Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–
[pagina 95]
| |
Stem. O wat een wonder!I.
WAnneer Herodes Antipas,
Eens met sijn vrienden sad en vrolijk was,
Net op het feest van sijn geboorte-dag,
Wijl 's Heeren Lieveling gevangen lag.
II.
'k Segg', in die selve droeve tijd,
Men danst' en sprong, en was' er seer verblijd,
Doe heeft de Dogter van Herodes voort
Met haar gedans den groten Vorst bekoort.
III.
Hy wil dat sy maar eiszen sou,
En sweert haar eed, te geven wat sy woû:
Wel Konink 't is of gy geen God en mint,
Dat u betovert so een werelds kint.
IV.
Sy dan meteen verheugt gelaat,
Gaat na haar Moeder en vraagt die om raat,
Wat dat sy van den Konink eiszen sou,
O wie begeerte van een swakke Vrou.
V.
Sy seî, komt brengt des Dopers hooft
My in een schotel hier, wie had 't gelooft?
O wrede vrouw! dat gy u eigen kint
Soud leeren moorden, dat gy immers mint.
VI.
Is nu dit heilig hooft 't banket?
't Is wonder dat g' u niet op 't hoogst ontset,
Denkt 't sal u ziel nog zijn een dier gerigt,
Als gy sult komen voor Gods streng gesigt.
| |
[pagina 96]
| |
VII.
Die trouwen dienaar Christi goet,
Dat die sijn leven hier dus laten moet,
En dat door so een dertel werelds wigt,
O Salome, wat agt gy sonden ligt.
VIII.
Nu meent gy welig dertel menz
Dat gy 't al hebt na uwes herten wenz,
Maar wilt gy weten, wat u danssen doet?
Gy treed u eer en kroon gantz onder voet.
IX.
Dat hooft, maar ach! die lieve mond
Die maar bestraft' die grouwelijke sond,
Van d' overspelige Herodias,
Nu soektse 't bloed als ofs' een Tyger was.
X.
O menz! dit komt van danssery,
Dat so een man Gods daar door raakt in ly;
Maar denkt vry dat die ook niet vry sal gaan,
Die durft sijn hand aan den Gesalfden slaan.
XI.
Gedenkt ook dat God die 't alles siet,
Die weeld in u en sal gedogen niet,
Dat so een aardworm steigert na de lugt,
En stampt op d' aarde weêr die daarom sugt.
XII.
Maar dit is nog het aldermeest,
Dat gy door dertelheit bedroeft Gods Geest,
Hy sal u vinden voor dit grote quaat,
Al danssende gy na de Helle gaat.
XIII.
O God! wilt my behoeden doch
Voor wraak, verharding in de sonden, och!
Voor danssery en wulpze dertelheit,
Die gy in uwen beelde niet en leit.
|
|