| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Een jaar later.
De eerste verjaardag van Zus was luisterrijk gevierd. De jongens hadden van geld uit hun eigen spaarpot een stukje speelgoed gekocht. En tante Saar had een kleine taart gestuurd met één kaarsje er op. Zus had dat lichtje op tafel zoo mooi gevonden, dat ze zat te kraaien en te blazen van pret. Ze had ook een stukje taart mogen proeven, want 't was een zacht gebak, maar daar had ze leelijk tegen gedaan. Ze had het dadelijk weer uitgespuwd, tot groot vermaak van de jongens.
't Was een schat van een zusje geworden en de jongens waren dol op haar. Ze zat soms in 't speelhek als ze uit school kwamen, en dan gingen ze bij haar zitten. Zij bouwden een toren, die Zus zoo gauw mogelijk omgooide, of ze namen haar op hun schoot en lieten zich geduldig aan de krullen trekken. 't Was een vroolijke zus en de lieveling van allen.
| |
| |
Intusschen waren de jongens natuurlijk ook een jaartje ouder geworden en na de vacantie verhoogd. Ze hadden nu niet meer een juffrouw, maar een meester. Die meester was heel aardig. Alleen had hij één vervelende gewoonte, vond Flip. Hij stelde hem zijn broertje Henk altijd tot voorbeeld. 't Was altijd: ‘Waarom werk je niet door, zooals Henk,’ of: ‘Waarom schrijf je niet zoo netjes als Henk.’ Dat begon Flip te vervelen. En omdat hij zijn woede daarover niet aan den meester kon doen blijken, moest die arme Henk het ontgelden, die het toch niet helpen kon. Eens was daardoor een erge vechtpartij ontstaan. Flip had Henk, toen ze naar huis liepen, voor ‘Brave Hendrik’ uitgescholden, en dat liet Henk zich niet zeggen. Hij gooide zijn tasch neer en ranselde Flip zoo geweldig af, dat de andere jongens er bij te pas kwamen en het een heel standje op straat gaf. Thuisgekomen, zagen ze er beiden zoo gehavend uit, dat Moeder vroeg, wat er gebeurd was. Henk vertelde 't toen en zei: ‘Ik wil niet dat hij me “Brave Hendrik” noemt. Als hij dat tòch doet, krijgt hij een pak ransel.’
‘Daar heb je gelijk aan,’ zei Moeder, ‘dat mag Flip niet zeggen, want je bent het niet. Een “Brave Hendrik”
| |
| |
is een zoete, flauwe jongen, die niets durft, en dat is Henk volstrekt niet. Ik wil dus ook niet, dat je hem zoo noemt. Hoor je dat, Flip, ik verbied het je.’ En als Moeder dàt zei, was 't ernst.
Soms had Flip buien, dat hij ook verbazend zijn best deed. Maar als hij iets heel goed had gedaan, bedierf hij 't dikwijls zelf weer door een of anderen dwazen streek. Zoo hadden ze eens thuis een bloempot moeten teekenen. Flip kon goed teekenen en had zóó zijn best gedaan, dat zijn teekening er werkelijk nog beter uitzag dan die van Henk. De meester had een prijs beloofd aan hem, die de mooiste teekening had gemaakt. Flip geloofde heusch, dat hij een kansje had om den prijs te krijgen.
Netjes opgerold, met een blauw touwtje er om heen, namen de jongens hun werk mee naar school. De meester kwam binnen en ging even voor de kast staan om daar iets uit te halen, met zijn rug naar de jongens. Van dat oogenblik maakte Flip gebruik om zijn rolletje in de hoogte te gooien en weer op te vangen. De eerste maal gooide hij het recht omhoog en ving het weer op, zonder dat de meester het gezien had. Dat gaf hem moed om 't nog eens te doen, maar nu gooide hij het
| |
| |
zóó wild omhoog, dat het verdween en niet terug kwam. Hij keek verschrikt om en zag, dat het op het hooge raamkozijn was terecht gekomen. Wat had hij het land! De meester had het gelukkig niet gezien, maar hoe kreeg hij het er af? Ging de meester de klas maar even uit, dan zou hij 't er gauw met het haakje afwippen; maar de meester ging niet. Hij draaide zich juist om en zei: ‘Ziezoo, jongens, heb jullie allen je teekening meegebracht? Laten we dan eens zien, wie den prijs verdient.’
De meester keek de rijen eens langs en zag dadelijk, dat Flip geen teekening in de hand had en heel verlegen zat te kijken.
‘Hoe is 't, Flip,’ vroeg hij, ‘heb jij geen teekening?’
‘Jawel, meester,’ zei Flip, ‘maar 't rolletje ligt daar boven op 't raamkozijn.’
De heele klasse moest lachen.
‘Hoe komt 't dáár nu, Flip? Heb jij 't er zelf op gegooid, of heeft een andere jongen 't gedaan?’ vroeg de meester.
Nu moest Flip bekennen, dat hij 't zelf gedaan had, en vroeg of hij 't er af mocht halen.
‘Neen,’ zei de meester, ‘dat mag je om vier uur
| |
| |
doen. Ga nu in de eerste klas zitten en maak deze sommetjes. Je hebt het door je wildheid weer heelemaal voor je zelf bedorven.’
Flip had wel kunnen huilen van spijt, maar hij hield zich goed. Om vier uur moest hij met 't trapje komen, om het rolletje van het raamkozijn te halen. De meester bekeek zijn teekening eens goed. ‘Dat is geducht jammer, mannetje,’ zei hij, ‘want je werk is zoo mooi, dat je zeker den prijs gehad zou hebben.’ Flip barstte in tranen uit. Hij kwam nog snikkende thuis. Moeder beknorde hem niet, toen ze hoorde, wat de reden van zijn verdriet was. Ze wist nog maar al te goed uit haar eigen jeugd, dat ze ook wel eens zulke ongelukjes door haar wildheid had gehad. Door schade en schande moest men wijs worden.
Flip zocht nu zijn troost bij zusje, die hem zóó door haar vroolijkheid aanstak, dat ze spoedig met zijn tweetjes pret zaten te maken, alsof er niets gebeurd was.
Dan was er nog iets, dat Flip altijd troostte als hij straf had gehad op school. De jongens vonden hem altijd zoo grappig en zoo moedig. Frits vooral, die zelf wel graag stout zou willen zijn, als hij 't maar durfde,
| |
| |
was een bewonderaar van Flip. Hij zei dikwijls tegen hem:
‘Jij bent de leukste jongen van de klas, Flip, door jou hebben we nog eens pret.’ Dat hoorde Flip graag en 't spoorde hem aan om leuke dingen te zeggen of te doen, al kostte het hem straf.
Zoo kreeg hij het eens op een morgen in zijn hoofd, om al zijn kleeren binnenste buiten aan te trekken, alleen maar om iets geks te doen.
‘Kind,’ riep Moeder, ‘hoe haal je 't in je hoofd! Ga maar gauw naar boven en keer alles weer om, tot de onderste verdieping toe, hoor! - Als dat zoo voortgaat vandaag, zal 't me wat geven,’ zei Moeder tegen Vader, ‘dat voorspelt niets goeds.’
Flip kwam verwonderlijk gauw naar beneden, zoodat hij zich onmogelijk heelemaal uit- en aangekleed kon hebben. Hij had dan ook maar alleen zijn broek en trui omgekeerd. Maar daar was Moeder niet tevreden mee.
‘Ga naar boven, Flip, en doe wat ik je gezegd heb,’ zei zij ernstig. ‘Als je gauw voortmaakt, heb je er nog best den tijd voor.’
‘'k Heb er geen tijd meer voor; 't is uw schuld
| |
| |
als ik te laat kom,’ zei Flip, terwijl hij boos de kamer uitliep.
Had hij nu werkelijk voortgemaakt, dan zou 't nog wel gegaan zijn. Maar hij treuzelde zoo, ook met zijn boterham eten, dat hij heusch te laat kwam. Henk had nog aan den meester gevraagd, of hij nog even de deur open wilde houden, want dat Flip dadelijk zou komen. Maar 't duurde te lang. Flip kwam voor een gesloten deur!
‘Dat kost je een half uurtje schoolblijven, vriendje!’ zei de meester. ‘Wat heb je uitgevoerd, dat je zoo laat bent?’ En nu vertelde Flip tot groot vermaak van de klasse, met een heel onnoozel gezicht, dat hij al zijn kleeren omgekeerd had aangetrokken en dat Moeder hem toen weer naar boven had gestuurd.
Het eerste uur hadden ze rekenen. Flip kon heel goed rekenen. Maar dezen ochtend wilde 't niet lukken. Hij had vreeselijk het land dat hij een half uur school moest blijven. En dat vandaag, nu de veearts zou komen koffiedrinken!
Als hij gauw na de koffie weer wegreed, zooals dikwijls gebeurde, dan mochten de jongens altijd een eindje met hem meerijden op zijn wagentje,
| |
| |
meestal tot de groote laan. En als ze dan het bosch door staken, kwamen ze nog juist bijtijds op school. Dat zou nu ook misloopen!
Zijn sommen waren zoo slecht en slordig geschreven, dat hij ze na schooltijd alle moest overmaken. En jawel, toen hij thuis kwam, was de veearts er geweest en was Henk net met hem weggereden. Flip was echt boos en had zelfs geen lach voor zusje over. Hij hield maar steeds vol, dat 't Moeders schuld was, dat hij 's morgens te laat was gekomen en nu school had moeten blijven. Hij was onvriendelijk tegen iedereen.
Gewoonlijk duurde dat bij Flip niet lang, daar was hij een veel te aardige jongen voor. Maar dien dag had hij een bijzonder slechte bui. 's Middags kreeg hij weer lage cijfers en hij kwam in dezelfde slechte stemming thuis. Toen hij de huisdeur wilde ingaan, stond daar juist een emmer met water, waarmee Trui bezig was, de marmeren gang schoon te maken. Daardoor kon hij de deur niet zoo wijd opengooien als anders en uit pure baldadigheid schopte hij nu den emmer om, zoodat de heele gang dreef. Juist op dat oogenblik kwam Vader uit de studeerkamer en vroeg: ‘Wat is dat hier voor een watersnood?’
| |
| |
‘Flip gooit den emmer om, Mijnheer, en niet bij ongeluk, maar uit moedwil. Juist nu ik klaar ben, kan ik weer opnieuw beginnen,’ zei Trui boos.
‘Kom jij eens hier, mannetje,’ zei Vader, en nam Flip mee naar boven. ‘Als je zoo slecht te spreken bent den heelen dag, is het beter, dat je maar naar bed gaat, dan kan je 't niemand lastig maken.’ En zonder verder een woord te zeggen, wachtte Vader, tot Flip zich had uitgekleed en in bed lag. ‘Ziezoo, en nu blijf je stil liggen tot Moeder bij je komt,’ zei hij bij 't heengaan.
Flip was zóó verbaasd over Vaders strengheid, dat hij geen woord tegensprak. Zoo iets was nog nooit gebeurd.
Intusschen sprak Vader met Moeder over 't geval. Hij zei, dat, als Flip geen spijt toonde, hij niet beneden mocht komen en heelemaal geen eten verdiende. Dat vond Moeder vreeselijk, maar zij was 't met Vader eens, dat Flip eens streng aangepakt moest worden.
Een half uur later ging Moeder naar boven en zei: ‘Kind, kind, wat een nare dag voor ons allen. En dat komt nu allemaal, omdat je zoo verkeerd begonnen bent. Had je je gewoon aangekleed, dan was er niets
| |
| |
gebeurd. En om nu dien emmer om te schoppen, zoodat Trui die groote marmeren gang weer heelemaal moest opdweilen! 't Mensch had er pijn van in den rug. Heb je daar nu geen spijt van, Flip?’
Op die laatste vraag antwoordde Flip in 't geheel niet. Hij herhaalde maar steeds, net als 's middags, dat Moeder de schuld was van zijn te laat komen, omdat ze hem weer naar boven gestuurd had.
‘Zoo,’ zei Moeder, ‘wil je dat nog altijd volhouden en je hoofd niet buigen? Dan ben je een stoute, koppige jongen en moet je vandaag maar eens niet eten.’
Beneden gekomen, verzocht ze de anderen aan tafel te gaan.
‘Komt Flip niet, Moeder?’ vroeg Henk.
‘Neen,’ zei Moeder, ‘Flip mag niet komen eten; hij is te stout.’
‘Krijgt hij dan boven eten, Moeder?’
‘Neen,’ was 't antwoord, ‘hij krijgt vandaag in 't geheel geen eten.’
De tranen sprongen Henk in de oogen. Hij schoof zijn bord van zich af en zei: ‘Dan wil ik ook niet eten, als Flip niets krijgt.’ En als een echo herhaalde zusje,
| |
| |
die alles begon na te praten, terwijl ze haar bord ook wegschoof: ‘Zus ook niet eten.’
‘Dat wordt me een mooie vertooning,’ zei Moeder, die eigenlijk erg veel schik had, dat Henk zoo dapper de partij van Flip koos. Zonder verder iets te zeggen, liep ze naar boven.
‘Wil ik je nu eens wat vertellen, Flip, dat je erg aardig van Henk zult vinden?’ vroeg ze. ‘Als jij geen eten krijgt, wil hij ook niets hebben. En zus doet hem natuurlijk na en schuift haar bordje ook al weg. Heb je je nu misschien nog bedacht? Het is nog tijd.’
Flip had een moeilijk oogenblik. Maar hij overwon zich, omdat hij 't zoo vreeselijk aardig van Henk vond. Hij viel Moeder om den hals en zei, dat hij wel wist, dat hij alleen de schuld was van 't te laat komen, en dat hij ook wel spijt had voor Trui.
‘Dan is het goed, mijn jongen,’ zei Moeder, ‘nu ben je mijn lieve Flip weer. Laat ik je nu maar gauw helpen aankleeden. Dan gaan we saampjes naar beneden en praten we er niet meer over. Maar als je nu weer zoo'n dwaze streek in je hoofd krijgt, dan moet je eerst eens bedenken, hoeveel vervelende dingen daar wel uit kunnen voortkomen.’
|
|