naar bed gingen, nog wat buiten mochten spelen. Moeder ging voor de open serredeuren zitten, om te genieten van 't zingen van de vogels. ‘Echt Lente!’ zei ze tot zich zelve en zij snoof de fijne geuren op, die de lucht vervulden. 't Was, of alles verheugd was, mensch, dier en plant, om de heerlijke dingen, die bezig waren te komen. Vooral de vogels waren uitbundig in hun vreugde. Een poosje bleef Moeder zoo stilletjes zitten; toen riep ze haar jongens binnen.
‘Hè, Moeder, moeten we nu al naar bed,’ klonk het uit twee monden tegelijk, ‘het is nog veel te vroeg!’
‘Ja, jongens,’ zei Moeder, ‘dat weet ik wel, maar ik heb jullie iets te vertellen.’
Dat tooverwoord hielp. Als er verteld werd, waren ze er dadelijk bij. Zooals gewoonlijk in 't schemeruurtje, gingen ze ieder aan een kant van Moeder op de canapé zitten, zoo dicht mogelijk bij haar.
‘Is het waar gebeurd, wat U vertellen gaat?’ vroeg Henk, die veel van ware verhalen hield.
‘Nu,’ zei Moeder ‘het is niet waar gebeurd, maar 't zal nog waar gebeuren, hopen we.’
‘Dan komt tante Saar zeker met Pinksteren,’ veronderstelde Flip. Maar Moeder schudde het hoofd en