Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–
[pagina 51]
| |
Stem. Treurt nu, ô Nederland.I.
KOmt hier hovaardig menz,
Die u so çiert na wenz,
Ei! wilt eens beter leren;
Die voor de Spiegel staat
Om u te palleren
Smorgens en 's avonds laat.
II.
Siet hier een Spiegel fijn,
Juist niet van kristalijn,
Maar 't hooft gekroont met doren,
Van onsen Jesus goet,
Die u nu te voren
Leert hoe g' u çieren moet.
III.
Al die voorby komt gaan,
Siet desen Spiegel aan,
Die sal u niet flatteren:
Ei staat, ei stille staat,
Wilt u tot haar keren,
En siet wat u misstaat.
IV.
Spiegelt u in de kroon,
Op 't hooft van Godes Soon,
Dit zijn de punt-diamanten,
Die so hebben gedrukt
't Hooft aan allen kanten,
Dat 't schier van pijn neêr bukt.
V.
'k Loof wel als gy dit siet,
Dat u sal lusten niet,
| |
[pagina 52]
| |
't Hooft çierlijk op te quikken
Met gout en diamant,
En met werelds strikken,
Bind u met liefdens bant.
VI.
Aan uwen Heer Jesu,
Die desen vloek voor u,
So willig heeft gedragen;
Maak dese strikken vast,
Schept daar in behagen,
Niet dat u beter past.
VII.
Spiegelt u in 't hair stram,
Van bloed en sweten klam,
Dat heilig hooft vol wonden;
Wel krult dan vry u hair,
Hoopt so sond op sonden,
't Kon u wel vallen swaar.
VIII.
Ach! hoe haast is 't gedaan,
Als God met siekt komt slaan:
Waar blijft dan 't hair friseren?
Was 'er dan nog genaad,
Om u te bekeren,
Maar dan is 't dik te laat.
IX.
Spiegelt u in 't aanschijn,
Schier blond en blauw van pijn,
Van al die felle slagen;
Dat vol van speeksel lach,
En moest 't al verdragen,
Komt spiegelt u hier ach!
X.
Die daar blanket u vel,
Als d' hoere Jesabel,
Laat dit u hert dog raken;
| |
[pagina 53]
| |
Strijkt vry dat masker af,
Of u sal eens naken,
Jesabels smaat en straf.
XI.
Want God die gaf tot spijs,
Haar weelig dertel vleiz,
Aan d' honden die het schonden,
't Geen dat was glad en schoon,
Schrikt dan voor die sonden,
Dit mogt ook zijn u loon.
XII.
Komt spiegelt u eens in
Die oogen die uit min,
Voor ons so bitter schreijen,
Die duiven oogen goet,
Siets' eens droevig dreijen,
Dat 't hart een bersten moet.
XIII.
Wel menz sal u gesigt
Nu swieren los en ligt;
Ja vol van helze vonken:
Laat perels tranen zijn,
Send nu liefdens lonken,
Naar uwen Jesus rein.
XIV.
Spiegelt in 't aansigt soet,
Dat hangt vol drupp'len bloet,
Die uit sijn wonden lekken;
Sult gy u vel gesond,
Dan met moesjens dekken,
Dat niet en is gewond?
XV.
De tijd kon komen wel,
Dat God eens raakt' u vel,
Met pokken, puisten, sweeren;
En maken u gedweeg,
Om u so te leeren,
Plaastert u dan te deeg.
| |
[pagina 54]
| |
XVI.
Dat eens de Heer u vand
In so een werelds stand;
En seker hy sal komen
Als gy hem minst verwagt:
O! hoe soud gy schromen
Tegen die God vol kragt.
XVII.
Als hy sou seggen, siet
Vriendin ik kenn' u niet,
Gy zijt u heel ontleken,
En zijt niet mijns gelijk,
Maar vol van gebreken,
Gaat neemt een ander wijk.
XVIII.
O Hooft met vloek gekroont!
Die my so hebt verschoont,
Die een ben van u leden,
Geeft dat ik die tot eer
Van u mag besteden,
Gunt dat u dienstmaagd, Heer.
|
|