, tot groot vermaak van de kinderen.
Ze gierden het allen uit, vooral toen de pudding langzaam losliet en weer door Piet op zijn bord werd opgevangen. 't Was zóó bespottelijk, dat Jo haast omviel van 't lachen. Ook Vader en Moeder konden 't lachen niet laten en zoo gaf 't nog een heele vroolijkheid. Als souvenir bleef er een groote vetvlek aan 't plafond zichtbaar en langen tijd daarna werd Jo nog geplaagd met haar beroemden pudding.
Op school was 't lang zoo leuk niet meer als 't vorige jaar; dat scheelde een heeleboel. De juffrouw was zóó streng voor Jo, dat ze niets
| |
| |
kon uitvoeren. Ze waarschuwde haar telkens, dat ze zou blijven zitten, als ze niet bijzonder haar best deed, omdat ze met sommige vakken achter was. Ook de anderen werden tot hard werken aangezet, daar verscheidene meisjes uit deze klasse examen moesten doen voor Hoogere-Burgerschool of Gymnasium. Als ze er allemaal doorkwamen, bleef Bets alleen met Jo van 't clubje over. Wat een saaie boel zou 't worden!
't Liefst was Jo heelemaal van school gegaan, want ze hield niets van leeren en studeeren. Daar wilde Moeder echter niet van hooren, hoe best ze haar thuis ook gebruiken kon. Jo moest ten minste nog één jaar op deze school blijven en dan kiezen, wat ze worden wilde.
|
|