Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Gy die na Christi naam u Christenen laat noemen.1.
WEl menze Gods wat 's dit, dat gy u hooft gaat breken
Met 't woord dat God eens sal ten laatsten dag uitspreken,
| |
[pagina 169]
| |
Dat seggen sal, Staat op gy doden groot en klein,
En sy dus staan gereed, sal dat so 'n wonder zijn?
2.
'k Bekenne met u ja, 't en sijn geen kleine saken,
Als God maar spreekt een woord, de doden dan ontwaken,
Te meer, om dat veel stof en asze sullen zijn,
Veel liggen in de zee, en zijn maar slib en slijm.
3.
Ja selve die daar zijn verslonden van de beesten,
En in haar maag verteert, kan niet die God der geesten,
Der geesten segg' ik, en ook mê van alle vleis,
Vereenigen de ziel met 't lichaam op die reis?
4.
Ja dog, hy is die geen' die haar eerst heeft doen sterven,
Hy is 't ook die haar weer het leven sal doen erven,
Want so Ezechiel (een menz, dog een Propheet)
Blies op de beenderen, sy stonden straks gereet,
5.
Van ziel en leven vol, dog door den Geest des Heeren,
Kan niet die selve God de ziel doen weder keeren,
| |
[pagina 170]
| |
In dit haar oude huis? Hy is die God vol kragt,
Die 't minste niet ontbreekt aan wil of ook aan magt.
6.
Hy die het koorne-graan dat dood is en verstorven,
Weer leven geeft, hoewel 't in d' aarde leit verdorven,
Kan die ook niet den menz dien hy eerst 't leven gaf,
Het leven geven weer, hoewel verrot in 't graf?
7.
Hy d' Hemel heeft en d' Aard, en all's uit niet geschapen,
Soud' hy dan 't geen' eerst was niet weder doen ontslapen?
Hy spreekt maar, of gebied, en siet het is terstond,
Ja selve eer het woord gegaan is uit sijn mond.
8.
God sprak maar het zy ligt, en 't ligt quam straks aanschijnen,
Wanneer hy maar en wenkt', het donker moest verdwijnen,
Dus stond het al gereed, ô wat een wonder werk!
O seer kragtdadig God! wat is u magt ook sterk?
9.
Het water en de lugt die deilt gy van malkander,
Wanneer gy maar en wenkt' het eene moest van 't ander,
| |
[pagina 171]
| |
Gy maakt' een vrugtbaar aard, en seid, laat uit u uit
Gras-scheutjens, bomen, en ook alderhande kruit.
10.
Gy schiept het grote ligt aan 't blauw gewelf den Hemel,
De Son, Maan, Sterren, al dat glinsterend gewemel,
Ja ook den Walvis groot in d' over-ruime zee,
De Vogelen des Lugts, ook 't klein en grote Vee.
11.
Doe quaamt gy tot den Menz, wat wonder grote saken?
Komt seid' gy tot malkaâr, komt, laat ons Menszen maken
Na onsen Even-beeld, na ons' gelijkenis,
Op dat hy zy een Heer van 't geen' geschapen is.
12.
Maar ach! hoe heeft de menz dat heerlijk beeld geschonden,
Wanneer hy overtrad 't Gebod Gods door de sonden,
Waar door hy heeft verdiend de dood, dies sterven moet,
Nog waart gy grote God! nog waart gy ons so goet:
13.
Dat gy u lieven Soon gingt voor ons sonden geven,
Die ons voor d' eeuw'ge dood weer geeft het eeuwig leven:
| |
[pagina 172]
| |
Hoewel wy door de dood het lichaam leggen af,
En 't selv' begraven werd ook binnen 't duister graf.
14.
Nog wilt gy niet de menz sal eeuwig zijn in d' aarde,
Maar dat het lijf weer sal (als doe 't de moeder baarde)
Vereent zijn met de ziel, segt tot dat nietig stof,
Tot die u kind'ren zijn, woont in mijn Hemels Hof.
15.
Dan sal dat lieve paar zijn daarse eeuwig rusten,
En daar met Vader, Soon en Geest haar steeds verlusten,
Die ons heeft vry gemaakt van sond en vuil gequel,
Van werelds slim bejag, van duivel, dood, en hel.
|
|