Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Lakkey vraagt aan de Keuken-Meit.1.
WAt is 'er groter liefd ô Heer!
Als die een Moeder draagt al tot haar kindjen teer?
Nog is u liefde meerder,
Dewijl wy met u een geest zijn,
| |
[pagina 81]
| |
Gy zijt 't hooft, en wy u leden teerder,
En so been van u been, en vleez van 't vleesze dijn.
2.
U liefd' is sterker als de dood,
Dat bleek wel aan dien dier en soeten gunst genoot,
Aan Petrus seer bewogen,
Als gy met so een sterk gesigt
Van ter zy, de aanblik uwer oogen
Op hem schoot, duivel, dood moest swigten voor dat ligt.
3.
Van vuir so zijn de kolen sijn,
De sonden brandens' uit verholen in 't hert mijn,
Het is een vlam des Heeren,
Sy steekt ons doode herten aan,
Om so God met weêrliefd te vereeren,
Want u oog ons bewoog, en wy gewelt ontfaân.
4.
O dwank! ô regte liefden dwank!
Die ons, ô Jesu soet, ons trage ziele krank
| |
[pagina 82]
| |
So willig komt te maken,
Dat ziel en lichaam met verlang,
Tot niet een als slegts tot God genaken;
Jesu soet, hoogste goet, tot u neem ik mijn gang.
5.
Ik segg', ô soete dwingeland,
Ei komt en dwingt mijn ziel, en neemtse by de hand,
En leid my op u wegen,
Die gy wilt dat ik wand'len sal,
Laat niet los, of ik sta haast verlegen,
Leid my, hoor Jesu, door dit droevig tranen dal.
6.
Nu ben ik Christe mijnen Heer,
Geheelijk overreed door uwe liefde teer,
Ja overreed geworden
Door uwen Geest, wat woud' ik meer?
Niet dan dat 'k mijn lenden mag omgorden,
En so staan aangedaan tot uwen dienst, ô Heer!
| |
[pagina 83]
| |
7.
Spreekt Heer nu, want u dienstmaagd hoort;
Ik sta gereed, gebied my dan maar met een woort,
Gy hebt my 't hert gestolen,
Met een van uwe oogen goet,
O die liefd kan nu niet zijn verholen,
'k Roep nu uit overluit, gy zijt mijn Jesus soet.
|
|