Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Al wat men hier in dese Werelt siet.1.
MEnz, wat zijt gy vreesagtig voor de Dood?
Ei weest te vreden, gy en hebt geen nood,
De Dood, die is nu haren prikkel quijt,
Weest wel gemoed, 't is nu geen vresens tijt.
| |
[pagina 167]
| |
2.
Siet niet na 't donker graf, dat aard en slijk
Daar 't lichaam rusten sal, 't is haars gelijk,
Want 't is van aard, 't moet ook in d' aarde zijn,
't Weet daar niet van, het voelt nog smert nog pijn.
3.
De Ed'le ziel vaart opwaarts na den Heer,
Tot die haar heeft geschapen keertse weer,
s' Is by haar God die voor haar stierf de doodt,
By die haar rusten doet in Abrams schoot.
4.
De vrome die en sterven nimmermeer,
Haar dood is maar een doorgank tot haar Heer,
O korten weg! die ons brengt in 't Salet,
Daar Christus door sijn dood ons heeft geset.
5.
't Aardz lichaam in de aarde wesen moet,
De geest in 't geest'lik leven, is 't niet soet?
Die daar in God gestadig haar verlust,
't Is 't lichaam dat in 't graf van sonden rust.
| |
[pagina 168]
| |
6.
Als dan des Heeren dag sal breken aan,
De doden sullen uit het graf op staan,
Dan sal de ziel en 't lichaam weer zijn een,
Ei kind van God en vreest nu niet, ei neen.
7.
De ziel is immers 't leven van den menz,
s' Heeft in den Hemel al haar 's herten wenz,
Daar heeftze God den Vader, Geest en Soon,
Dat 's al haar goed, haar vreugd, haar eer en kroon.
8.
Mijn God, geeft dat ik tegen desen tijd
Te regt van sonden moge zijn gevrijd,
Op dat ik opgewekt uit d' aarden stof,
Met u mag wonen in u Hemels hof.
|
|