Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Als Daphne d' overschone Maagd.I.
Bruid.
STil, stil, mijn ziel, wat hoor ik daar?
My dunkt ik hoor' kloppen: ei laat dog u rust!
Het is de stem mijns Bruid'goms, maar
Wat sal ik inlaten? ik ligg' so gerust.
Bruidegom.
Doet my dog op mijn Suster, Vriendinne;
't Hooft is bedouwt, de lokken bedropt:
| |
[pagina 84]
| |
Denkt wat ik lijde om u die ik minne!
Ei hoort u Bruidegom die staat en klopt,
Ligt dog niet lang en rust,
Nog slaapt in sondens lust;
'k Sal u verquikken met Geest en Woort,
Ei komt dog mijn Schone, gy hebt my bekoort.
II.
Bruid.
Sal ik nu uit mijn bed opstaan?
De rok die is uit van u Suster, u Bruit;
Soud' ik die weer aantrekken gaan?
De voeten gewassen, ik kom 'er niet uit.
Hy stak sijn hand in 't holle der deuren,
Doe voeld' ik dat my 't hert wierd bevreest:
'k Dê de deur open, maar moest het betreuren,
Doe dropen mijn handen van mirrhe, sijn Geest;
Ik stond en sag het door,
| |
[pagina 85]
| |
Mijn Vriend was daar niet voor:
Ai my! wat is my het hert benouwt,
Ik kan 't nu niet harden, ik ben haast verflouwt.
III.
Ik slegte duif, wat gink my aan,
Dat ik mijn Beminde terstond niet in liet;
Dat ik hem daar alleen liet staan:
Wat raat nu te raken uit al dit verdriet?
'k Ga na de wagt, die doet de Stads ronde,
Heeft niemand mijn Beminde gesien?
Maar ieder van haar my swarelijk wonde,
Sy namen mijn sluyer, ik kon 't niet ontvliên.
Mijn ziel hebt dog geduld,
Het is u eigen schuld.
Ach my! wat soud ik geduldig zijn?
Hoe bang valt dit af-zijn, wat is het een pijn?
| |
[pagina 86]
| |
IV.
'k Besweer u van Jerusalem,
Wat sult gy dog seggen, als gy mijn Lief vind?
Segt, Ik ben krank van liefd' tot hem;
Ik soeke troost aan u, dewijl gy hem mind:
Want hy is 't hooft, wy t' samen sijn leden,
Als 't een lid lijd so lijdense al;
Denkt dog om my in uwe gebeden,
Of hy ons mogelijken horen sal.
Segt dat sijn lieve Bruid,
Haar sond beklaagt, roept luid,
Dat hy de wonde genees van mijn,
Dat sal van sijn liefde een teken dan zijn.
V.
Dochters.
O Schoonst'! wat is u Liefste meer,
Als daar is een ander dat gy ons besweert?
| |
[pagina 87]
| |
Segt 't ons ô Schoonst' der Wijven teer,
Op dat ik hem seggen mag wat u nu deert.
Bruid.
Mijn Liefst' is blank, daar schort niet een siere,
En root van wegen sijn lijden groot;
Over thien-duisent draagt hy de baniere,
Want hy verwonnen heeft duivel en doot.
Dat ik op straat hem vond,
Ik kust' hem voor sijn mond,
Veel wat'ren blusten de liefde niet uit,
Ei Bruidegom, komt en ontfangt dog u Bruit.
|
|