Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Ps. 68. Staat op Heer, toont u onvertsaagt.I.
OLijfberg, Olijfberg, wat eer
Is dit voor u, dat d' Hemels Heer
U heeft alleen verkoren,
Tot sijne eenigst cabinet,
Daar hy so dikwils sijn gebedt,
| |
[pagina 61]
| |
Sijn God heeft laten horen.
Maar ach! hoe lag dat soet aanschijn
Daar ook in stof, de ziel in pijn,
Ja in so groot' benoutheit;
Sy was geheel bedroeft ter doot,
Het bloedig sweet langs 't aansigt vloot
O hel! ô swaar verkoutheit!
II.
Mijn ziel wilt dit nu overslaan,
Het alles is voorby gegaan,
't Is nu weer tijd van vreugde;
Dit soet en Hemelze gesprek,
Met sijn discip'len voor 't vertrek,
Haar loof ik meer verheugde.
Als hy haar alles had geseit
Heeft hy haar d' handen opgeleit
Gegeven so den zegen;
Doe nam een wolke hem om hoog,
Denkt hoe haar aller sterrend oog
Hem volgde op sijn wegen.
III.
Twe Eng'len sagen sy daar staan,
Met witte kled'ren aangedaan,
Die tot haar allen seiden;
Wat staat g' en siet ten Hemelwaart?
Hy sal, gelijk hy nu opvaart
Weerkomen, wilt dog beiden.
Hoe riep de Propheet Elisa,
Doe voer ten Hemel Elia,
Mijn Vader ach! mijn Vader,
O wagen Isr'els en Ruit'ry,
Gy ook Rabbony, Rabbony,
Het roepen staat u nader.
IV.
Hoe is den Hemel opgegaan?
Doe haren Prins quam varen aan,
| |
[pagina 62]
| |
Hoe hebben sijn dienaren
Geroepen dat Hosanna soet?
Gy overwinner zijt gegroet,
Welkom, Heer der heirscharen.
Welkom, Welkom gy strijdbaar Helt,
G' hebt Duivel, Dood en al gevelt,
En dus den strijd bevochten;
Siet hier is nu de peerlen-kroon,
Ei! set die op, ô Godes Soon,
Door 's Vaders hand gevlochten.
V.
Sit op den Throon der heerlijkheit,
Gy Konink vol van Majesteit,
En heerst in eeuwigheden;
Komt nu gy Oudsten, neemt u kroon,
Werpt die voor die sit op den Throon,
Knielt vry voor hem beneden.
Roept, roept, want hier word men niet moê,
Juigt, juigt vry elk tot schreuwens toe,
Hy is die eere weerdig:
O Lam Gods dat de sond wech neemt
Dat m' u onthaalt en is niet vreemt,
Elk staat ten dienst nu veerdig.
VI.
'k Geloof den Hemel van 't geklank,
Schier heeft gedreunt van d'Englen sank,
Hoe hebben al die Lichten,
Gebrand ter eeren van dien Helt,
Die in sijn Rijk nu is gestelt,
Die Hemelsche Gesichten.
Hoe hebben sy die Cantica
Gesongen, en Halleluja
Die grote Musicanten:
En op haar Citeren gespeelt,
Hoe lieflijk hebben sy gequeelt
Rontsom aan allen kanten.
| |
[pagina 63]
| |
VII.
Ik roep ook Christe overluid,
Gy zijt mijn Bruid'gom, ik u bruid
Send u Geest in my neder,
Dewijl ik u niet hebben kan,
Als sijnd' in d' Hemel, geeft my dan
Die in u plaatse weder.
Want gy hebt recht voor u afscheit,
Ons dien u Trooster toegeseit,
Op dat hy ons sou leiden
In waarheit en gerechtigheit,
Van nu aan tot in eeuwigheit
Soud hy van ons niet scheiden.
VIII.
En soekt doch niet (ô ziele mijn!)
De dingen die beneden zijn,
Maar die welk zijn daar boven,
Daar Christus sit ter rechterhant
Sijns Vaders, daar 's sijn stoel geplant,
Daar d' Engelen hem loven.
Op dat als hy verschijnt met macht,
't Oordeel uitbrommen sal met kracht;
Verwacht dat u verheugde,
Als hy sal seggen, komt mijn kind
Besit mijn Rijk als van een vrind,
Gaat in de eeuw'ge vreugde.
|
|