Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Ach treurt nu mijn bedroefde schaapjens.I.
MYn ziele, wilt nu overwegen
De laatste woorden van den Heer,
Die sijn bestorven mond vol zegen
U gaf, neemt die aan tot u leer.
Die Hemelz rede,
Die de Hemeling
Aan 't kruice dede,
's Vaders Lieveling,
Doe hy daar stervend hing.
| |
[pagina 55]
| |
II.
Het eerste woord dat hy ging spreken,
Was Vader, ei! vergeef 't haar doch,
Die hert en zijd' van my doorsteken,
Sy weten niet wat sy doen och!
Mijn soete Jesus,
Gy so goed te zijn,
Die u alré dus
Aandoen so veel pein,
O suiver liefde rein!
III.
Sult gy het quaad dan niet vergeven,
Mijn ziel, die u hebben misdaan?
Wanneer u 't leven wil begeven,
U Jesus heeft 't u voor gedaan.
Uit mededogen,
Daar sy 't sochten niet,
Word dan bewogen,
En u liefd ook biet,
Gy so Gods gunst geniet.
IV.
Ook toont de Heer, hy geen behagen
Heeft in den dood des Sondaars groot,
Hy troost den moordenaar vol klagen,
En seid', gy sult nu na u doot
Met my verkeeren
In het Paradijs.
Heer, dat is eeren,
Met u op de reis
Te gaan na u palleis.
V.
Hoort Jesu kinderlijke herte,
Hy spreekt sijn droeve Moeder aan,
Die onder 't kruis stond so vol smerte,
Met d' oogen vol van brak getraan.
Seid' tot Mariam,
| |
[pagina 56]
| |
Siet u Sone daar,
En tot Johannem,
Siet u Moeder, maar
Sorgt in mijn plaats voor haar.
VI.
Nog roept des levens Heil-fonteine,
Nog roept de God, de Hemels Vorst,
Die schiep de Zee en Beken reine,
Ja die 't al laaft, roept hier my dorst.
Mijn Jesu goedig,
Die ons gantze tijt
Kroont overvloedig,
Met weldadigheit,
Gy nu van dorst uit krijt.
VII.
Wilt dog mijn droeve ziel verquikken,
Wanneer sy na u dorst in noot,
En laats' in sonde niet verstikken,
Maar laaft my in u wonden root.
O suiver flesse!
O gy volle borst!
Weest my tot lesse
Hemels Vrede-vorst,
En laaft my so den dorst.
VIII.
Verstand, dit 's u te groot te vaten,
Hoort Jesum roepen, God, mijn God,
Waarom dog hebt gy my verlaten?
Heer, 't was u droeve zielen lot.
De helze vlagen
Die u vielen aan,
Die ik moest dragen,
Hebt gy uitgestaan,
Mijn ziel gedenk 'er aan.
IX.
Soud God sijn eenig kind vergeten,
Mijn soete Jesus 'k loof dat niet,
| |
[pagina 57]
| |
Gy siet nog efjens door de reten,
En 's Vaders oog u weer aansiet.
Mijn trouwe borge,
En begeeft my oot,
Draagt voor my sorge,
In mijn meeste noot,
In d' uire van mijn doot.
X.
Hier is het lijden nu ten ende,
't Is al volbragt, riept gy Heer luid;
Die pijn en smert, ja d' helz elende,
Die gy lijd voor u lieve Bruid.
Laat dood nu komen,
Sy kan dog geen quaat,
G' hebt haar ontnomen,
Al haar moord-gewaat,
Nu d' Hemel open gaat.
XI.
Hier sterft mijn God die blijft het leven,
En roept, mijn Vader, in u hand
Geef ik mijn Geest, s' is u gegeven
Vrywillig tot veel zielen pand.
Hy look sijn oogen,
Sloot sijn lieve mond,
Heeft 't hooft gebogen,
En hy so terstond
Sijn ziel ten Hemel sond.
XII.
Mijn Jesus hoort mijn sugten, kermen,
Dat ik in 't lest tot u sal doen,
Wilt u dan over my erbermen,
Segt tot my kind, ik ben 't rantsoen
Voor u verkregen
Door mijn offer-doot,
Weest niet verlegen,
Daar is nu geen noot,
Rust eeuwig in mijn Schoot.
|
|