| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Een week aan zee in de zomervacantie.
‘Jongens,’ zei Vader, toen 't naar de zomervacantie liep, ‘ik zal jullie eens wat prettigs vertellen. We gaan allemaal, zoodra jullie vacantie begint, een week naar zee.’
‘Gaat u ook mee?’ riepen Flip en Henk tegelijk met de grootste verrukking en verbazing uit. 't Was werkelijk iets ongewoons, dat de dokter een heele week vacantie nam. Maar hij had een bijzonder drukken tijd gehad en voelde nu behoefte, er eens een weekje heelemaal uit te gaan om wat op te frisschen. De zee leek hem daartoe 't geschiktste. Hij verheugde zich dol, om lui in een strandstoel naar de golven te zitten turen, of wandelingen in de duinen te maken.
‘Ja,’ zei Vader, ‘en weet je wie er nog meer meegaat? Tante Saar.’
| |
| |
‘Hoera,’ riepen de jongens, ‘dat zal me een pret wezen. Ik wou, dat het al vacantie was!’
‘Maar komt tante Saar dan niet hier?’ vroeg Henk.
‘Jawel, die komt dan met ons mee naar huis en blijft veertien dagen hier,’ zei Moeder. ‘Hoe vindt jullie nu zoo'n heerlijke vacantie? Ten minste als jullie 't verdient en allebei overgaat.’
Nu, Henk ging natuurlijk over en Flip spande zich de laatste weken nog eens bijzonder in en zou ook overgaan. O! dat laatste uur voor de vacantie. De kinderen waren haast niet meer te houden. De meester vertelde een verhaal en liet ze maar wat vroeger weggaan; van leeren kwam nu toch niets meer.
Thuis was het een aardige rommel, want den volgenden dag zouden ze vertrekken en er moest heel wat mee. Moeder had het geweldig druk en daarom moesten de jongens zusje bezighouden. Nu, dat deden ze graag. Ze reden haar in den kruiwagen of namen haar op de knie. En ze vertelden haar van de zee en van 't zand, waar ze puddingen van zouden maken. ‘Ja, pudde maken,’ herhaalde zus, die maar steeds als een papegaai alles na zei. Ze begon toch zoo aardig te praten! En loopen kon ze, zoo vlug als een kievit.
| |
| |
Den volgenden dag was het gelukkig mooi weer; dat was een goed begin. In de opgewektste stemming stapte de heele familie in het rijtuig, dat hen naar 't station zou brengen. Daar gingen ze vroolijk in den trein. En toen tante Saar zich in Amsterdam bij hen voegde, was het spel volmaakt. Ze spoorden tot Alkmaar en moesten daar overstappen in de tram naar Bergen aan Zee.
‘Mogen we boven op zitten?’ vroegen de jongens.
‘Jawel, vooruit maar,’ zei Vader, ‘hoe meer frissche lucht, hoe beter.’
Wat zaten ze daar heerlijk boven op die tram en wat was het prachtig weer! In Bergen aan Zee aangekomen, gingen ze gauw naar 't hotel, dat vlak bij het eind van de tram was. Daar kregen ze kamers met uitzicht op de zee. O! die heerlijke zee, wat schitterde die nu in den zonneschijn, wat was die toch prachtig!
Na even op 't balcon gekeken te hebben, legde Moeder zusje te slapen. Zij zou dan verder met tante wat uitpakken. Vader ging met de jongens dadelijk naar 't strand. 't Duurde niet lang, of Flip, die de zee van heel dichtbij wilde zien, werd verrast door een golfje
| |
| |
en had drijfnatte voeten. Nu, dat zou wel drogen. Ze wandelden zoo een eindje langs 't strand en kregen toen de rutschbaan in 't oog.
‘Kijk eens, Vader, die twee kinderen vliegen van dat duin naar beneden,’ riep Flip opgewonden uit. ‘Mogen wij dat ook eens doen?’
‘Ja,’ zei Vader, ‘morgen. Nu is het te laat; we gaan haast eten. Maar morgen moeten we allemaal eens op de rutschbaan, behalve zus natuurlijk.’
Na het eten werden de jongens in bed gestopt. Tante Saar bleef bij hen, terwijl Vader en Moeder samen langs 't strand gingen wandelen. De kinderen sliepen als rozen en werden den volgenden morgen vroeg wakker. In hun onderbroekjes wipten de jongens gauw even op 't balcon, om te zien, of de rutschbaan er nog wel was. Daar verheugden ze zich dol op. Om hun verlangen te bevredigen, gingen Vader en tante Saar na 't onbijt maar gauw met ze daarheen. Vader zette zich op 't bankje met Flip, dien hij stevig in zijn armen klemde. Daar gleden ze langs de gladde plank met een vliegende vaart naar beneden, tot ze aan 't eind van de plank plotseling stil hielden in 't dikke zand. - Hè, wat was dat heerlijk!
| |
| |
Toen was de beurt aan tante en Henk, die allebei een kreet van vreugde gaven.
‘Mogen we nog eens, Vader?’ vroegen de jongens tegelijk.
‘Nu,’ was 't antwoord, ‘laten we liever zeggen, elken dag eens. Maar misschien, dat Moeder er erg veel lust in heeft; dan mag je straks ieder nog eens met haar.’
Moeder kwam aangereden met zus in 't houten wagentje. Dat was een heel gesjouw door dat mulle zand. De jongens vlogen haar dus tegemoet om mee te trekken. Ze vroegen dadelijk, of Moeder ook wel lust had in de rutschbaan. Nu, òf Moeder er lust in had! Ze vloog eerst met Henk en toen met Flip naar beneden. Moeder zei, dat ze 't heerlijk vond en 't ook wel elken dag doen wilde.
Vader, Moeder en tante Saar namen nu een strandstoel, terwijl de jongens met schoppen en emmertjes, die Moeder in 't wagentje had meegebracht, aan den gang gingen. Er werden kanalen gegraven, vestingwerken gemaakt, puddingen gebakken met zus, en ze knoeiden zoo lekker, dat de jongens allebei gauw natte laarzen en kousen hadden.
| |
| |
‘Mogen we niet met bloote beenen, zooals die andere kinderen, Vader?’ vroegen ze.
‘Ja,’ zei Vader, ‘dat mag wel. 't Is zulk zacht weer, ga je gang maar vandaag.’
Zus wilde ook al haar schoentjes uitdoen. Maar daar was zij nog een beetje te klein voor, dat mocht niet. Wel namen de jongens haar op den rug en liepen met haar door 't water. En ze reden haar in 't karretje zoo dicht langs den kant, dat de wielen door 't water gingen. Dan gierde ze 't uit van pret en riep maar: ‘Meer, meer doen!’
Maar de jongens werden er moe van en brachten haar weer bij Moeder.
Toen had tante Saar genoeg van de rust in haar strandstoel. Ze stelde den jongens voor, een diepen kuil te gaan graven; maar dan moesten ze wat verder van zee afgaan, waar 't zand wat droger was. De jongens waren natuurlijk dadelijk met dat plan ingenomen. En nu begon dat drietal te graven, alsof er goud uit den grond te halen was. Toen de kuil diep genoeg was geworden, sprongen ze er alle drie, na een loopje genomen te hebben, hand aan hand in. Vader en Moeder kwamen er bij en moesten er ook in sprin- | |
| |
gen, met zus tusschen hen in. Zus vond het zoo heerlijk, dat ze er niet genoeg van kon krijgen. Nog een paar maal mocht ze tusschen de jongens, of tusschen Moeder en tante in, even boven den kuil zweven, waarna ze haar zachtjes in 't zand neerlieten.
Daarna ging Flip Henks beenen en Henk die van Flip begraven. Maar toen werd het tijd, om naar 't hotel te gaan en werden de kousen en schoenen weer aangetrokken.
Wat was het een heerlijk leventje! En Vader den heelen dag er bij, dat was zoo iets bijzonder prettigs. Ze gingen ook wel eens niet naar het strand, maar de duinen in. Om dan aan Vaders hand zoo'n duin af te hollen, of met z'n drieën of vieren op een rij, dat was ook een genot. Maar 't heerlijkste was toch elken dag de rutschbaan.
Eens op een morgen zouden Vader en Moeder gaan wandelen. Tante Saar zou met de kinderen naar 't strand gaan. Alles werd weer in 't wagentje meegenomen en de kousen en schoenen mochten weer uit. De jongens werden al een beetje brutaler en liepen de golven al wat verder tegemoet. Op eens riep Flip uit: ‘Hè, Henk, kijk daar eens een groote golf aankomen;
| |
| |
als die dichtbij is, ga ik er op zitten.’ Toen de golf vlak bij kwam, gingen de jongens op hun hurken zitten en spatte het water heerlijk om hen heen. Maar nu waren hun broekjes zoo drijfnat, dat tante er geen raad mee wist. Ze vond het erg dom van de jongens. Dat konden ze nu toch wel begrijpen, dat je nat wordt, als je op water gaat zitten.
‘Wacht,’ zei ze na een oogenblik, ‘ik weet al wat. We gaan ginds in de verte, daar tegen dat duin waar niemand ons ziet, in de zon liggen. Dan moet jullie de broekjes maar uittrekken. Terwijl die dan liggen te drogen, zal ik een verhaal vertellen.’
't Speet de jongens wel om van 't water weg te gaan, maar als tante ging vertellen, dan was het goed. 't Heele troepje verhuisde dus naar den duinkant en tante begon het verhaal te vertellen van ‘Zoo mooi als Zonneschijn.’ Ze had het al meer verteld, maar de jongens vonden het altijd even mooi. Doodstil lagen ze te luisteren, terwijl zusje steeds puddingen maakte. En toen 't verhaal uit was, waren de broekjes op den grond en de hemdjes aan hun lijf bijna droog.
Den volgenden dag was het erg winderig en mochten de schoenen en kousen niet uit. Moeder en tante namen
| |
| |
beiden een strandstoel en Vader ging alleen een duinwandeling maken. Dat vond hij juist heerlijk in dien frisschen wind. De jongens waren weer aan 't graven begonnen en wilden nu een lang kanaal maken, wel van Bergen tot Egmond toe. Hoe langer hoe verder liepen ze van Moeder en tante af, die dat niet opmerkten, omdat ze juist werden aangesproken door een paar andere dames uit het hotel. De jongens trokken eerst nog een lange streep, om aan te geven waar 't kanaal zou komen. Ze liepen zoo maar altijd door, tot ze aan een tent kwamen.
‘Laten we in die tent kruipen,’ zei Flip, ‘ze hebben ons niet gezien, dan kunnen ze ons niet vinden.’
‘Hè ja,’ zei Henk, ‘dat zullen we doen. Maar hoe komen we er in? De tent is heelemaal dichtgeregen met een wit koord.’
‘O,’ zei Flip, ‘dan graven we er een kuil onder en kruipen onder 't zeil door.’
Dat was een heerlijk plan. Gauw begonnen ze te graven. En toen het gat zoo diep was, dat ze onder 't zeildoek door konden, wrongen ze zich in de tent. Daar zaten ze nu mooi verstopt; wat zouden Moeder en tante naar ze zoeken! Flip gluurde, op zijn buik
| |
| |
liggende, even onder 't zeil door. Hij zag dat Moeder en tante waren opgestaan en hun kant uit kwamen.
‘Ze zoeken ons, ze zoeken ons, hoor!’ riep Flip. ‘Ze kijken naar alle kanten.’
En zoo was het ook. Zoodra Moeder en tante de jongens niet meer zagen op de plek achter haar stoelen, waar ze aan 't graven waren begonnen, waren ze opgestaan en hadden naar alle kanten gekeken en geroepen. Ze begrepen er niets van; zoo ver konden de jongens toch niet weg zijn. En in zee waren ze niet, want ze hadden de kousen en schoenen aan moeten houden.
‘Ze zijn zeker naar 't hotel gegaan, om iets te halen,’ zei tante, ‘ik zal wel eens kijken.’ En meteen wipte ze weg. Maar spoedig kwam ze terug met 't bericht, dat aan 't hotel niemand de jongens gezien had. Nu werd Moeder toch een beetje ongerust en zei: ‘Zouden ze de duinen ingegaan zijn? We zullen het in elk geval dien veldwachter eens zeggen, die daar aankomt.’ Deze moest precies weten, hoe oud de jongens waren en hoe ze er uitzagen. Hij vertelde, dat het wel meer gebeurde, dat kinderen wegliepen en dan in de duinen verdwaalden.
| |
| |
‘Och, och!’ riep Moeder, ‘wat zal Vader zeggen als hij thuiskomt! Waarom hebben we ook niet beter op de jongens gelet, Saar.’
Maar tante Saar zag de zaak zoo ernstig niet in. ‘Ze hebben zich bepaald verstopt,’ zei ze, ‘je zult zien, dat ze plotseling te voorschijn komen.’
‘Ik zou niet weten, waar achter vandaan,’ zei Moeder onrustig, ‘of misschien achter die tent, daar in de verte?’
Gauw liepen ze er heen, altijd met zus in 't wagentje achter zich aan, die ook angstig begon te worden en 't op een schreien zette.
Flip, die ze zag aankomen, riep Henk toe: ‘Hou je nou zoo stil als een muis, daar komen ze!’
Ze liepen de tent om. Maar toen ze niets zagen of hoorden, gingen ze weer terug, tot groot vermaak van de jongens. Die hadden er geen idee van hoeveel angst ze bezorgden.
Toen Moeder en tante weer aan de plek kwamen, waar ze in de stoelen gezeten hadden en waar de jongens aan het graven waren geweest, riep tante Saar plotseling uit:
‘Wacht eens, de vluchtelingen hebben een spoor
| |
| |
‘Hou je nou zoo stil als een muis, daar komen ze!’
| |
| |
achtergelaten. Zie je die lange streep? Als we die volgen, moeten we ze vinden.’
Nu liepen Moeder en tante maar steeds daar langs, tot ze weer bij de tent kwamen, waar de streep plotseling ophield.
‘Hier moeten ze zijn,’ zei tante. En nu viel haar ook 't gat in het oog, dat de jongens onder 't zeil gegraven hadden.
‘Zit jullie hier in?’ riep Moeder. De jongens knepen elkaar in den arm, maar gaven geen antwoord. Toen ging tante Saar ook plat op den grond liggen en keek onder 't zeil door.
‘Warempel, daar zitten ze, hoor, die ondeugende drommels.’
‘Wil jullie er wel eens gauw uitkomen? Begrijp je niet, dat we al zoo lang naar je gezocht hebben?’ riep Moeder een beetje boos.
Maar toen ze die onschuldige, vroolijke gezichten onder 't zeil voor den dag zag komen, begreep ze, dat de jongens alleen maar een grap hadden willen maken. Zij zou ze maar niet erg beknorren.
‘Was dat geen mooi plaatsje om te verstoppen?’ vroeg Henk.
| |
| |
‘Bijzonder mooi,’ zei Moeder, ‘maar je had wel wat eerder voor den dag kunnen komen, toen je ons zoo zag zoeken. 't Was erg vervelend, dat 't zoo lang duurde. Zus is er van gaan huilen; en de veldwachter zoekt jullie ook al.’
Ze gingen gauw aan den veldwachter zeggen, dat ze terug waren. Maar ze vertelden niet, waar ze gezeten hadden. Toen liepen ze allen vlug naar 't hotel, waar Vader reeds op ze wachtte.
Den volgenden dag zou er een toertje gemaakt worden naar Bergen. De jongens waren al bang dat de rutschbaan er nu bij zou inschieten. Maar er was nog tijd genoeg voor de rutschbaan en voor 't spelen aan het strand. Alleen moesten ze wat vroeger koffiedrinken, want de tram ging even over eenen weg.
Een beetje haastig pakten ze dien morgen aan 't strand den boel bijeen. Ze moesten zich vóór de koffie ook nog wat opknappen. Juist toen ze naar de tram wandelden, dacht Flip er aan, dat hij zijn schop aan 't strand had laten liggen.
‘Ga hem dan nog gauw halen, domme jongen,’ zei Moeder, ‘nu is 't zoo stil aan 't strand en ligt hij er
| |
| |
misschien nog. Als je tot van middag wacht, is hij zeker weg.’
‘Maar kàn het nog wel, voordat de tram weggaat?’ vroeg Flip.
‘Ja, als je hard loopt wèl,’ was Moeders antwoord. En Henk, die bang was dat Flip te laat zou komen, riep hem nog na: ‘Loop, jongen, loop harder dan je kunt.’
‘Maar kind,’ zei Moeder, ‘wat zeg je daar nu. Je kunt toch niet harder loopen dan je kunt?’
‘Jawel,’ zei Henk met een heel ernstig gezicht, ‘aan Vaders hand kun je harder loopen dan je kunt.’
‘Heerlijk!’ riep Moeder uit, ‘daar heb je gelijk aan, Henk. Hoor je dat, Vader?’ En nu moest Henk 't nog eens voor Vader herhalen.
Intusschen had Flip ook zonder Vaders hand verbazend hard geloopen. Hij had de schop gelukkig nog gevonden en in 't hotel gebracht. 't Was wel op het nippertje, want nauwelijks waren ze ingestapt, of de tram vertrok.
In Bergen maakten ze een heerlijke wandeling in 't bosch. Maar de jongens waren toch weer blij toen ze de zee zagen.
| |
| |
Nu bleef er nog maar één dagje over om van alles afscheid te nemen, en dan was de koek al weer op. Tot afscheid mochten ze ieder driemaal op de rutschbaan, eens met Vader, eens met Moeder en eens met tante Saar. En dan telkens het bankje weer tegen het duin opsjouwen, dat was ook een genot!
Henk en Flip hadden wel erg veel spijt, dat ze weer naar huis moesten, want 't was hier zoo heerlijk. Maar er was één groote troost: de vacantie was nog lang niet om en tante Saar ging mee!
|
|