Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Stem. Gy die na Christi naam etc.1.
WAt droefheit overkomt ons in dees Lente dagen,
Mijn ziel en houd niet op, mijn tonge niet van klagen:
En gy ô Uitrecht! treurt, schreit, roept vry luide uit,
Dat door de dood u is ontrooft so dieren buit.
2.
So 'n Hemelzen Gesant, so 'n trouw Leeraar des Heeren,
So 'n Bogaard vol begrijp om Godes volk te leeren,
Een yveraar getrouw, een vriend der vrienden Gods,
Tot spijt van duivel, hel en al de wereld trots.
3.
So 'n Bogaard over vol van hemelz medicijne,
Voor die, die lagen in ziels angste, smert en pijne,
Ook voor de herten hard gelijk een diamant,
Hy maaktens' so gedweeg als nieuw gebroken lant.
4.
Gods Geest die was d' Auteur, het middel was die Herder,
Die haar met arbeid groot bragt verder en al verder;
| |
[pagina 164]
| |
4.
Wat was hy lief en weerd by kleinen en by groot,
Hoe menig arme ziel hielp hy wel uit den noot.
5.
Als hy maar sag een menz die na de ziel was bange,
De man en ruste niet, hy deed hem troost ontfangen,
Treurt dan vry, 't is niet vreemd, draagt rouw om desen slag.
Want dese dood eilaas! u geeft een droeve dag.
6.
Wanneer hy op den Stoel sijn lieve mond op dede,
Men sat en snakte na sijn honig-soete rede;
Elk dogt den Hemel hem aanstonds in 't herte viel,
Als hy sijn liev' Gemeent' so raakte aan de ziel.
7.
Ach! als ik nog gedenk' aan al dat soete preken,
Op Joannis veerthien, het hert dunkt my te breken;
Want ach! een korte vreugd, gesloten is die mond,
Die altijd tot Gods eer so hemelz open stond.
8.
Hoe scherp heeft hy Gods Wet wel uitgeleit te voren,
Den overtrederen, dat 't ieder klonk door d' ooren,
| |
[pagina 165]
| |
Elk een die stond verbaast, verslagen aan het hert,
So datter menig riep, wat baard de sond al smert.
9.
Ja, niet alleen de Wet, maar 't Euangeli beiden,
O Joannis veerthien! ik kander niet afscheiden,
Als ik daar maar om denk, my dunkt ik schier beswijk,
Ik kan 't vergeten niet dat die man is een lijk.
10.
Hy leerd' daar uit so soet dat elks hert quam t' ontloken,
Ik dagt' dikwils, noit heeft een menz also gesproken,
Houd u versekert dies, 't was of een Engel daar
Stond, en verkondigde u 't Woord Gods, is 't niet waar?
11.
Nu is de grote God des Hemels neêr gekomen,
En heeft die sterk' Pijlaar uit sijne Kerk genomen,
Tot straffe van de boos', die hem niet weerdig zijn,
Maar voor den goeden ach! is 't wel een zielen pijn.
12.
Hy is nu daar, daar van dat Christi woorden seiden,
Ik ga nu henen om u plaatse te bereiden;
| |
[pagina 166]
| |
Dit was het dat ik hoord' so deftig uit sijn mond,
Nog onlangs voor sijn dood, dat elk verwondert stond.
13.
Ei lieve zijt getroost, u Leeraar is voor henen
Gegaan in d' eeuw'ge vreugd, hy weet nu van geen wenen,
Volgt sijn voetstappen na die hy tot 't lest u wees,
Dat is die smalle weg, en niet u welig vlees.
14.
Dan sult gy komen eens daar u geen dood sal scheiden,
In 's Hemels hoge zaal, gelijk hy dikwils seide,
Als hy nog by u was, by Vader, Geest en Soon,
En met u Leeraar daar genieten 's Hemels kroon.
|
|