| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Een moeilijke tijd.
Toen de vacantie uit was, stapte Jo opgewekt naar school. Ze verlangde erg, de vriendinnen weer te zien en was nieuwsgierig naar den indruk, dien juffrouw Beil zou maken. Van de meisjes, die vóór de vacantie bij haar in de klasse hadden gezeten, wist ze, dat juffrouw Beil heel streng was. Dat beviel Jo niet erg en ze had een angstig voorgevoel, dat er voor haar veel strafwerk in 't vooruitzicht zou zijn.
Den eersten dag bij de naailes had er al een kleine onaangenaamheid plaats. Jo moest een stiknaad maken, maar mocht niet met een knoop in den draad beginnen. Daardoor trok ze tot driemaal toe den draad er weer uit en de juffrouw, die dat zag, maakte een beetje scherp de opmerking: ‘Als je zóó voortgaat, zal je 't wel ver brengen, Jo!’
‘Driemaal is scheepsrecht, juffrouw,’ antwoordde Jo met een oolijk gezicht, tot groot vermaak van de meisjes, die allen begonnen te lachen.
| |
| |
Met een strengen blik keek de juffrouw Jo aan en zei: ‘Ik had je anders niets gevraagd, Jo, houd in 't vervolg zulke opmerkingen voor je.’
Behalve op dat oogenblik was de juffrouw gelukkig nog al aardig en vooral vond Jo, dat ze prettig les gaf. Natuurlijk spraken de meisjes na schooltijd over de juffrouw en toen ze Jo's meening over haar vroegen, antwoordde deze:
‘Nu, ik geloof, dat dat Beiltje aardig scherp is.’
Van dat oogenblik aan spraken de meisjes over 't scherpe Beiltje, als ze de juffrouw bedoelden, tot Jo op een dag een anderen naam uitdacht. 't Was bij een Fransche vertaling, dat Jo bij 't woord ‘hache’ haperde.
‘Kom,’ zei de juffrouw, ‘weet je nu niet wat “hache” is? Denk maar eens aan mijn naam.’
Toen was Jo natuurlijk dadelijk klaar, en na schooltijd zei ze tot de vriendinnen: ‘Wat zou jullie er van denken, als we eens niet meer van 't Beiltje spraken, maar de juffrouw bij den Franschen naam noemden met den nadruk op de “e”. We spreken dan van “haché” en niemand kan raden, wie we daarmee bedoelen.’
‘Dat 's weer iets voor Jo,’ lachte Caro, ‘'t is mij goed, hoor, ik vind 't leuk!’ De anderen vonden het ook leuk en nu werden er natuurlijk allerlei grappen met dien naam gemaakt. Elken dag
| |
| |
moest Jo zeggen hoe ze de ‘haché’ gevonden had.
‘Hoe was ze vandaag, Jo?’ vroeg Bets.
‘Nu, ik vond ze wel wat prikkelig, en jullie?’
‘Ja,’ zei Marianne, ‘een beetjetesterk gepeperd.’
Een anderen keer, toen de juffrouw een geestigheid gezegd had, waar de meisjes allemaal om hadden moeten lachen, was Jo's oordeel 's middags, dat de haché erg uiig geweest was. Zoo had ze telkens, tot groot vermaak van de club, een toepasselijk woord bij de hand. Dan was de haché te flauw, dan wat scherp, dan weer te koud, of, als de juffrouw zich wat opgewonden had, te warm geweest. Was de juffrouw in een beetje onvriendelijke stemming, dan vond Jo de haché wat zuur, en was ze bijzonder ernstig, dan was de haché niet uiig genoeg naar Jo's zin. Doch er waren ook dagen dat Jo zei: ‘Ze was vandaag volmaakt, er is geen aanmerking op.’
Een paar weken was de ‘hachémop’, zooals Caro hem noemde, het onderwerp van gesprek.
Een van de meisjes had hem haar zusje verteld, die in een hoogere klasse zat, en deze had zich met haar vriendinnen ook weer vermaakt over den ‘hachémop.’ Op een middag nu, toen Jo's klasse de teekenzaal verliet en de andere klasse, die er heenging, in de gang ontmoette, vroeg een van de meisjes, terwijl ze
| |
| |
langs Jo liep: ‘Zeg, hoe is de haché vandaag?’
‘Ze is mij te koud,’ antwoordde Jo. ‘Ik houd meer van warme haché.’ Ongelukkigerwijze zag de juffrouw, dat ze samen spraken, en wilde nu van Jo weten, wat ze dat meisje te vertellen had.
Jo kreeg een kleur als vuur. Wat moest ze zeggen? Ze was niet gewend aan noodleugentjes en wist er dan ook geen te bedenken. Daarom zei ze eerlijk: ‘Ik zei, dat ik meer van warme haché houd dan van koude, juffrouw.’
De meisjes van haar klas wisten geen raad van 't lachen, maar ze wilden Jo niet verraden en keken met op elkaar geknepen lippen naar de juffrouw, in groote spanning, hoe dat zou afloopen. 't Scheen, dat de juffrouw zelf moeite had om niet te lachen door 't onverwachte van dat antwoord; maar ze hield zich goed en zei: ‘Dat is werkelijk een heel gewichtige mededeeling; Mien zal wel heel blij zijn, dat ze dat weet. Hoe haal je 't in je hoofd, om haar dat nu in dit oogenblik te vertellen, kind! Je maakt me vanavond maar eens wat extra sommen, want je weet heel goed, dat je niet mag praten in de gang.’
Hoewel Jo een vreeselijken hekel aan sommen had en dus aan extra sommen nog veel meer, was het voor haar toch een heele geruststelling,
| |
| |
dat de juffrouw niet vermoedde, wie er met de haché bedoeld werd.
Van dat oogenblik af was het bloeitijdperk van den ‘hachémop’ voorbij. Niemand dorst er haast meer over te spreken, want als de juffrouw er achter kwam, dan zou 't om zoo te zeggen met Jo zijn gedaan. Voor haar was de aardigheid er ook af, toen ze er die extra sommen door opgeloopen had. Toch zouden het haar laatste extra sommen niet zijn.
Op een middag in November sprak ze met haar buurvrouw onder de rekenles over St. Nicolaas. De juffrouw werd heel boos op haar, omdat ze toch al geen heldin in 't rekenen was, en gaf haar een groot aantal sommen op, als strafwerk voor dien avond. Den volgenden morgen moest ze die meebrengen.
Woedend kwam Jo thuis, gooide haar boeken op tafel en zei tegen Moeder, dat ze wel tot in den nacht zou moeten rekenen.
Korzelig weerde ze Wim af, die met haar spelen wou, en zat tot negen uur toe, met een hoofd als vuur, over haar schrift. Moeder had heusch met haar te doen, maar Vader zei: ‘Die straf zal ze wel verdiend hebben, daar kan je zeker van zijn.’
Dien heelen avond klonk er geen lied door 't huis. 't Was bepaald vreemd, vond Moeder,
| |
| |
zoo'n stilte. Den volgenden morgen moest Jo haar les nog leeren en erg laat verliet ze het huis, zoodat ze moest hollen, om bijtijds op school te komen. Daardoor verloor ze weer haar haarlint, dat zeker in de haast niet stevig vast gemaakt was, en kwam ademloos op school. Het eerste uur hadden ze teekenles, dus haastte ze zich naar de teekenzaal. Toen ze rustig zat te werken, kwam juffrouw Beil binnen en vroeg haar, of ze haar sommen had meegebracht. Jo greep naar haar tasch, maar bedacht zich ineens, dat ze de sommen er niet ingestopt had. Met angstigen blik en een hoogroode kleur zei ze nu: ‘Ik heb ze vergeten.’
‘Dan ga je ze maar halen,’ zei de juffrouw.
‘Mag ik ze vanmiddag niet meebrengen?’
‘Neen,’ zei de juffrouw, ‘ik wil ze erg graag vanmorgen zien.’
Door den nadruk, dien ze op ‘vanmorgen’ legde, begreep Jo haar argwaan. Dat maakte haar boos en ze voelde, dat ze de kriebel kreeg.
‘Ga maar gauw,’ zei de juffrouw, ‘en zorg, dat je vóór de volgende les weer terug bent.’
‘Maar ik woon haast een half uur ver,’ zei Jo, ‘ik kan onmogelijk bijtijds terug zijn; of ik moest een Atax nemen,’ voegde ze er moedwillig bij.
Als Jo de kriebel had, deed ze altijd dingen,
| |
| |
die haar later berouwden. Ze had wel succes met die Atax, want de heele klasse begon te lachen; maar de juffrouw nam haar bij den arm, zette haar de deur uit en beloofde haar nog meer van die gehate extra sommen. Ze begon die leuke Jo heel lastig te vinden en nam zich voor, haar zeer streng aan te pakken.
Jo kwam ademloos met loshangende vlecht thuis en had geen tijd om Moeder te vertellen wat er gebeurd was. Na haar sommen gehaald te hebben, rende ze de deur weer uit.
Van dien dag af echter werd de verhouding er niet prettiger op tusschen haar en de juffrouw. Moeder merkte tot haar spijt, dat Jo niet meer zoo opgewekt van school thuis kwam.
Juist zat Moeder op een middag te bedenken, dat ze Jo zou voorstellen, weer een tooneelstukje te gaan instudeeren, toen Piet ziek uit school werd thuisgebracht. Hij had er al een paar dagen zoo raar uitgezien, maar nu had hij een harde koorts. Den volgenden morgen zag hij erg rood en Moeder liet den dokter halen. Deze verklaarde tot haar schrik, dat Piet roodvonk had. De andere kinderen moesten nu zoo gauw mogelijk het huis uit. Dadelijk werd er aan Grootmoeder en tante getelegrafeerd, of ze Jo wilden hebben, en aan nicht Mina een boodschap gestuurd, of
| |
| |
ze Miep en Wim wilde komen halen. 't Antwoord uit Kampen luidde gunstig en nu werd er besloten, dat nicht Mina, met Miep en Wim, Jo van school zou halen en haar nog dienzelfden middag naar den trein zou brengen.
Toen Jo, na een innig afscheid van Miep en Wim, in de coupé zat, was 't haar, of ze droomde. Ze had niet eens meer even naar huis mogen gaan, om Moeder goedendag te zeggen, en Vader had ze ook niet meer gezien. Daardoor kreeg ze een gevoel, of ze was weggejaagd en de tranen sprongen haar in de oogen. Maar ze perste ze weg; ze wilde niet zoo laf zijn om te schreien. Eigenlijk was het toch ook wel prettig, een poosje van de juffrouw verlost te zijn. Ze begon zich nu af te vragen, wat ze in Kampen den heelen dag zou moeten doen. Wat zou ze zich vervelen, als ze niet naar school ging! Lang dacht ze daar echter niet over na en gezellig pratende met een van de medereizigers, duurde de reis haar niet lang.
Tante stond haar aan 't station op te wachten en vertelde haar dadelijk, dat ze tijdelijk in Kampen op school zou gaan.
‘O, wat heerlijk,’ zei Jo met een zucht van verlichting, want ze had zich al voorgesteld, hoe ze elken dag visites zou moeten maken en lieve liedjes zingen. Als ze naar school ging,
| |
| |
zou ze ook wel vriendinnen krijgen, met wie ze kon wandelen en spelen. Dan zou het heel anders worden dan van den zomer.
Grootmoeder was heel lief en drukte haar op 't hart, om toch vooral op school goed op te passen. Met de beste voornemens wandelde Jo er heen, en toen ze den eersten morgen een heel goed figuur maakte op de taal- en aardrijkskundeles, had ze 't gevoel, dat het wel gaan zou.
Reeds den eersten middag brachten een paar meisjes, die 't wel leuk vonden zoo'n nieuweling tusschentijds, haar naar huis. Daar vond ze een langen brief van Vader, die ook bij nicht Mina gelogeerd was. Hij beloofde haar veel te zullen schrijven, omdat Moeder het uit 't besmette huis niet doen mocht.
Piet was erg ziek, schreef hij, en Moeder had, nu ze allen weg waren, natuurlijk een heel naren tijd. ‘Schrijf haar dus dikwijls, lieve Jo,’ luidde 't eind van den brief, ‘en pas goed op, dat er geen klachten over je komen van de school of van tante. Erg gehoorzaam zijn en je best doen is 't eenige, waar je Moeder nu mee helpen kunt.’
Weer kwamen even de tranen, toen Jo dat las; maar dat mochten Grootmoeder en tante niet zien. Zoo steelsgewijs kon ze echter haar neus niet snuiten en even de oogen afvegen, of
| |
| |
tante en Grootmoeder hadden 't gemerkt. Ze knikten elkaar goedkeurend toe.
Zoodra Jo naar bed was, zei Grootmoeder tegen tante: ‘'t Gaat heusch veel beter dan van den zomer, dat zal je zien. Ik heb het wel gezegd, als je ze maar alleen hebt.’
De berichten van Piet luidden in het eerst nog niet gunstiger. 't Arme ventje had het zwaar te verantwoorden. Wat zou het nu een treurige St. Nicolaasavond worden! Moeder en Piet konden er heelemaal niets aan doen, maar ook voor haar zou die anders zoo heerlijke avond nu erg saai voorbij gaan. Op school waren de meisjes allen vol vuur en spraken niet anders dan over grappen en surprises. Maar Jo kon er niet aan meedoen. Ze zou niet weten, voor wie ze een surprise maken moest. Voor Grootmoeder en tante was het niets; die deden al lang niets meer aan St. Nicolaas. Alleen de armen kregen een extraatje; dat was de heele viering. Toch wilde Jo iets doen. Ze vroeg, of zij de pakjes naar de zieken mocht brengen, en deed er toen voor ieder een chocoladeletter bij, die ze van haar eigen zakgeld kocht.
Een van de zieke menschjes vroeg haar, nadat ze het pakje had geopend en flauwtjes bedankt, of ze nog eens wat wilde zingen.
‘Graag hoor, zooveel als u maar wilt,’ en daarop
| |
| |
liet ze 't eene lied na 't andere hooren. Terwijl ze zong, werd 't droeve gezichtje van de zieke langzamerhand met een blijden glans overtogen; 't was duidelijk te zien, dat ze genoot. Toen voelde Jo, dat háár stem die vreugde had gebracht, en dankbaar verliet ze de armelijke woning, met het vaste plan, om als ze groot was, voor arme en zieke menschen te gaan zingen. Wat zou dat heerlijk zijn!
Thuisgekomen wachtte haar toch waarlijk een verrassing; er was een doosje uit Amsterdam gekomen. Eerst haalde ze er een mooi boek uit en daaronder lagen vier pakjes van gelijke grootte. Vlug maakte ze die open en gierde het uit van het lachen, want elk pakje bevatte een haarlint met een vers.
‘Natuurlijk van de club,’ zei Jo en begon nu de verzen te lezen, die zoo allergrappigst waren, dat ze 't telkens uitproestte van 't lachen. Een van de meisjes eindigde met de mededeeling: ‘En over de haché, zijn wij nog al tevree.’ Dat vers vond Jo eenig!
Nauwelijks had ze alle verzen gelezen, of er werd een keurig net pakje binnen gebracht, waar tot Jo's blijde verbazing een zilveren armbandje uit kwam. Ze keek Grootmoeder en tante eens aan, en 't volgende oogenblik had zij ze beiden
| |
| |
al met een omhelzing bedankt. Hun lachende oogen hadden 't verraden.
Juist toen ze op 't punt stond om naar boven te gaan, kwam er nog een pakje uit Amsterdam.
‘Dat heeft Vader me gestuurd,’ riep Jo juichend uit, toen er een banketletter voor den dag kwam, zooals ze er altijd een kreeg. ‘Vader heeft zeker gedacht, ze moet toch iets van huis hebben! O, wat ben ik daar blij mee.’ Dadelijk wilde ze ervan proeven en er ieder een stukje van geven; maar tante zei, dat ze die alleen voor zich mocht houden. Toen at Jo er een stukje van op en nam het overige mee naar haar slaapkamer. Waarom zou ik er niet een flink stuk van nemen, dacht ze, als het toch voor mij alleen is? En nu sneed ze, met behulp van haar zakmes, de ronde krul van onderen netjes af, zoodat er een rechte stok overbleef. Gretig at ze die krul op. Hè, wat was dat lekker! Ze zou nog wel wat lusten. Zou ze nog een klein stukje nemen? Neen wacht, eerst uitkleeden, dacht ze. Toen ze klaar was, ging ze in haar nachtjapon op den rand van haar ledikant zitten, brak er nog een flink stuk af en smulde er onuitsprekelijk aan. Die goede Vader, dacht ze, om me dat nu toch te sturen. Ze legde de rest op haar beddetafeltje en kroop onder de dekens. Lang bleef ze aan allen denken; beur- | |
| |
telings kwamen Vader, Moeder, Piet, Miep en Wim haar duidelijk voor den geest. Dat die arme Piet nu zoo ziek was! Wat zou ze hem graag eens zien! Ze verlangde zóó naar allemaal, dat een gevoel van heimwee haar bekroop en ze haar oogen vochtig voelde worden. Laat ik toch niet zoo laf zijn, dacht ze. Zelfs in de duisternis en de eenzaamheid schaamde ze zich daarvoor. Ze sprong uit bed om haar zakdoek te halen, rook opeens weer de banketletter en, alsof die haar verlangen kon bevredigen, strekte ze de hand plotseling naar 't overgebleven stuk uit en at het achter elkaar op. Dat deed haar goed! Toen ging ze weer in bed en sliep spoedig rustig in.
‘Jo,’ zei tante den volgenden morgen, ‘hier heb je een trommeltje voor je banketletter, anders wordt de rest oudbakken. Waar heb je die gelaten?’
‘Ik had er zóó'n trek in, dat ik hem heelemaal heb opgegeten,’ antwoordde Jo, met een kleur van schaamte.
Daar stond natuurlijk een boetpredikatie op over haar gulzigheid en ongemanierdheid, eerst van tante en toen van Grootmoeder.
Maar Jo had er toch geen spijt van; de banketletter was gisteren avond bepaald een troost voor haar geweest.
|
|