Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Wel goeden avond Trijntjen buer.I.
WAt is dog van den menz ô Heer!
Dat gy hem nog gedenkt?
Dat gy dit nietig schepzel teer
So veel weldaden schenkt?
Na ziel en lichaam spijtig g' ons goet,
O alles heils Fontijn!
Ja, dat in overvloet:
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn.
II.
Al wat de Aarde teelen kan,
Deelt gy ons Vader met;
Ook visschen ende vogels dan,
Gy ons op tafel zet:
Ja selfs het edel wildbraat ras,
En alderhande wijn;
Ook 't lustig boom-gewas,
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn
III.
De spijs is 't die het lichaam voet,
De wijn tot vrolijkheit;
| |
[pagina 15]
| |
Geeft dat wy 't beyd' gebruiken soet,
In alle soberheit;
Op dat ons lichaam zy bequaam
Tot uwen dienste fijn,
Geeft ons dat Heer te saâm:
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn.
IV.
De mensche daarom niet en leeft,
Als of slechts eten woû:
O neen, maar God hem spijse geeft,
Op dat hy leven soû.
Niet als de domme beesten doen,
Nog als het vuile zwijn,
Dat leeft om sig te voên;
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn.
V.
Het eet de eikels van de boom,
En siet niet eens om hoog,
Van waar dat haar die vrugt her koom,
Och! dat ik dog het oog
Ophefte, met mijn gants gemoet,
Na God den voeder mijn,
Den gever van dat goet:
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn.
VI.
Men leeft dog van den brode niet
Alleen, maar ook van 't woort,
Dat d'Heer ons in genade biedt,
Die 't hooren als 't behoort.
Geeft, dat wy dan het oog alleen
Niet slaan op brood en wijn;
Maar na u toe met een:
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn.
VII.
Ik dank u voor de gunst, ô Heer,
Die gy ons hebt gedaan,
| |
[pagina 16]
| |
Dat g' ons so mildelijken weêr,
En vriend'lijk hebt ontfaân.
Volherd aan ons ô Vader goet,
Met u genade sijn,
En uwen zegen soet:
Och! dat ik u te recht mogt dankbaar zijn.
|
|