Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–
[pagina 58]
| |
Stem. Daar zijn Cameniertjens, etc.I.
ACh! wat was 't een slegt bestellen,
Van de Phariseën hels,
Dat sy wagters gingen stellen,
Om den Wagter Israëls;
't Graf en kon hem houden niet,
't Was al onder sijn gebied,
Dood en hel met al haar machte,
Scherpe wachte,
Trotstz de Heere, siet.
II.
Jonam kon de viz niet houwen,
Doe de regte tijd daar was,
Maar sy moest hem weer uitspouwen,
Juist ten derden dage ras,
Want dat was gepropheteert,
Van dien God die triumpheert,
Hoe soud dan het graf vol rouwen,
Konnen houwen,
Hem die 't al regeert.
III.
Wel wat zijt gy arme wagte,
Die ligt om dees sterken Helt,
G' waart wel waart, men u uitlagte,
Dat g' u hier rontom hem stelt.
Daar veel duisent Eng'len rein,
Hem steeds dienen in 't gemein;
Als hy maar begint te wenken,
Meugt gy denken
't Graf sy hem te klein.
| |
[pagina 59]
| |
IV.
Als de Sabbath was voorleden,
Quamen haar de Vrouwtjens spoen,
Met haar speceryen treden,
Hem de laatste eer te doen.
Als sy quamen by het graf,
Siet, doe was de steen daar af,
Maar haar Heer sy niet en vonden,
Met verkonden,
Elk d' Apost'len gaf.
V.
Die dit hoorend veerdig liepen
Na het graf van haren Heer,
'k Meene sy doe niet en sliepen,
Maar ras vlogen elk om seer.
Vonden daar Mariam staan,
Met veel droefheit aangedaan,
Sagen ook twee Eng'len sitten,
Gantz in 't witten,
Die haar spraken aan.
VI.
Vrouwe, waarom dus te weenen?
S' hebben d' Heer genomen mê,
Seitse, ik weet niet waar henen,
Komt en wijst my dog de stê.
Met so keerde sy haar om,
En sy sag haar Bruidegom,
Die sy doenmaals niet en kende,
Dies hy wende,
End' en was niet stom.
VII.
O hoe gaat hy haar ontmoeten,
Sy meent 't is de Hovenier,
En hoe minlijk haar begroeten,
Seggende, Ik ben 't siet hier.
Met seit hy tot haar Mary,
| |
[pagina 60]
| |
En sy weder Rabbony!
O die lieffelijke woorden,
Wie bekoorden
Niet deselve vry?
VIII.
D' voeten diese om haar sonden,
Nat gemaakt had met getraan,
Quamen haar het goet verkonden,
En den vrede brengen aan.
Want Maria en Petrus,
Waren gantz bedroeft aldus;
O die ziel vol medelijden
Moest verblijden,
Haar ontstellet sus.
IX.
Sion weest nu niet meer truirig,
Segt niet, dat u uwen Heer
Heeft verlaten, maar geduirig
Sal hy u beminnen seer,
Als een moeder 't eenig kint,
Hy u also seer bemint,
Gy zijt d' appel sijner oogen,
Sal niet dogen,
Dat gy werd verswint.
|
|