Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Gy Mannen ende Vrouwen etc.1.
WIe is hy die daar komt van Edom hier verschijnen
Met so besprenkelt kleet? ik moet wat stille staan,
En sien of ik hem kenn', of 't zy een van de mijnen;
O my! 't is d' Hemels Vorst met ons vleez aangedaan.
2.
Wel Christe God en menz! ik sie u gantze leden
Bezet met wonden veel, met strijmen klein en groot;
O Heere Jesu Christi! wat zijn dit droeve schreden,
Die gy nu treden moet? ja schreden tot de doot.
3.
Maar wat is 't lijden dog van 't lichaam te gelijken,
By die ziel-angsten, die gy ledet in den Hof;
| |
[pagina 45]
| |
Als Duivel, Hel en Dood van u niet wilden wijken,
En gy met u aansigt so diepe laagt in 't stof?
4.
Laat ons onheiligen van u de Heiligst' leeren,
Als wy met ons Gebed tot u ons Schepper gaan,
Dat wy op 't alderdiepst ons selven dan verneren;
Want gy, ô Hemels Vorst! ons dat hebt voorgedaan.
5.
Gy kroopt gelijk een worm met uwe leên te gader,
En krieweld langs de aard in uwen bangen strijd,
Tot gy tot driemaal riept, ô Abba! lieve Vader,
Neemt desen beker weg, maar g' had het nauw gemijd:
6.
Of 't was, niet mijnen wil, maar u wil moet geschieden;
Gy wist, 't geen was voorseit moest nu vervullet zijn,
Dus woud gy Heere niet dit lijden gaan ontvlieden,
Maar 't was een harde neep in uwe helze pijn.
7.
Ontrouw' discipulen, hoe mag u t' slapen lusten,
Nu uwen Heere ligt in sijnen swaren nood?
| |
[pagina 46]
| |
Hy zweet een bloedig zweet, kan niet een uirtjen rusten,
Waar blijft gy sterke Held, die met hem woud ter dood?
8.
O Ziel-verlosser! was u lijden nu ten ende
Gekomen? Neen, och neen! het is nog niet gedaan;
Daar komt die Judas aan met sijne gantze bende,
Met stokken, zweerden, om dien Herder trouw te slaan.
9.
Zijt gy daar duivels kind, wat wilt gy komen maken?
Gaan kussen mijnen God met u vervloekte mond?
Verrader, hoe durf gy sijn heil'ge lippen naken?
Waar inne datmen noit het minst' bedrog en vond.
10.
Doe sloeg het gantze rot haar seer bloed-dorst'ge handen
Aan den Gesalfden Gods: wat gaan dog menzen aan?
Te binden d' Hemels Vorst met hare sterke banden,
Op dat hy niet en soud' uit hare handen gaan.
11.
Woû nu die Zimson eens sijn kragten hier betonen,
Hy brak die touwen sterk als eenen draat van een:
| |
[pagina 47]
| |
Hoe soû hy dat gespuis haar wreedheit dan belonen?
Maar 't is als nu geen tijd, hy is geen menz alleen.
12.
Neen dog, maar is ook God, die meer als menz kan dragen,
Dies sijn gedagten niet als ons gedagten zijn:
Hy seer lankmoedig is, die 't alles kan verdragen,
Maar straft als 't is de tijd met d' aldergrootste pijn.
13.
Mijn lieve Bruidegom, wilt dog mijn ziele binden,
Als nu aan uwe Ziel met liefde-banden groot,
Dan sal 'k u volgen na, mijn Lief, mijn best Beminden,
In kruis en tegenspoet, ja self tot in de doodt.
14.
Siet, hoe 't gebonden Lam nu word geleid ter slagting,
En dat na d' heil'ge Stad, 't vermaard Jerusalem;
Wat 's dit een eeuw'ge schand, u Konink tot veragting,
Datmen die stelt ten toon, en ondervraagt so hem?
15.
Een dienaar also haast (gelijk sijn meester goed vond)
Gaf hem (ik schrik 'er voor) een harde kinbak-slag:
| |
[pagina 48]
| |
Sult gy mijn Konink slaan? ô gy godloze Bloed-hond!
Gy denkt ligt dat hy nu met al niet meêr vermag.
16.
Dan g' hebt hem goet te slaan sijn aansigt te bespouwen,
Sijn Koninkrijk en is van dese werelt niet,
Maar wagt, ô vuil gebroed! het sal u namaals rouwen,
Als gy ten jongsten dag hem op den Rigtstoel siet.
17.
Mijn lieve Bondgenoot, en isser geen genoegen?
Hoe is u Hooft rondom met doornen scherp omset?
Is dit de peerlen-kroon die u so komt te voegen?
O heilig Hooft met bloed van alle zijd besmet.
18.
U oogen Heere Christ, ô my! die duiven oogen,
Geslagen bond en blauw, die stelen my het hert,
Een werelts los gesigt en heeft my noit bewogen,
Maar 'k ben op u verlieft, al staan die nu in smert.
19.
Geeft dat u bloedig Hooft my mag een spiegel wesen,
Om my te spenen van des werelds hovaardy,
| |
[pagina 49]
| |
Dat mijn çieraad mag zijn den Heere regt te vresen,
Dat bidd' ik goede God, dat bidd' ik geeft het my.
20.
Mijn kruice-drager, hoe heeft men u nu gaan senden,
Dan na Jerusalem, en dan na Golgotha,
Wat valt u 't kruice bang, waart gy dien weg ten enden,
Wat sie ik vrouwen veel hier Jesum volgen na.
21.
Weest stille vrouwen, hoort! hoort u Propheet eens roepen,
En weent niet over my, gy van Jerusalem,
Want schreeuwen sullen haast ook die godloze troepen,
Dekt heuv'len ons, en meer sal zijn haar nare stem.
22.
De ware Isaac is nu ter plaats gekomen,
Daar hy geoffert word, genagelt op het hout,
En heeft de sond' van my op sijnen hals genomen,
Ach! die is 't die so seer hem heeft het hert benout.
23.
Geeft dat ik nu mijn ziel en ook mijn gantze leven,
| |
[pagina 50]
| |
Op-offere ten dienst van u mijn God en Heer,
En dat ik my voortaan niet meer en mag begeven
Ten dienste van de sond, dat gunt u dienstmaagt teer.
24.
Het komt 'er weer op aan, ach! roept hy boven maten,
Mijn God, mijn God, waarom hebt gy verlaten mijn?
't Is waar, God kan hem self in 't minste niet verlaten,
Maar hier sijn Godheit slegts schuild' agter 's vleez gordijn.
25.
Wanneer gy ook mogt zijn (mijn ziel) in angst der zielen
So troost u dan aan dien, die u is voorgegaan,
Als Duivel, Hel en Dood u volgen op de hielen,
Sijn God sal zijn u God, en twijffelt daar niet aan.
26.
In handen van sijn God heeft hy sijn Geest gegeven,
Hy boog vrywillig 't Hooft, en daar mê was 't gedaan;
Gy Heere die nu sterft, zijt nogtans 't eeuwig leven,
Wel leeft dan in mijn ziel tot ik van hier sal gaan.
|
|