| |
| |
| |
VI.
‘Frits, kom je even mee naar de bloemen kijken?’
‘Ja kindje, aanstonds!’ - en even later liepen ze arm in arm door het kleine ommuurde tuintje, de eenige oase in de steenkool-bevuilde fabrieksterreinen. Marie bewonderde haar rozen en liet Frits er aan ruiken; ze keek hoever de perziken gevorderd waren, en trok nu en dan een huisjesslak van de blaren af, die ze zoo zachtjes mogelijk over het muurtje liet vallen: op de fabrieksterreinen konden die gedierten geen kwaad doen en in 't tuintje aten ze den boel zoo kaal.
‘'t Is jammer dat er zoo weinig vogels zijn: de tuin is haast niet vrij te houden van allerlei zulke dieren en insecten. Maar 't is niet te verwonderen, de menschen zijn zoo ruw in deze streek. Het is 't grootste pleizier van de jongens om vogelnestjes uit te halen; ik heb op mijn clubje de grootste moeite om hen dit af te leeren. Hoe dikwijls ik niet op
| |
| |
straat gezien heb dat jongens en mannen met steenen gooiden naar de musschen, is niet te zeggen. Hier zijn ook zooveel vinkenbanen buiten de stad - wat een barbaarsch bedrijf toch!’
‘Moet je ook je ergernis niet luchten over de dames die vogelveeren op haar hoed dragen?’ zei Frits.
‘Ik geloof dat ik je dit al zoo dikwijls gezegd heb, dat ik 't je nu maar besparen zal.’
‘En ik geloof dat jou poes de vogels hier nog meer vandaan jaagt dan de gooiende fabrieksjongens en de veeren-dragende dames doen.’
‘Neen Frits, dat geloof ik niet - in elk geval is daar niets aan te doen; 't arme dier werd zoo mishandeld dat ik er me wel over ontfermen moest.’
‘Darwin betoogt wel dat waar veel katten zijn, de klaver goed groeit, maar onze poes maakt dat de perziken slecht groeien, want ze houdt de vogels weg die de insecten opeten.’
‘Arme poezen, die krijgen altijd van alles de schuld’ zei Marie, en ze keek Frits even aan, in weemoedige herinnering aan de reden van hun verwijdering jaren geleden. En beiden glimlachten, zooals zij alleen konden doen nu alles volkomen vergeven en vergeten was.
| |
| |
Ze wandelden door de nauwe slingerpaadjes langs de kleine grasperken met de stamrozen en de miniatuur-bloembedjes, genietende van het poosje ontspanning en van 't zachte zomerweer. De zon daalde, de stralen vielen schuin over de verre daken der fabrieksgebouwen en den lagen tuinmuur, met vriendelijken schijn omkleedend de directeurswoning, gewoonlijk zoo somber, vuil van rook en steenkolenstof.
De lucht had iets bizonder frisch na den regen van 's morgens: iets vredigs daalde neer van het fijne blauw, dat door het zacht-groene overging in 't heldere licht van den wester-hemel. Een enkel fijn wolkje met zilveren rand en goudigen tint was als een scheepje in goudgroene oneindigheid. De fabrieken stonden stil, 't was zondag; geen geratel stoorde de avond-wijding, geen zwarte rookwolken uit de hooge schoorsteenen bevuilden het hemelreine.
‘Zoo 'n avond maakt dit leven dragelijk!’ zei Frits, diep ademhalende.
‘Kom, beste vriend, niet mismoedigd zijn; 't gaat werkelijk heel goed tegenwoordig.’
‘Ja kind, dat is alles aan jou te danken. Ik klaag ook niet, ik geniet alleen op 't oogenblik. Laten we
| |
| |
gaan zitten en de stoeltjes zoo zetten dat we alleen de boomen en 't stuk klimop-muur zien, dan hebben we ten minste nog de illusie van buiten. Ik begrijp niet hoe jij 't hier uithoudt: je houdt zooveel van 't buitenleven.’
‘Ik vind een grooten troost in mijn rozen. Kijk ze eens mooi zijn!’
Ze gingen zitten naast elkaar, elk in een stoeltje, hand in hand; en keken naar 't groen van heesters en klimop; naar de bloemen en grasperkjes; naar 't hooge zilveren wolkje, dat zijn glans verloor en dof werd; naar 't blauw dat overging in grauw en 't goudgroen in mat-zilver; en ze luisterden naar een enkelen vogel in 't tuintje verdwaald, of 't sjirpen van een krekel in 't gras. En de gedachten dwaalden doelloos, hier- en daarheen, soms naar 't geen voor oogen was, soms even in de toekomst naar 't bezige rumoerige leven van morgen en overmorgen, maar meestal naar 't verleden, naar maanden en jaren terug.
En terwijl Frits zoo zijn blik liet dwalen omhoog en omlaag, in een zoeken van rust niet kijkende naar bepaalde dingen, maar voelend den algemeenen indruk van zomeravond-tinten, toefden zijn oogen een pooze bij 't kleine teere blonde figuurtje in haar
| |
| |
eenvoudig zwart kleed, en bleven ze even wijlen in de ontmoeting van haar oogen, zoo helder blauw nog als vroeger, maar met die ernstig-weemoedige uitdrukking, die er altijd in blijven zou. En hij bedacht weer hoe zij, die naast hem zat, alles voor hem was in de wereld, en hoe zij voor hem geweest was als de goede genius van een sprookje, die den moeden reiziger bij de hand neemt als hij op 't punt is te struikelen en neer te zinken, die altijd hulp brengt als de nood is gerezen tot vertwijfeling. O, die jaren van zijn leven vóórdat zij gekomen was - ze leken hem als een donker dal met hooge steile rotswanden, die naar elkander overbogen en het dal maakten tot een spelonk; en achter hem een Macht, zwijgend, onspeurbaar, maar dien hij gevoeld had als een onweerstaanbaren drang, hem voortdringend steeds verder in het zwarte, zonder hoop en zonder doel....., voort, voort, altijd voort! Hij begreep niet hoe hij betrekkelijk nog zoo tevreden had kunnen zijn, al die jaren: hoe hij ze doorgekomen was, die tijden van rusteloos zwoegen en worstelen en twijfelen aan de menschen en aan God; niets voelend dan den Plicht, die hem had voortgedreven en het rusten had verboden.
Maar zij had hem het Geloof en den Vrede terug- | |
| |
gegeven: nu kon hij weer werken met opgewektheid, en na den afgeloopen dagtaak een uurtje rust vinden in haar bijzijn om krachten op te doen voor den volgenden dag....
Hij had al peinzende zijn oogen even dichtgedaan, en merkte nu hij opkeek, dat ze glimlachte en hem toeknikte.
‘Dacht je dat ik een dutje deed? Neen, ik sliep niet, maar ik heb bedacht alles wat je voor me gedaan hebt, hoe jij me een nieuw leven hebt gegeven - zonder jou was ik er onderdoorgegaan, lichamelijk en zedelijk, weet je dat wel? Weet je wel dat ik met mijn heele verdere leven niet zal kunnen vergelden wat ik aan jou te danken heb? O, Marietje je bent mijn goede engel.’
‘Kom Frits, wordt nu niet sentimenteel; ik zal hier 't theeblad brengen, 't is zoo heerlijk in den tuin.’
‘Wil je 't licht niet op hebben om te lezen, Marie?’
‘Neen, laten we maar wat blijven schemeren. 't Is de eenige rust-avond in de week, geniet daar dan ook van, want als ik ga lezen doe jij 't ook; en ik vind 't ook zoo naar, al die uiltjes die tegen de lamp doodvliegen.’
| |
| |
‘Goed - vertel me dan maar van je bezoek van middag.’
Marie werd op eens heel ernstig. ‘O, Frits, dat was zoo treurig, zoo hopeloos ellendig. Ze woont in een vreeselijk nauw achterslopje; het meisje van haar buurvrouw bracht me er heen. Ik klopte eerst, maar 't kind duwde de deur open en zei dat ik er maar moest binnengaan. Eerst zag ik niets; ik hoorde wat hoesten in de bedstee, daar ging ik op af. O, ik kan je niet zeggen hoe treurig armoedig; 't was zoo duister in het kamertje, hoewel 't midden op den dag was; en omdat er nooit zon komt ruikt het er onhoudbaar muf en benauwd. De muren zijn vuil-grauw, vroeger zullen ze wel eens gewit zijn geweest; ik kwam er even aan en ze waren vochtig, en dat midden in den zomer! Wat een leven om daar altijd te wonen, zonder lucht en licht. Anders dan die eene kamer en nog een hokje was er niet; de bedstee met vuil versleten beddegoed, een deken met gaten, vieze floddergordijntjes - en daar lag het vrouwtje in. Ze was nog maar vijf en twintig, zei ze; een paar dagen geleden was ze bevallen van een dood kindje, dat hadden ze van haar weggehaald, en nu lag ze daar hulpeloos, doodzwak, en als ze zich even bewoog kreunde ze van de pijn.
| |
| |
Ik vroeg of ze nog een man had. ‘Die was in de gevangenis.’ Ze had sedert haar bevalling niets gehad dan wat slechte aardappels, die haar buurvrouw gebracht had: je kunt begrijpen hoe flauw ze was. Ik heb toen 't meisje naar een water- en vuurvrouw gestuurd en de kachel aangemaakt: ik wilde nog wat vegen en opredderen, maar er was niets - 't was hopeloos vies en vochtig, zeker in geen weken schoongemaakt. Met wat melk en brood erin geweekt kwam ze een klein beetje bij. Ze kon me toen wat vertellen hoe ze in dezen toestand gekomen was.
Ze was pas een paar jaar getrouwd en haar man was een flinke werkman, die nooit dronk, maar wat driftig en brutaal: ‘hij is socialist’, zei ze, ‘hij staat erg op zijn rechten en stuift dadelijk op als hij meent dat hij verongelijkt wordt.’ Hij was ook een paar maal brutaal geweest tegen zijn patroon, die hem daarom had weggezonden. Niemand had hem meer aan 't werk willen nemen, omdat hij bekend was als socialist, die altijd op vergaderingen 't woord voerde en de menschen opruide.
Eindelijk was hun spaarpotje op, ze hadden niets meer: alles hadden ze weg moeten doen, en ten slotte waren ze in dit krot terecht gekomen. Ze
| |
| |
moesten toch wàt verdienen om te eten - toen is hij geëindigd met zich aan te bieden bij de loodwit-fabriek, de toevlucht voor de minste werklieden, maar daar was op dat oogenblik geen plaats: wel voor een vrouw, maar niet voor hem. Er werd bijgezegd dat er wel gauw plaats zou komen.... 't vrouwtje vertelde mij er bij: ‘ze weten wel dat de menschen 't er niet lang uithouden, dat ze gauw ziek worden of doodgaan; en daarom neemt alleen die fabriek een socialist aan als mijn man.’ Is het geen schande! Kan je je niet begrijpen dat zulke menschen woedend worden?
Maar ze konden niet leven van niets; daarom was zij gaan werken in de open vrouwenplaats, en kort daarna is ze ziek geworden. Altijd hoofdpijn,'s nachts de hevigste pijnen in 't lijf, dat ze niet had kunnen slapen en geen raad had geweten; en toch elken morgen vroeg weer naar haar werk, dat duurde den heelen langen dag, tot 's avonds laat; altijd moe en altijd met die pijnen - dan verdiende ze één gulden zoo'n dag; en dat vinden ze nog een mooi loon voor een vrouw! Eindelijk was er een plaats voor hem vrijgekomen; toen kon hij verdienen en had hij niet gewild dat zij langer in de fabriek ging - maar 't was te laat geweest. Ze heeft daar haar dood-geboren kindje aan te danken.
| |
| |
Toen heeft hij moeten werken in dat vreeselijke loodwitstof dat overal doordringt. Hij wist dat hij zijn lichaam erdoor te gronde richtte; wie zou dan later voor zijn vrouw moeten zorgen en voor 't kindje dat verwacht werd, als hij zich ziek werkte en dood ging? In 't voorjaar op de socialistenmeeting werd 't hem te machtig: hij was pas hersteld van een aanval van koliek; en door de opwinding van de vergadering heeft zijn verbittering en verontwaardiging zoo'n hoogte bereikt, dat hij allerlei heftige dingen heeft gezegd tegen 't vorstenhuis en de regeering, en gesproken heeft van revolutie, en dat zij de kapitalisten moesten doodbeulen zooals die nu bezig waren de arbeiders dood te martelen. Daarvoor is hij veroordeeld en zit nu in de gevangenis - en in de fabriek wilden ze haar niet terughebben, omdat haar toestand zoo vergevorderd was en ook misschien om haar man. Dus door dit alles ligt ze daar zonder eenige verdienste; en ze wordt ook niet geholpen door de Onderstands-Commissie, want die zeggen dat het eigen schuld van den man is. Wat moet men toch doen aan zulke toestanden? Ik heb geprobeerd haar wat moed in te spreken en haar 't een en ander versterkends gegeven, en haar buurvrouw wat geld om haar 't noodige te koopen;
| |
| |
morgen ga ik er weer heen. O, wat is ons gevoel en ons medelijden jammerlijk afgestompt! Ik begrijp zelf niet hoe 't mogelijk is, dat ik hier rustig met een kopje thee van den zomeravond kan zitten genieten, terwijl dat vrouwtje - en zoo zijn er duizenden - zoo lijdt en aan alles gebrek heeft.’
‘Ja, 't is erg treurig; maar zooals we hier zitten is toch volstrekt geen overdaad, 't is een onschuldig genot; en je zei straks zelf dat we één rustavond zoo noodig hebben!’
‘Och Frits, dat is zoo; maar dat we nog kunnen genieten terwijl er zoo geleden wordt, is dat niet treurig? geen teeken dat we nog heel laag staan? Denk eens hoe iemand, die goed verzorgd wordt, al opziet tegen een bevalling, al heeft zij een goeden man die haar steunt en den knapsten dokter om te helpen! 't Is het vreeselijkste moment van 't leven. Maar dan een vrouwtje als zij, zonder eenig hulpmiddel, zonder iemand die naar haar kijkt, in die vuile vochtige bedstee, die een dood kindje ter wereld brengt, en geen voedsel krijgt dan half-bedorven aardappelen. O, 't is om van te schreien!’
‘Ik vind die toestanden ook vreeselijk, maar wat is er aan te doen? Wat kunnen wij er aan verbeteren, als de menschen die 't in de eerste plaats
| |
| |
aangaat, niet willen! Ik erger mij ook aan zulke loodwitfabrieken; ik begrijp niet hoe de aandeelhouders vrede met zichzelf kunnen hebben, als ze bedenken hoeveel lijden hun dividend heeft gekost. Maar ze denken er niet bij; en misschien zijn wij zelf ook niet vrij te pleiten doordat we dagelijks luxe-dingen gebruiken, terwijl de menschen die ze fabriceeren ervan ziek worden en dood gaan. Laat eens zien.... lucifers bijvoorbeeld, en sigaren, dat zijn ook hoogst ongezonde industrieën. Hoewel, 't is toch nog iets anders of men de artikelen gebruikt, dan dat men aandeelhouder is. Ik wil met genoegen mijn lucifers een cent duurder betalen als daarvoor het bedrijf gezonder worden kan: geen witte phosphor meer, beter voorzorgsmaatregelen, minder lange werktijden, en wat er meer voor de arbeiders gedaan kan worden. Ik ben zeer voor dit alles - maar we kunnen in onze maatschappij toch niet zonder phosphor-lucifers!’
‘Er moet zeker wel een middel bestaan, al is 't wat kostbaarder, om lucifers te maken zonder gevaar voor gezondheid; anders moest zoo'n middel gezocht worden en niet gerust voordat het gevonden is. Wij mògen anderen niet opofferen in ons belang, voor wat 't ook zij. Dan moesten we maar liever
| |
| |
zonder lucifers en desnoods terug tot de ouderwetsche tondeldoos. En zonder sigaren kan de maatschappij wèl.
‘Ja.... dat is zoo....’ Frits zocht een middel om zijn rooken te verdedigen, maar vond het niet... ‘Maar van die socialisten-meeting heb ik niet gehoord.’
‘Dat komt omdat je juist een week op reis was, en toen je terugkwam had je 't zoo druk, en heb ik 't maar niet voorgelezen uit de courant 's avonds.’
‘Hoe heeten die menschen?’
‘Senders.’
‘Wat!’
Marie zag hoe hij schrikte. ‘Frits, wat is er, ken je hen?’
‘Ja, ik ken hem. Ik ben degeen die hem van de fabriek heeft weggestuurd.’
‘O, Frits!’
‘Ik kon niet anders, 't moest wel. De man had al een paar maal woorden gehad met den meesterknecht, en toen ik den derden keer erbij kwam en 't hem onder het oog bracht, begon hij ook tegen mij op te spelen. Dat kan je als directeur niet toelaten: wat zou 't geven - de heele fabriek zou een janboel worden als 't werkvolk je in je gezicht kon uitschelden... Neen Marie, ik mag mijn personeel graag lijden en als ze hun best doen ben ik
| |
| |
ook goed voor hen, dat weet je wel; maar één moet 't gezag uitoefenen en de ondergeschikten moeten daaraan gehoorzamen. Dat kan niet anders; dat zal in den sociaal-democratischen toekomststaat ook zoo zijn: daar zal geen kapitalisme zijn, maar wel opzicht. Daar zal de Staat werkgever zijn in plaats van den particulier; maar dit sluit niet in, dat 't een bandelooze troep zal worden - een anarchie. Integendeel. Ik heb den man ook niet weggestuurd omdat hij socialist is: ik heb socialisten als werklieden graag, omdat de meesten flink zijn, eergevoel hebben, nadenken en geheel-onthouder zijn: in den regel zijn 't de beste werklui - maar ik ontsloeg hem alleen omdat hij ongepast en brutaal was tegen mij als directeur.’
‘Heb je hem wel eerst tot kalmte laten komen, en hem onder vier oogen onderhouden over 't geen hij gedaan had? Misschien had hij 't later ingezien en er spijt over gehad.’
‘Neen, toen hij mij stond uit te vloeken heb ik gezegd: “vriendje, je kunt weggaan, pak je spullen maar op, ik zal je 't weekloon uitbetalen.” Wat wil je meer!’
‘Frits, ik kan dit niet goed vinden. Je hebt even verkeerd gedaan als die werkman, al is 't op een
| |
| |
andere manier. Hij is onopgevoed en wordt driftig als hij boos wordt, en begint dan te schelden en te vloeken. Jij als je je boos maakt, doet dat niet, omdat je betere manieren hebt; maar je wordt bleek en velt je onverbiddelijk-strenge vonnissen, waar je later nooit meer op terugkomt. Misschien is in 't oog van veel menschen zijn fout grooter, maar in 't oog van God zeker niet. Jezus heeft gezegd dat men niet toornig zijn zal tegen zijn broeder.’
‘Er staat: “niet ten onrechte toornig zijn”; en mijn toorn was niet ten onrechte.’
‘Dat staat er niet in 't oorspronkelijke: die woorden zijn er pas later bijgekomen, maar men vindt ze niet in de oudste handschriften. Wat zou dit verbod anders ook te beteekenen hebben: iedereen zegt nu dat zijn toorn rechtmatig is.’
‘Hoe kom je aan die exegetische wijsheid?’
‘Dat zegt Tolstoy in: Mijn ge1oof.’
‘Tolstoy? die predikt immers 't lijdelijk verzet?’
‘Neen, niet lijdelijk verzet, maar lijdzaamheid. Hij zegt dat lijdzaamheid de grondtrek is van de praktijk van 't Christendom, en daarin heeft hij geloof ik gelijk. Jezus heeft altijd den nadruk gelegd op het doen van den wil des Vaders; en wat men eigenlijk doen moet, heeft hij het duidelijkst uiteen- | |
| |
gezet in de Bergrede. Daarom ziet Tolstoy heel terecht de kern van de Christelijke leer in de Bergrede.’
‘Dat zullen de menschen van de mystieke richting, die tegenwoordig in de mode is, aan Tolstoy niet toegeven, dat het wezen van zijn leer te vinden is in 't geen hij aan de groote massa van 't volk gezegd heeft. De Theosofen beweren immers dat er een exoterisch en een esoterisch Christendom is - 't eerste een leer voor het onontwikkelde publiek, voor wie de gelijkenissen bestemd waren, waarvan ze den vorm wel mooi vonden maar de diepe gedachte niet begrepen; en 't esoterisch Christendom: de mysteriën, die de ware leer vormden en alleen aan de ingewijden werden meegedeeld.’
‘Neen, Tolstoy is absoluut niet mystiek zooals de Theosofen; hij zoekt juist het wezen van het Christendom in datgene wat voor iedereen begrijpelijk is, en deze opvatting stemt veel meer overeen met 't beeld dat ik mij van Jezus' karakter vorm, dan de mystiek van de Theosofen. Denk maar aan het gebed van Jezus: “Ik dank u, Vader! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard”; en als hij zegt: “indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult
| |
| |
gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan”, dan blijkt hieruit toch duidelijk dat Jezus niemand te eenvoudig vond om zijn liefde-leer te vatten, en dat hij geleerdheid en diepzinnigheid volstrekt niet noodig achtte. Zijn liefste discipelen waren niet de schriftgeleerden, maar onontwikkelde visschers; hij ging vooral graag om met menschen uit de laagste volksklasse - dit zijn allemaal argumenten vóór Tolstoy en tegen de mystiek. Frits, wij voelen immers ook dat het liefhebben van onze naasten als onszelf de ware godsdienst is en 't hoogste van alles - daar is toch geen mystiek voor noodig om dit te voelen; dat kan de eenvoudigste en 't kleinste kind. 't Is maar de vraag hoe die liefde geuit moet worden, en dat is de praktijk, die ook weer iedereen kan toepassen. Ik ben 't volkomen eens: wat Jezus leerde aan het eenvoudige volk was datgene waar het op aan kwam, en de rest bijzaak; de Bergrede is in dit opzicht het belangrijkste en volledigste wat van zijn toespraken aan het volk is opgeteekend.’
‘Ik voel veel voor 't geen je zegt.’
‘Verder zegt Tolstoy, dat de kern van de Bergrede is 't gebod van Jezus: wederstaat den booze niet; dat wil dus zeggen de leer van de weerloosheid.’
‘Maar moet dit wel zoo letterlijk worden opgevat?
| |
| |
Is het niet erg willekeurig om zoo'n enkel gezegde op den voorgrond te zetten en te zeggen: dit is de kern van 't Christendom! Vooreerst weet je niet of Jezus dit werkelijk zoo gezegd of bedoeld heeft, of dat 't er later ingekomen is op de een of andere manier, evenals “ten onrechte” waar we straks over spraken. En dan kan 't wel een soort van Oostersche beeldspraak zijn en niet letterlijk op te vatten.’
‘Ik geloof niet dat het is een willekeurig op den voorgrond brengen van een enkel gezegde. Jezus zelf hecht er blijkbaar veel gewicht aan, omdat hij 't met eenige voorbeelden heeft toegelicht: als iemand je rok wil nemen, geef hem ook je mantel; of als hij je dwingen wil één mijl met hem te gaan, ga er dan twee; en keer hem de andere wang toe als hij op de eene slaat. Het moet zeker echt zijn: het is zoo iets geheel nieuws, dat afstand-doen van zelfverdediging, zoo iets buitengewoon verhevens, dat het komen moet uit dezelfde bron waar al de mooie hooge ideeën van de Evangeliën uit afkomstig zijn. Bovendien - Jezus bracht het zelf in praktijk. Hij heeft zich nooit verdedigd; hij heeft zich zwijgend laten slaan en schelden; hij genas nog den man dien door Petrus 't oor was afgeslagen - en had toch maar aan zijn Vader behoeven te bidden
| |
| |
om twaalf legioenen engelen te hulp te krijgen.’
‘Je weet niet of die verhalen juist zijn; vooral dat van die legioenen engelen lijkt me een later bijverzinsel.’
‘Neen, maar 't verhaal karakteriseert den persoon van Jezus zooals de verhaler zich hem heeft voorgesteld. Al de woorden, die wij van Jezus lezen, geven ons een beeld van hem, en in dat beeld past geheel zijn lijdzaamheid. Zijn eerste volgelingen hebben hierin 't voorbeeld van hun meester gevolgd en zich nooit met geweld verzet; trouwens de profetie van Jezaja: als een lam werd hij ter slachting geleid - wordt tegenwoordig nog door de Christelijke kerk op Jezus toepasselijk verklaard.’
‘Dus Tolstoy vindt dat men al het kwaad stil zijn gang moet laten gaan?’
‘Zeker niet; hij zegt alleen dat wij menschen, die ons kwaad willen doen, niet met geweld moeten wederstaan; want in dat woord wederstaan, wat Jezus gebruikt, ligt “met geweld” opgesloten. Tolstoy gaat nog verder na, welke de vijf geboden zijn die Jezus in de Bergrede gegeven heeft - dat zijn: niet toornig worden, niet echtscheiden, niet zweren, geen oorlog voeren...... maar alle komen uit dezelfde kern: niet weerstaan, niet zichzelf verdedigen of
| |
| |
beschermen door dwang en geweld op anderen uit te oefenen.’
‘Maar als men zich niet mag verdedigen is volgens Tolstoy leger en marine verkeerd!’
‘Zeker, Tolstoy noemt dat onchristelijk.’
‘En zou politie ook verkeerd zijn?’
‘Ja.’
‘Waar blijft dan de rechtspraak?’
‘Die is ook in strijd met 't gebod van Jezus - die berust immers geheel op het wederstaan van den booze en op den eed. Denk je eens een rechtspraak zonder getuigen-eed!’
‘Maar dan loopt de heele Staats-instelling met zijn wetten en verordeningen gevaar, als er geen rechtspraak is om die te handhaven, en geen politie om de rechtspraak uit te voeren.’
‘Dat erkent Tolstoy ook, maar hij noemt ook den Staat onchristelijk. Hij zet juist met zooveel nadruk uiteen, dat de Staat met zijn wetten en strafbepalingen dwang uitoefent en de onwilligen met geweld tot gehoorzaamheid brengt, in plaats van door liefde op te voeden. De Staat vraagt er niet naar of zijn bevel overeenkomt met ons geweten. Wanneer iemand dienen moet in het leger, en zijn geweten verbiedt hem dat, omdat hij voelt dat Jezus gelijk
| |
| |
heeft die zegt, dat men zijn vijanden moet liefhebben en hen niet mag dooden - dan wordt niet naar zijn gemoedsbezwaren gevraagd, maar die persoon, die eenvoudig doet zooals Jezus geleerd heeft, wordt gestraft. Is dat een Christelijke Staat?’
‘Het spreekt vanzelf dat zoo iemand gestraft wordt! Er moet orde zijn, anders lijdt de geheele maatschappij er door, en de Staat waakt voor de belangen van allen; men kan niet letten op de opinie van iederen willekeurigen persoon.’
‘Wat je zegt is 't zelfde beginsel als van de vivisectie. Het kleine wordt opgeofferd aan het groote; het belang of 't geluk van enkele menschen of dieren aan wat men noemt het groote belang van allen. Hoe kan je zoo iets verdedigen?’
‘Maar Marie, diensten aan den Staat te bewijzen is niet onchristelijk! Jezus zegt immers: “geeft den keizer dat des keizers is”; en Paulus vermaant de Christenen ook, dat zij aan de overheden en machten onderdanig zijn.’
‘Je vergeet het eind van den zin in beide gevallen. Jezus laat volgen: “en geef Gode dat Gods is”; en Paulus: “dat zij tot alle goed werk bereid zijn, geen vechters zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle menschen.” Het gezegde
| |
| |
van Jezus had betrekking op belasting betalen: zoolang wij allerlei voordeelen trekken van staatsgelden, moeten wij daartoe het onze bijdragen; maar ons hart en ons leven behooren aan God: wij mogen dus niet handelen tegen de stem van God in, die wij voelen in ons geweten. De apostelen zeiden: “men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen”, en dit geldt hier. De Regeering is eenvoudig een verzameling van menschen, en waaraan zou zij het recht ontleenen om andere menschen te mogen dwingen tot daden, die in strijd zijn met hun geweten! De Staat vraagt niet naar ons geweten, dat is 't verkeerde.’
‘Maar dan loopt onze heele samenleving in de war, als ieder doet en laat wat hij-zelf verkiest!’
‘Dat is wel mogelijk, maar erken dan eerlijk, dat onze samenleving niet christelijk is.’
Frits dacht even na. Het was waar, er was veel onchristelijks in onze maatschappij - maar dat de geheele basis ervan in strijd zou zijn met het Christendom...
‘Marie, ik vind ze overstelpend, die beschouwingen. Wat jij wilt is zuiver anarchisme.’
‘Wel neen! Tolstoy wil immers geen geweld, en hoe zou hij dan zijn voor bommen-gooien of koningsmoord?’
| |
| |
‘O, Marietje, dat is geen kenmerk van anarchisme! Anarchie is regeeringloosheid, 't is een toestand zonder gezag - en dat is 't wèl wat Tolstoy predikt. Omdat er hier en daar eenige ontevredenen en verbitterden zijn, die meenen dat de vorsten en de aanzienlijken in de eerste plaats oorzaak zijn van alle ellende; die hen met dynamiet willen opruimen en die zich anarchisten noemen - daarom is een anarchist niet synoniem met bommengooier, evenmin als republikein met oproermaker, of katholiek met inquisiteur, of protestant met beeldenstormer.’
‘Als anarchist eenvoudig wil zeggen iemand die tegen staatsgezag is, dan is Tolstoy anarchist, en dan was Jezus 't ook en ik-zelf ook.’
‘Wat ben je al ver heen! Ik kan er zoo gauw nog niet bij. Ik geef toe dat Jezus 't wel zal gezegd en bedoeld hebben: dat niet-weerstaan; en in 't algemeen lijkt het mij ook heel mooi - maar 't is al te mooi; 't is een droom die nog niet geschikt is voor deze wereld. Het zou immers niet kunnen! Onze heele mooie langzaam - gegroeide beschaving zou te gronde gaan zonder wetten voor orde en regelmaat, en zonder gezag dat die wetten handhaaft. Verbeeld je eens dat alle schurken straffeloos konden
| |
| |
moorden en plunderen en geweld uitoefenen, op meisjes bijvoorbeeld: wat zou ervan terecht komen! Je was immers geen oogenblik zeker van je leven en je bezittingen; alle ambitie zou immers uitgedoofd worden als je geen zekerheid hadt, dat je morgen zoudt kunnen genieten van 't geen waarvoor je je vandaag hebt ingespannen? Hoe zou 't moeten gaan met handel en nijverheid, wetenschap, kunst? Geen boer zou durven zaaien uit vrees dat een ander den oogst weg zou halen. Als er geen Staat was die belastingen hief voor 't onderhoud van rivieren en havens en spoorwegen of voor onderwijs; als iedereen ongestraft de museums kon leegplunderen, of de spoortreinen laten derailleeren.... neen, 't is te dwaas om van te praten - 't werd een troep uitgehongerde wolven, die elkaar verslonden tot er niets overbleef.’
‘De eerste Christenen leefden toch wel volgens hun geweten zonder dwangwetten, en dan de Russische secte van de Duchoboren, waar ik je laatst van vertelde?’
‘Vergeet niet dat dàt heel andere toestanden waren. De eerste Christenen waren allen menschen die oprecht Jezus wilden volgen, die elkaar liefhadden als broers en zusters - er was toen werkelijk
| |
| |
geen eer mee te behalen om Christen te zijn: 't gaf vervolgingen als belooning, anders niet. Met zulke menschen gaat het wel; dan kan elke vorm van samenleving bestaan, als ieder het goede wil. En de Duchoboren zijn verdrukten in gemeenschappelijke ellende, dat brengt de menschen altijd tot elkaar. Maar uit die bizondere gevallen mag je niet besluiten dat 't bij de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen van 't beschaafde Europa en Amerika mogelijk zou zijn.’
‘Ik weet het niet’, zei Marie. ‘Ik voel toch met dat al, dat 't goed en mooi is, zachtheid te stellen in plaats van geweld. Als je iemand dwingt met geweld, blijf je altijd bang dat je de macht over hem verliezen zult en dat hij weer kwaad zal doen; maar als je hem met liefde hebt overtuigd dan is hij gewonnen. Ik merk het zelf: ik kom wel in buurten en woningen waar een gewapend politieagent niet in zou durven, omdat men hem kwaad zou doen; en mij doen ze niets - Waarom niet? Omdat ze weten dat ik 't goede met hen voor heb. Ze hebben er geen belang bij, mij aan te randen; wel het tegendeel.’
‘Wie zou ook zoo'n engel als jij kwaad kunnen doen!’
| |
| |
‘Kom Frits, vertel nu geen dwaasheden; ik wil er alleen mee zeggen dat, als iedereen hen wat liefde bracht, terwijl men er nu maar op uit is van hen te halen wat men kan, ze niemand zouden kwaad doen en de politie best gemist kon worden.’
‘Daar heb je 't weer: “als iedereen.” Als iedereen goed is heb je geen Staat noodig, en geen wetten en politie en leger en rechtbank, dat geef ik toe; alleen misschien krankzinnigengestichten, want Tolstoy wil immers krankzinnigen niet vrij laten loopen, of weerstaat hij een gek ook niet?’
‘Jawel, maar een krankzinnige is een zieke. Dat is juist een goed voorbeeld. Je behandelt zoo iemand immers vriendelijk. Je zult hem beletten kwaad te doen, maar in zijn eigen belang; je weet dat als zijn bui over is, hij je 't meeste dankbaar zal zijn dat je hem tegen hebt gehouden. Maar wij met onze rechtspraak behandelen de dieven en moordenaars niet in hùn belang, maar in òns belang. Dat is 't verschil. Wij moesten de misdadigers beschouwen als achterlijke menschen, als zielszieken, want hun wil is ziek; je moest met hen doen zooals je doen zoudt als je vader bijvoorbeeld vlagen van razernij had: je zoudt dan zorgen dat hij niemand kon doodslaan, maar je zoudt nooit hard zijn en altijd vriendelijk voelen voorden
| |
| |
armen ouden man. Maar tegen een misdadiger ben je verbitterd, en je vindt 't zijn verdiende loon als hij in een cel zit.’
‘'t Is waar, dat mag ook niet. Ik geef toe dat we medelijden moeten hebben met de misdadigers: maar 't is onmogelijk ze rond te laten loopen en ongehinderd hun gang te laten gaan. Als morgen leger en politie werden afgeschaft.... ik geloof niet dat één aanhanger van Tolstoy dat zou durven wenschen. Als jij de verantwoordelijkheid daarvan te dragen hadt en 't hing van jou af dat morgen leger en politie weg zouden zijn, zou je 't aandurven? Ik ben zeker van niet.’
‘Neen Frits, zoo mag je niet redeneeren. Dit is een onmogelijk geval. Je ergert je zelf altijd zoo over dat argument tegen het vegetarisme: “als morgen iedereen in 't land vegetariër werd, waar moeten dan de slagers van leven!” Dit is immers niet mogelijk! Maar als wij zeggen en verkondigen dat onze richting de ware is, dan zal men er langzamerhand rijp voor worden, en dan zullen geleidelijk leger en politie en rechtspraak in beteekenis verminderen en verdwijnen, evenals de oude godsgerichten geleidelijk verdwenen zijn.’
‘Ik kan 't niet helpen, Marie, dat ik 't hierin niet
| |
| |
met je eens kan zijn; ik geloof niet dat dit de ware weg is. In de laatste tijden, vooral na die kwesties met van Zante, ben ik veel gaan nadenken over sociale vraagpunten. Er zijn ergerlijke toestanden in de maatschappij. Zoo'n individu als van Zante, wiens eenige verdienste is dat hij een paar millioen van zijn vader geërfd heeft, die 't weer van de arme Javanen heeft afgeperst - die laat zijn werkvolk zwoegen van 's morgens tot 's avonds voor hongerloon, zonder dat ze eenigen tijd over hebben om zich te ontwikkelen en te komen boven het dierlijk bestaan van eten, werken en slapen dat ze nu leiden. Zoo gaan die menschen als karrepaarden het leven door, tot ze dood zijn; en die kerel, die niets doet dan geld hebben, wordt steeds rijker door hùn werken: 't is een schande. Ieder moest de vruchten plukken van zijn eigen werk, dat zou billijk zijn; maar de werklieden komen niet uit de slavernij van het kapitaal. Ik heb 't vroeger altijd beschouwd als groote woorden van 't socialisme, als de leiders praatten van uitbuiting, en loonslaven, en van klassenstrijd tusschen kapitaal en arbeid, maar nu zie ik in dat ze gelijk hebben. Daarom ben ik een poosje geleden ook toegetreden tot de sociaal-democratische partij. Ik vind het volkomen
| |
| |
billijk en wenschelijk dat het kapitaal zal komen aan de gemeenschap, zoodat de arbeiders de opbrengst krijgen van hun arbeid, en die niet in de zakken glijdt van enkelen, die niet arbeiden. Nu bestaan er wel beschouwingen over socialistische toekomststaten, en anderen profeteeren op hun beurt de mislukking daarvan, maar ik zie het onmogelijke er niet van in. Wij zijn al goed op weg: de Staat heeft 't monopolie van posterij; spoorwegen, telegrafen en telefonen, rivieren en kanalen en havenwerken zijn of worden staatseigendom, door den Staat beheerd en geëxploiteerd. Als dit zich geleidelijk uitbreidt: als de Staat langzamerhand op meer en meer factoren de hand legt en zich in de plaats stelt van de particuliere kapitalisten; als de Staat 't onteigeningsrecht niet alleen toepast voor openbare werken, maar ook industrieën naasten kan, en uitbreiding aan dit recht geeft in den geest zooals de voorstanders van landnationalisatie wenschen - dan krijgt men geleidelijk en haast ongemerkt wat de sociaal-democraten willen. Zij kunnen een hervormingspartij zijn; ik zie heil in hun streven: 't heeft een toekomst. Maar 't anarchisme leidt juist den tegenovergestelden kant uit; de anarchisten willen weer afbreken wat juist in de laatste tijden met zooveel moeite wordt opgebouwd. Ik zie het duidelijk: de
| |
| |
dagen voor de sociaal-democratie zijn nu gekomen: de partij wint dagelijks aan kracht en invloed; maar de anarchistische theorieën zullen pas uitvoerbaar zijn na honderden jaren, als de menschheid door 't socialisme heeft geleerd zich te beschouwen als een groot gezin van vrienden, en niet als vijanden: als men heeft leeren inzien dat samenwerken en elkander steunen meer in ieders belang is dan elkander te benadeelen en te verdrukken.’
‘Ik heb ook veel sympathie voor de sociaal-democraten, Frits; ik hoop ook zoo van harte dat door hen een betere toestand voor de arbeiders zal aanbreken en dat die afschuwelijke tegenstellingen tusschen overdaad en honger zullen ophouden te bestaan. Maar ik wilde zoo gaarne dat men zoover kwam door de overtuiging algemeen te doen doordringen, dat die toestand beter zou zijn voor allen. Ik ben zoo bang dat de sociaal-democraten, zoodra ze de meerderheid hebben, hun theorieën met geweld in praktijk zullen brengen; dat dan de kapitalisten, die in de minderheid zijn, door dien dwang verbitterd zullen worden en zoo de kiemen zullen ontstaan van een contra-revolutie, evenals de Witte terreur na de Fransche omwenteling, die al 't goede weer wegneemt - en dat er zoodoende burgeroorlogen zullen komen.
| |
| |
Ik wilde dat wij de kapitalisten konden overtuigen dat zij slecht en liefdeloos handelen, zoodat zij vrijwillig van hun voorrechten afstand deden, evenals in den revolutie-tijd de Fransche edelen.
Wij willen beiden 't zelfde: geen overdaad meer en geen gebrek; maar jij denkt er te komen langs anarchistischen weg door de menschen stuk voor stuk te overtuigen, totdat ten slotte iedereen 't ermee eens is en de verandering komt zonder dwang; en wij willen de verandering brengen door betere wetten, waaraan de onwillige minderheid zich dan maar moet onderwerpen. Je ziet toch wel dat jou weg oneindig langer is, en dat men volgens ons systeem er veel zekerder en vlugger komt!’
‘'t Kan zijn dat je gelijk hebt, Frits. Ik ben geen staatsman, maar ik voel weer dat met verkeerde middelen nooit een goed resultaat is te krijgen, en dat 't ons niet geoorloofd is, zelfs terwille van het beste doel, een onzedelijk middel toe te passen. Ik ben 't met Tolstoy eens dat dwang en geweld onzedelijk is, en daarom kan ik niet ontkennen dat zijn weg veel voor schijnt te hebben. Ik geloof ook niet dat onze weg zóóveel langer is dan die van jelui: als de publieke opinie eenmaal zoover is dat je in de Kamers een socialistische meerderheid hebt, dan zal
| |
| |
deze ook spoedig zoo sterk worden, dat de kapitalisten vrijwillig zullen gaan meewerken - je weet: de openbare meening is een macht, waar weinigen zich tegen willen of durven of kunnen verzetten. Ik geloof in de wijsheid van 't geen Jezus gezegd heeft; hij was zóó superieur - al zijn woorden zijn na negentien eeuwen nog zóó de weerklank gebleven van ons ideaal, dat ik overtuigd ben dat hij ook hierin gelijk had: dat we niet weerstaan mogen wie ons kwaad wil doen, of met geweld anderen dwingen tot wat ons goed lijkt. Ik zie 't nu zoo helder: 't is de oude en de nieuwe richting. De geheele wereld heeft tot dusver gehoorzaamd aan de wet van 't Recht van den Sterkste; daardoor is de evolutie van de dieren- en de menschenwereld ontstaan en voortgegaan; daardoor hebben wij onze tegenwoordige trap van gevorderdheid bereikt naar lichaam en verstand. Maar nu is de tijd gekomen dat de Ziel moet groeien en ontwikkelen; en dat gebeurt niet onder de heerschappij van 't Recht van den Sterkste, van 't geweld dus, maar onder de wet van de Liefde. Daarom moest Jezus op de wereld komen, om de menschen dàt te leeren: dat is de Nieuwe Bedeeling. Zij die de grondwet van 't Geweld erkennen, behooren tot het Koninkrijk van deze
| |
| |
wereld dat voorbijgaat. Zij die de grondwet van de Liefde gehoorzamen, zijn kinderen van 't Koninkrijk Gods, dat eeuwig blijft; en degenen die daartoe overgaan zijn de wedergeborenen waar Jezus van spreekt. Alles wat de humanitaire beweging van onze dagen bestrijdt, berust op geweld en dwang en machtmisbruik: de druk van 't kapitalisme onder welken vorm ook, vleeschgebruik, vivisectie, militairisme - al dit kwaad dat ons bedroeft en pijn doet en niet met rust laat, waar we tegen strijden mòeten, is terug te brengen tot een Sterke, die geweld uitoefent over een Zwakke. Daarom vind ik het zoo heerlijk dat Tolstoy op de oude waarheid van Jezus zoo'n helderen straal licht heeft laten vallen. Hij is als de hervormers Luther en Calvijn; maar zij hebben de leer hervormd, en Tolstoy hervormt de praktijk. De menschen hebben in den loop van de eeuwen den naam van Jezus in discrediet gebracht: - Jezuïet is in 't oor van velen een scheldnaam; “christelijk” is voor menigeen synoniem met bekrompen, steil, onverdraagzaam - maar het ware humanitaire streven, dat liefde wil bewijzen aan alle schepselen, is niets anders dan de praktijk van 't geen Jezus voor negentienhonderd jaar geleerd heeft. Daarom wilde ik zoo gaarne, dat de humani- | |
| |
tariërs streden onder den mooien naam die hun toekomt, ondanks allen die zich ten onrechte daarvan meester hebben gemaakt; dat zij zich noemden Christenen, niet als symbool van secte, maar van de algemeene broederschap van Gods kinderen.... Jezus was zóó wijs en zóó verheven, dat hij, die ons zeide om niet te weerstaan, zeker den goeden weg zal hebben gewezen...... Frits, kan je Senders, als hij ontslagen wordt uit de gevangenis, niet weer in je fabriek terugnemen? Ik vind het zóó vreeselijk dat hij en zijn vrouw anders ten onder zullen gaan, en jou zullen vloeken als ze sterven van ellende.’
Frits antwoordde niet dadelijk, maar schudde langzaam-nadenkend 't hoofd.
‘Ik ben bang dat dàt niet goed is, maar help jij ze alvast zooveel je kunt.... Marietje, ze noemen mij wel eens een dweper en een idealist, maar dit is nog niets vergeleken bij jou idealisme. Maar ik zal je niet langer tegenspreken: ik weet van ouds dat mijn argumenten niets kunnen tegen jou geloof; misschien zal je mij later wel weer bekeeren, maar tot zoolang houd ik me aan den praktischen weg van de sociaal-democraten.’
't Was geheel donker geworden: ze konden elkaar nauwelijks onderscheiden.
| |
| |
Marie ging naar binnen met het theeblad om de kopjes af te wasschen; Frits bleef nog wat zitten genieten van den heerlijken zoelen zomernacht, en dacht over 't gesprokene na.
't Was net iets voor Marie, om die liefde-leer tot in de uiterste consequenties in praktijk te willen brengen. Ze had altijd de liefde-idee zoo hoog gehouden; en nu het tot haar was doorgedrongen hoe Jezus 't had uitgesproken, dat men nooit met geweld tegen zijn naasten moet optreden, maar altijd met zachtmoedigheid, was 't juist iets voor haar om dat letterlijk te willen toepassen. Ja, 't was waar, als 't kòn was het 't mooiste, en misschien zou het kunnen in een andere maatschappij; maar in de tegenwoordige.... neen, dat was immers onmogelijk! Begin maar met de fabriek. Daar was die brutale Senders: hij had dien vent wel moeten wegsturen, want als iedereen 't hoogste woord wil hebben en de directeur niet meer gehoorzaamd wordt, loopt alles in 't honderd; en als de fabriek verliep werden alle werklui en de kleine aandeelhoudertjes broodeloos. 't Was dus in het belang van allen om streng tegen dien éénen op te treden.... Hij zou wel eens willen weten hoe Tolstoy in zijn geval gedaan zou hebben! Misschien was die eruit geloopen en had
| |
| |
zijn directeurschap neergelegd - maar daar los je de moeielijkheid niet mee op. Tolstoy zou zeggen: je kunt als fabrieks-directeur geen Christen zijn. Maar daarmee wordt immers onze geheele samenleving, zooals ze tegenwoordig is, onmogelijk. Hoe zou een spoorwegdienst kunnen bestaan, als de directie niet orde kon handhaven en onwillige of slechte ambtenaren ontslaan? Moest men dan een dronken machinist ongehinderd zijn dienst laten doen en het publiek zonder een vinger uit te steken aan de vreeselijkste gevaren blootstellen? Al onze groote ondernemingen, alle openbare werken, alle organisaties van gecompliceerde lichamen zouden onchristelijk zijn, omdat ze alleen door orde, dat is: zoo noodig door geweld toe te passen, bestaan kunnen! Neen, 't is mooi maar onuitvoerbaar.
Eenige dagen later vond Frits 's morgens aan 't ontbijt een brief van de plaatselijke afdeeling der sociaal-democratische partij, met 't verzoek een spreekbeurt te vervullen in een openbare meeting, om de denkbeelden van de partij voor de arbeiders uiteen te zetten.
Hij gaf den brief aan Marie. ‘Wat vind je dat ik doen moet?’
| |
| |
‘Ben je ertoe in staat?’
‘Dat bedoel ik niet. Ik voel me sterk en opgewekt genoeg, en ik heb er in den laatsten tijd zooveel over nagedacht eer ik me bij de partij heb aangesloten, dat ik gemakkelijk genoeg er over zal kunnen spreken. Ik vind 't ook heerlijk om datgene, wat ik voel dat goed is, openlijk uit te spreken en duidelijk aan de arbeiders uiteen te zetten. Er is nog iets anders vóór, dat is: er zijn zóóveel sprekers die zich laten verleiden door hun zucht om populair en om toegejuicht te worden - dan zeggen ze groote woorden en holle phrasen, die 't onontwikkelde publiek, dat er naar luistert, prachtig vindt, maar die hen niet wijzer maken, alleen oproerig en verbitterd. O, er wordt zooveel kwaad gedaan en haat en nijd gezaaid op die meetings. Dat wilde ik anders doen. Ik ben toch niet erg populair, daar ben ik te stug en te onhandig voor: 't kan me trouwens weinig schelen, ik doe eenvoudig mijn plicht; dus ik loop weinig gevaar ook in die fout te vervallen en kan dan een beetje een tegenwicht zijn tegen die ophitserij.’
‘Waarom twijfel je dan of je 't aannemen zult?’
‘Eigenlijk ben ik een beetje bang dat van Zante me er om ontslaan zal.’
| |
| |
‘Dat zou verschrikkelijk zijn!’
‘Vooral voor de weduwen en de werklui, want ik heb wel genoeg om heel zuinigjes in een bovenhuis te gaan wonen, al verdien ik niets.’
‘Ik heb ook nog wel iets, dus samen zou dat best gaan.’
‘Zou je met me meegaan, als ik weggejaagd werd?’
‘Natuurlijk! wat denk je van me - zou ik je in den steek laten, als jij doet wat je meent te moeten doen en daarvoor gestraft wordt?’
‘Marie, je bent meer dan goed!’ Hij keek haar zóó dankbaar aan, dat zij opstond van den overkant van de ontbijttafel en naar hem toekwam. Hij stak beide handen uit en nam haar kleine handjes, die heelemaal verdwenen in de zijne. Marie boog zich en kuste hem heel zachtjes op 't voorhoofd.
‘Een best vrouwtje ben je, lieveling.’
‘Praat zoo niet - 't is immers natuurlijk dat ik niet van je vandaan ga. We hebben zóóveel doorgemaakt samen en we houden zóóveel van elkaar, dat we voortaan bij elkaar hooren, wat er ook gebeurt. Onze zielen zijn getrouwd samen, beste man, al weet de wet en de burgerlijke stand niets van een ziele-huwelijk; maar een ziele-huwelijk is 't ware en 't eenige, dat duurt tot over het graf heen en
| |
| |
eindigt nooit. Onze zielen hebben elkaar altijd liefgehad, van klein kind af. Weet je 't nog, hoe ik je 't eerst leerde kennen toen je in dien kastanjeboom over de schutting klom en toen je er zoo verdrietig uitzag? Ik heb altijd van je gehouden en jij van mij ook; ik hield ook heel veel van Willem, maar anders dan van jou. Wie weet, misschien hebben we elkaar wel in een vorig leven gekend - hoe zou 't anders zoo ineens gekomen en gebleven en altijd gegroeid zijn, die ziele-gemeenschap? Daarom is 't onmogelijk dat we elkaar ooit zouden loslaten. Voor de wet zijn we vreemden, maar voor God zijn we één.’
‘Kleintje, vind je dat ik mijn plicht doe door 't aan te nemen? Mag ik de toekomst van de weduwen en 't belang van mijn personeel er aan opofferen?’
‘Als je voelt dat je goed doet met je ideeën uit te spreken, vind ik dat je 't doen moet. Je moet geloof hebben dat, als je handelt naar je geweten, alles goed is van jou kant, en 't andere aan de Voorzienigheid overlaten. Doe wel en zie niet om. Trouwens, 't is vooreerst lang niet zeker dat van Zante je ontslag zal geven: hij zal ook wel zorgen voor zijn eigenbelang, en dat is dat je blijft. Ten tweede is 't nog niet gezegd dat de fabriek zonder jou zou misloopen: je ingenieur is flink en bekwaam
| |
| |
en heeft dat getoond toen je zoo lang ziek bent geweest; en hij heeft ook hart voor 't werkvolk. Dus ik zou 't aannemen in jou geval.’
‘Goed.... maar.... ik vind 't zoo onuitsprekelijk lief wat je mij zooeven gezegd hebt. Maar bedenk toch, kleintje, dat je je toekomst en je naam opoffert. De wereld is zoo slecht en spreekt zoo graag kwaad. We vonden al dat mevrouw Aersse laatst zoo koel schreef; en op die jaarvergadering was 't ook zoo stijf, dat heb ik wel begrepen toen je ervan terugkwam. Zouden we voor de wet wel vreemden blijven, als we voor God één zijn? 't Is toch maar een formaliteit.’
Even kwam en verdween een weemoedig glimlachje op Marie's gelaat. Zij knikte zachtjes neen.
‘Laten we liever alles laten blijven zooals het is. Het wettelijk huwelijk is heel iets anders dan een ziele-huwelijk; 't heeft er niets mee te maken; ik vind het eigenlijk daarvan een ontwijding. 't Kan goed zijn in andere gevallen: 't is regelmatig met het oog op vermogenskwesties en de toekomst van kinderen; maar als die overwegingen niet in 't spel zijn, waar dient het dan voor? Om het kwaadspreken te voorkomen? Maar dàt is juist wat ik niet wil. De menschen die slecht van een ander willen denken, doen dat toch: ik ben niet ge- | |
| |
steld op de vriendschap van de heeren of dames die me op 't oogenblik met minachting aanzien, omdat ik goed handel volgens mijn geweten. Als ze mij daarom willen verachten - welnu, dan moeten ze dat maar doen. Zij die mij veroordeelen omdat ik je huishouden doe zonder met je getrouwd te zijn, verdenken mij van zekere handelingen die ze afkeuren. Als we getrouwd waren, zouden ze mij verdenken van dezelfde handelingen en die goedkeuren. Dat wil ik niet. Een slechte zaak wordt niet goed door 't inachtnemen van een wettelijke formaliteit. Door ons hierin alleen ter wille van die kwaadsprekende menschen te voegen, zouden we toonen hun gelijk te geven; terwijl 't onze plicht is ook door onze daden te protesteeren tegen bekrompen vooroordeelen en een verkeerd begrip van zedelijkheid. Ik vind het, zooals wij beiden zijn en elkaar liefhebben, ontwijding om dàn met zekeren schijn van recht aangekeken te worden zooals men gewoonlijk getrouwde menschen aankijkt. Neen, laten wij de wereld toonen dat een ziele-huwelijk mogelijk is zonder lichaams-huwelijk! We zullen enkele schijnvrienden verliezen; maar zij die ons kennen en werkelijk van ons houden, zullen wij niet verliezen, en alleen hun vriendschap beteekent iets voor mij.’
| |
| |
Frits stond op. ‘Lieveling, ik moet aan mijn werk. Zal je voorzichtig zijn vandaag, dat ze je geen kwaad doen in de achterbuurten? Ik kan je niet missen. Dag ziele-vrouwtje!’
Een lage herbergzaal, witgekalkte muren, houten zoldering met groengeschilderde balken; vooraan drie treden hoog, een podium met bestuurstafel en vioollessenaar voor den spreker. Lange rijen houten banken, dicht bezet: in hoofdzaak fabrieksarbeiders, enkelen met hun vrouwen. Hier en daar tabaks-vulkanen, waaruit dichte rookwolken opstijgen, tegen de zoldering spreiden en de zaal vullen met warme dompigheid. Bij den ingang een groep jonge arbeiders, druk aan 't praten, met opgewonden gebaren; meer naar voren, vlak naast elkaar, zitten oudere werklieden stil te rooken, en kijken of 't bestuur nog niet komt. Op de voorste bank Frits op den hoek, Marie naast hem. Altijd meer menschen naar binnen, eerst hokkend achterin, tot ze worden gestuurd naar voren en plaatsen zoeken in de dichte rijen, en eindelijk gaan zitten op de treden van 't podium. Het bestuur komt; de voorzitter wenkt Frits, die opklimt en plaats neemt achter den lessenaar, wachtend op stilte om te beginnen......
| |
| |
Marie was eerst niet gerust of Frits 't er wel goed zou afbrengen; hij zag er zoo bleek uit en leunde vermoeid op den lessenaar. Het publiek leek onverschillig; het mislukte applaus toen de voorzitter hem 't woord gaf, was niet bepaald bemoedigend. Maar toen Frits begon, op zijn gewone kalme logische wijze, als sprak hij tegen haar alleen: zonder overdrijving, maar nauwkeurig en onomwonden blootleggend den toestand zooals hij dien kende en inzag, nam belangstelling de plaats in van bezorgdheid. Soms keek ze even om zich heen naar de luisterende gezichten; en hoewel de rede geen enkele maal onderbroken werd door teekenen van instemming, zag ze hoe 't publiek langzamerhand onder den indruk raakte van de eenvoudige heldere begrijpelijke taal. Geen enkel scheldwoord tegen de bezittende klasse - toch was de rede een zware beschuldiging tegen het kapitaal en 't misbruik van zijn overmacht; toch werden de hoorders meer en meer geboeid, ondanks de soberheid van 't betoog en 't ontbreken van de gewone effect-zinnen. Het geschuifel en gestommel werd minder - 't werd doodstil. - In gespannen aandacht luisterden zij naar de schildering der gebreken in den socialen toestand en hoe die zouden kunnen worden weggenomen.
| |
| |
En toen Frits geëindigd had met een korte pakkende opwekking om zich aan te sluiten bij de sociaal-democratische beweging, die de arbeiders van alle landen verbroedert, en als een alles overweldigende stroom van billijkheid en humaniteit alle beletselen van overmacht en willekeur zal wegvagen en aan allen brengen een menschwaardig bestaan - en van 't podium afklom, toen brak het enthousiasme los, dat zoolang door 't inspannend luisteren was teruggehouden: een dreunend applaus, geschreeuw, gewuif met hoeden en petten.
Maar iemand dringt van den ingang door de dichte rijen werklieden heen en klimt op de sprekers-plaats: een jonge man, haveloos gekleed, ingevallen, ziekelijk bleek. En 't applaus, dat juist was verflauwd en bijna weggestorven, begint opnieuw; 't klimt op van achter bij de deur en plant zich voort naar voren: ho! ho! hoera!!
‘Wie is dat?’ vraagt Marie aan Frits, die naast haar is gaan zitten.
Frits, blij om 't pakken van zijn rede en verlegen door 't opgewonden applaus, had niets gemerkt van het optreden van den jongen werkman, en kijkt op. Hij herkent.... en 't is of iets beklemmends hem de keel dichtknijpt; hij kan niet dadelijk antwoorden.
| |
| |
Marie dacht dat hij niet verstaan had. ‘Wie is 't?’
‘Senders’, zegt Frits met moeite.
Inmiddels staat Senders, stil, haast onbewegelijk, achter den lessenaar, en overziet met zijn fel-schitterende oogen de verzamelde werklieden - totdat er kalmte komt en hij weet dat men hem zal verstaan.
‘Mannen! de spreker heeft mooi gepraat, hé; 't is makkelijk mooie dingen te zeggen, makkelijker dan ze te doen. Arbeiders, laat je niet bedriegen door de lokstem van de parlementairen: 't is hun alleen te doen om in de Kamer te komen; begrijp je dat niet? Wil jelui je heil verwachten van een baron, die graag omhoog wil en jelui daarvoor gebruikt? Nu geeft hij handjes, en als hij op 't kussen zit spuugt hij op je! Weet je nog niet dat adel en kapitaal altijd samen hebben gedaan om den arbeider den voet op den nek te zetten? Zijn jelui mannen die denken, of uilskuikens? Zijn jelui vrije mannen of slaven? Wil jelui je slaaf maken van de parlementairen, zooals die daar!’ - en hij wijst op Frits. ‘Als zij merken dat 't niet meer lukt op de oude manier, probeeren ze 't op de nieuwe. Eerst waren je goed als werkezels en als kanonnenvoer; wil je nu stemvee worden? O, ze zijn zoo slim en zoo valsch, die groote heeren,
| |
| |
die mooi weer spelen tegen den arbeider! Ik kom uit de gevangenis, dat weet jelui; weet je wie mij er in gebracht heeft?... Hij! die huichelaar met zijn mooie praatjes! Toen ik thuis kwam vond ik mijn vrouw stervende en 't kindje begraven. Weet je wie daar de schuld van is? Hij! hij!! die schijnheilige kerel die daar zit....’
Gefluit, gegil, geroep, getrappel - men gaat overeind staan, klimt op de stoelen. De voorzitter hamert, maar niemand hoort het. Marie was bleek geworden en opgestaan naast Frits, haar arm stekende in den zijnen: ze voelt hoe hij trilt.... Ze is bang voor het oproer, bang in moederlijke bezorgdheid dat ze Frits kwaad zullen doen. Ze hoort al een paar dreigende stemmen van achter: ‘weg met den baron!’ Maar meteen dringt een groepje arbeiders om Marie: ‘Wees niet bang juffrouw, we zullen zorgen dat ze met hun handen van onzen directeur afblijven, wij hebben nog knuisten aan ons lijf!’
Maar terwijl Senders nog doorspreekt, onverstaanbaar door 't rumoer, stormt een ander naar voren: een forsche man met vollen grijzenden baard, een geziene figuur onder de werklieden, gewezen meesterknecht van Frits' fabriek, die zijn rechterhand verloren had onder een machine en met zijn gezin voor
| |
| |
armoede bewaard was door den steun van 't ziekenfonds.
‘Stil! stil!.... van Dorp gaat spreken!’ En van Dorp, die Senders bij zijn kraag gepakt en van 't podium gesmeten heeft, krijgt stilte.
‘Jongens, laat je niet in de war brengen door dien schreeuwer. Weet jelui wel wat mijnheer van Beers gedaan heeft voor den werkman? Weet je wat er van mij en Pieters en van Embden en de weduwe Groen en al die anderen terecht gekomen zou zijn, als de directeur niet uit eigen zak zijn halve inkomen gegeven had aan de fondsen! En zonder reclame, want 't is toevallig dat ik het weet. Heeft de werkman aan een billijken patroon niet meer dan aan een kwajongen met een grooten bek, die afbreekt in plaats van op te bouwen? Zou 't niet te wenschen zijn als menschen, die weten wat mijnheer weet en hart hebben voor den werkman zooals hij, ons verdedigden in de Kamer? Dan zal 't beter worden; maar niet door de groote woorden van Senders. Als alle werkgevers waren als mijnheer van Beers.... jongens dan hadden we 't beter dan nu, dat verzeker ik je! Hij mag streng zijn, maar hij is rechtvaardig en geeft ieder wat hem toekomt. De werkman moet in de Kamer vertegenwoordigd worden, dan krijgen we
| |
| |
betere wetten, dan komen we vooruit. Mannen, wij hebben de meerderheid, als we die gebruiken. Als iedere werkman stemt, hebben wij 't gewonnen; maar wie doet wat Senders en de revolutionairen willen, verraadt de goede zaak, die speelt in de kaart van 't kapitalisme. En 't kapitalisme mòet er onder. Weg er mee! Leve de sociaal-democratie!’
‘Leve de sociaal-democratie! Hoera! van Dorp! Hoera!!’ Vijf, zes man vliegen op Senders aan: een oorverdoovend gegil; achter in de zaal wordt met stoelen geslagen. ‘Waar is de schooier, smijt hem er uit!!’
‘Frits, help hem, ze vermoorden Senders!’ roept Marie.
Maar Frits is al op 't podium; hij neemt 't eerste het beste zware ding wat bij de hand is - de lessenaar zelf - en beukt daarmee op den grond, in regelmatige zware dreuning 't verward lawaai overstemmend.
De vechtenden houden op: zij die Senders beet hebben, laten hem los - ‘luister wat hij te zeggen heeft!’
En Frits, hoog opgericht, alle schuchterheid afgeschud, springt boven op de tafel, beheerschend 't gewoel in de zaal.
| |
| |
‘Mannen - laat hem met vrede. Senders heeft recht van spreken als ieder ander. Hij heeft gelijk voor een deel: ik erken, ik heb hem te hard behandeld; 't was verkeerd van mij, het spijt mij; 't is misschien te laat, maar ik zal doen wat ik kan om het goed te maken. Maar Senders heeft ongelijk als hij revolutie preekt. Als jelui arbeiders je allen vereenigt, is geen revolutie noodig. Je bent sterk in je recht, je zaak is heilig, je zult overwinnen. Bederf je goede zaak niet door geweld. - En jou dank ik, van Dorp, voor je flinke verdediging, al had ik liever gewild dat je over die zaak gezwegen hadt. Maar je bent een trouwe kerel, geef me een hand.’
Van Dorp gaat naar Frits, en steekt zijn hand uit - zijn linker. En er gaat op uit de dichte massa arbeiders een hoera, een geschreeuw en gewuif, dat 't davert in de lage zaal en 't is of de muren barsten moeten. Marie snikt van aandoening. Ieder dringt naar voren; ieder wil Frits de hand drukken - behalve 't troepje revolutionairen dat zwijgend aftrekt met Senders in 't midden. Van Embden en Pieters spreken tegelijk en bedanken Frits voor 't geen hij gedaan heeft voor hen, die zestien en twintig weken van 't fonds hadden getrokken en daardoor bewaard waren gebleven voor
| |
| |
gebrek. Maar niemand verstaat hen. De arbeiders in de zaal rangschikken zich, en ouden en jongen - een stoet van bleeke, moede, vermagerde gedaanten - trekken voorbij langs Frits, die is afgedaald en naast Marie staat, met iets jeugdigers in zijn gebogen gestalte en glans in zijn doffe vermoeide oogen. En allen geven hem een hand, en Marie ook - en zij, die nog twijfelden of Senders gelijk had, zij wisten 't nu dat Frits geen huichelaar was, maar eerlijk en goed; anders zou hij niet staan naast haar, die ze liefhebben en vereeren als een heilige....
Twee dagen later kreeg Frits een brief, waarin de commissarissen hem zijn ontslag gaven als directeur, en verzochten de woning binnen een maand te ontruimen. Als reden gaven ze op, dat hij lid was van de sociaal-democratische partij, en in 't openbaar het woord had gevoerd ten nadeele van de aandeelhouders.
Ze hadden wel gesproken - hij en Marie - over de mogelijkheid, maar 't viel hun toch koud op 't lijf. Ze hielden zich beiden groot, alsof ze 't zoo erg niet vonden; en na den eersten schrik schikten ze zich blijmoedig in 't onvermijdelijke en besloten onmiddellijk een bovenwoning in de stad te huren en zoo mogelijk binnen een week te verhuizen.
| |
| |
Het gerucht van 't ontslag van den directeur ging als een loopend vuurtje door de stad en gaf een opbruising van verontwaardiging in 't werkliedenkwartier. Dienzelfden avond werd een meeting belegd; de zaal meer dan stampvol, tot buiten de deur; vier, vijf sprekers op 't podium, die 't allen noemden een schandaal. Ze zouden 't niet toelaten, ze zouden allen 't werk staken; er zou een deputatie worden gezonden naar den ontslagen directeur om hem hulde te brengen en 't besluit van de vergadering mee te deelen.
't Was al elf uur toen de deputatie aan de directeurswoning kwam: vijf flinke werklui van Frits' fabriek met van Dorp aan 't hoofd. Ze werden bovengelaten in de eenvoudige huiselijke studeerkamer, waar Frits voor zijn bureau zat en Marie aan haar werktafeltje. Frits gaf allen een stoel, maar ze wilden niet gaan zitten; ze bleven staan, met hun petten in de hand draaiend. Van Dorp kwam een stap vooruit en begon te praten, in ruwe onbeschaafde hartelijke woorden zonder logischen samenhang, weerspiegelend de besprekingen in de meeting.
Frits liet hem uitpraten en bedankte toen hem en zijn kameraden en de anderen voor hun sympathie. ‘Maar vrienden, geloof me, je moet 't niet doen, 't werk staken. Niet zoolang er geen reden voor is,
| |
| |
en dit is er geen; 't is een zaak tusschen den commissaris en mij. Het is volstrekt niet gezegd dat jelui er slecht bij varen zult: ik zal mijn best doen dat de fondsen bestaan blijven. En mijnheer van Dalen, de ingenieur, mag zijn personeel graag lijden: je zult 't zeker bij hem niet minder hebben dan bij mij. En denk eens aan - een werkstaking, wat een schade voor jelui en je gezinnen. Waar moet je van leven dien tijd? 't Eindigt toch met niets: want ik zou nooit terug willen komen, in de eerste plaats; en dan houdt mijnheer van Zante het langer uit dan jelui. Al moest hij de fabriek een jaar sluiten, hij zou niet toegeven, en de fondsen raakten je zeker kwijt. Neen mannen, weest verstandig, denkt aan je vrouw en kinders. Ik weet je goede bedoeling en dat je 't best met mij meent, maar ik mag dit offer niet toelaten: je zoudt er mij beslist een groot verdriet mee doen.’
Eerst protesteerden ze daar tegen. Ze zeiden dat mijnheer wel stipt was, maar altijd strikt rechtvaardig: iemand die den werkman gaf wat hem toekwam; dat alle verandering lang geen verbetering was, en dat ze mijnheer altijd dankbaar bleven namens 't heele personeel voor al wat hij gedaan had voor de fondsen. Maar eindelijk gingen ze heen met de belofte, dat ze zouden
| |
| |
trachten de kameraden te bewegen aan 't werk te blijven.
Van toen af was Frits de held van den dag in de werkliedenkringen, en nam 't getal sociaal-democraten dagelijks toe. Van Zante vertoonde zich wijselijk niet in de stad. Frits had hem een brief geschreven, waardig van toon, maar ronduit zeggend waar 't op neer kwam: dat hij betreurde de wijze waarop hij behandeld was, dat hij een algemeene werkstaking had tegengehouden, maar de toestand nu zóó gespannen was dat de minste druppel den emmer zou doen overloopen - en dat hij daarom den commissarissen in hun eigen belang den raad gaf om de fondsen in stand te houden en den inge nieur als directeur te benoemen. En van Zante, even voelend het beschamende in de handeling van zijn overwonnen vijand, had genoeg gezond verstand om te zien dat deze gelijk had - en volgde den raad.
Frits en Marie trokken in het bovenhuisje, gemeubileerd met Marie's meubelen van haar vroeger huis, die ze zoolang had opgeborgen; en ze vatten opnieuw 't werkzame leven op, dat ze gewend waren. Voor Marie was de verandering niet groot: ze bleef komen in de stegen en hofjes en krotten, de zieken helpen, en trachtte te redden wat te
| |
| |
redden was van den afgrond, waarin de slecht gevoede, slecht betaalde, door harden arbeid afgebeulde arbeidersgezinnen voortdurend dreigen te storten.
Maar voor Frits was 't de eerste weker een groote leegte, plotseling te zijn gerukt uit het geregelde druk-bezige leven in streng-afgebakende plichtsvervulling; hij wist niet goed hoe zijn tijd het best te gebruiken en te verdeelen. 's Morgens bestudeerde hij staathuishoudkundige werken, vooral van socialistische schrijvers, over eigendom, kapitaal en arbeid; 's middags volgde hij een cursus in verbandleer en eerste hulp bij ongevallen, en hielp verder Marie met haar bonds- en liefdewerk; en 's avonds lazen ze veel samen: een mooien roman of interessant tijdschriftartikel. Zoo leefden ze heel eenvoudig en zuinig, gezellig en werkzaam, in groote ziele-intimiteit genietend van een pooze ontspanning na de vele jaren van afmattend werken en strijden; en die ontspanning was een weldaad voor Frits, die zichtbaar flinker, energieker en opgeruimder werd.
Maar 't duurde niet lang. Er kwamen aanvragen tot Frits om te spreken op vergaderingen in zijn woonplaats en in de hoofdstad, over allerlei onderwerpen: over sociale vraagpunten, techniek, humanitaire zaken, vegetarisme en dergelijke. Men zag
| |
| |
hem gaarne als spreker en luisterde met aandacht naar de kalme, rustige, logische ontwikkeling van denkbeelden. De opzet altijd zakelijk, zonder oratorische effecten; maar langzamerhand zelf meegesleept door zijn onderwerp, warm wordend waar hij pleitte tegen bestaand onrecht, wekte hij 't geweten van zijn hoorders: dan richtte de smalle gebogen figuur zich op, met krachtig uitdrukvol gebaar, en met een stem die weerklonk tot in de verste hoeken van de zaal en de hoorders drong in 't diepst van 't gemoed.
De aanvragen kwamen vaker, uit alle deelen van 't land. Frits had als stelregel genomen nooit te weigeren zoolang hij geen overwegende reden daartoe had: hij vond zich niet verantwoord een gelegenheid, waar hij goed kon doen, ongebruikt te laten.
Deze voordrachten gaven hem meer en meer drukte: dikwijls moest hij op reis gaan, 's middags al, of 's morgens vroeg soms, om den volgenden dag terug te komen. Hij deed dat heel ongaarne; Marie was enkele malen meegegaan, maar toch zelden. Haar groote kinderen - zooals ze haar vrienden uit de werkliedengezinnen noemde: de mannen die zonder haar in de kroeg, de vrouwen en meisjes
| |
| |
die op straat zouden dwalen, en de zieken, die niemand hadden om hen te verkwikken en wat op te fleuren - kon ze niet aan hun lot overlaten.
Frits vond het een erg gemis 's avonds niet thuis te kunnen zijn, en een lichaamskwelling te spreken in volle benauwde rookerige zalen, en daarna te slapen in kleine herbergjes, soms in te korte bedden met vochtig-kille lakens. Maar hij deed, zooals hij gewoon was, met een kalme berusting wat hij zijn plicht geloofde, al zag hij telkens weer er tegen op om in 't openbaar te spreken.
De tijd van de kamer-verkiezingen kwam: van Zante moest aftreden in 't fabrieksdistrict, waarvoor hij jaren lang zitting had gehad als vertegenwoordiger van de rechterzijde.
‘Ik hoop dat ze mij niet candidaat stellen’ zei Frits tegen Marie, ‘ik ben daar niets verlangend naar en er volstrekt niet geschikt voor; en bovendien zou men misschien denken dat ik me zoo op den voorgrond plaats om in de Kamer te komen: 't zou misschien een deel van 't nut wegnemen, dat mijn spreken hier en daar doet, omdat ze dan mijn bedoelingen kunnen gaan verdenken.’
Maar hij ontkwam er niet aan. Het partijbestuur
| |
| |
van de sociaal-democraten begreep dat nu de kans schoon was om een zetel te winnen; niemand was vooral in de fabriekswijken zoo populair als Frits - de werklieden zouden als één man op hem stemmen; en hij, door zijn naam en bezadigd optreden, had nog kans op den steun van geavanceerd-liberalen, die een andere sociaal-democratische candidaat missen zou. Daarom bezochten ze Frits en hielden niet op met aandringen tot hij zich beschikbaar stelde. Eerst had hij geweigerd, maar toen een der bestuursleden, die 't karakter van Frits had doorzien, het argument had gebezigd dat 't er niet op aankwam of hij het aangenaam vond of niet, maar dat zijn plicht was te doen, wat 't meest strekte in het belang der goede zaak - toen was hij gezwicht.
Het was nu heelemaal gedaan met huiselijke gezelligheid en rust: 't was spreken avond aan avond, vooral op 't platteland, waar zijn aanhang gering was; in alle dorpjes van zijn eigen en zelfs van de naburige districten: 't partijbestuur beschikte maar over hem.
Marie keek dikwijls bezorgd: ze vond dat hij iets gejaagds en koortsachtigs begon te krijgen. Hij sliep slecht, met zware droomen, werd moe wakker, was den geheelen morgen lusteloos en slaperig, en kwam
| |
| |
pas 's middags wat op dreef tegen den tijd dat hij uit moest; en 's avonds werd het altijd zoo laat, soms één uur of half twee dat hij nog met rijtuig thuis kwam. Dan wachtte zij hem zoolang op - de zieken moesten het die nachten maar met andere verzorging doen, Frits ging vóór en die was ook half ziek - dan moest hij eerst nog, al vertellende, wat tot kalmte komen; en 't werd enkele malen half drie eer hij naar zijn kamer ging en zij de lichten uitdeed.
Eens kwam hij geheel neerslachtig thuis, met de oude vermoeide uitdrukking van vóór zijn ziekte in de oogen. Marie schrikte ervan.
‘Wat is er gebeurd! Toch niets akeligs?’
Frits had een ignobel strooibiljet gelezen, door de tegenpartij verspreid, dat Christenen niet mochten stemmen op iemand, die geen eerbied had voor 't zevende gebod. 't Had hem ontzettend getroffen, die beleediging van Marie - want dat was het.... de reinste, onbaatzuchtigste, edelste ziel op de wereld, door die farizeërs, zooals van Zante en zijn soort, beklad! die menschen, die niet waard zijn den grond te likken waarover Marie geloopen heeft... Hij was er kapot van, heelemaal ter neer geslagen. Al zijn kunstmatig verkiezings-enthousiasme was weg.... hij was te moe om te praten, om te denken haast, toen hij thuis
| |
| |
kwam. Maar één ding had hij zich vast voorgenomen: hij zou 't nooit aan Marie zeggen.
‘O vrouwtje, ik zie zoo tegen den verkiezingsdag op en tegen den uitslag: vooral àls ik eens gekozen werd! Al die felicitaties, en deputaties, en muziek. En je moet ze toch eigenlijk ook trakteerenen.... en hoe kan ik dat doen als geheel-onthouder?’
Ze zag 't wel: 't was het oude tobben over kleinigheden; daar moest wat aan gedaan worden, nu dadelijk.
‘Frits, je bent overspannen en òp. Ik zal nu eens over je bazen. Je gaat mee, morgen, naar 't stadje waar we als kinderen zijn geweest: daar is dat aardige pension vlak bij de duinen, weet je wel? Daar gaan we samen naar toe, en daar zal je wel beter worden.’
‘Neen. Ik moet morgen en overmorgen en Dinsdag spreken; dat heb ik beloofd.’
‘Aan wie heb je dat beloofd?’
‘Aan de plaatselijke comité's.’
‘Dan telegrafeer ik die af: je bent ziek, je gaat eenvoudig niet; anders laat ik den dokter halen als je niet naar mij luistert.’
Frits, te moe om zich te verzetten tegen 't besliste optreden van Marie, liet haar bedisselen en schrijven, zelf buiten staat iets te doen, den heelen avond achteroverliggend op de sofa.
| |
| |
Maar dienzelfden avond begreep zij de oorzaak van Frits' moeheid, toen ze de couranten inkeek en daartusschen het strooibiljet vond. Ze las het en gooide het dadelijk in de papiermand, even bleek wordend van verontwaardiging; toen bedacht ze hoe Frits hieronder lijden moest en vergat in haar zorg en liefde voor hèm dat men haàr beleedigd had.
Het gebeurde zooals zij gewild had. Ze gingen den volgenden dag naar 't aardige buitenhuis, waar men van 't balcon tegen de duinen aankeek; en ze waren den heelen dag buiten met 't mooie Juni-weer. Als 't warm was, rusten ze op 't mos onder de dennentakken, en keken naar 't hooge blauw door 't fijne donkere naalden-groen: of ze zaten in 't zand, Marie gedichten voorlezend of eenvoudige verhaaltjes, hij te spelen met een helmtakje, kringetjes trekkend met de punt ervan in 't fijne witte duinzand, of 't loswoelend, dat het afliep van de steile helling als watervalletjes. En wanneer het regende, zochten ze de boomen op waar ze als kinderen hun hutten hadden gemaakt, en legden hun regenmantels en parapluies op de horizontale breed-spreidende dennetakken, en zaten daaronder te luisteren naar 't zachte weemoedige geluid van de vallende druppels.
| |
| |
Het waren de gelukkigste dagen van hun leven.
Den avond van den verkiezingsdag, in 't pension thuiskomende, vonden ze de telegrammen, dat Frits bij eerste stemming met flinke meerderheid gekozen was. Het speet Marie dat ze 't niet had kunnen verzwijgen, want hij wond zich eerst erover op en viel toen terug in reactie van moedeloosheid. Wat moest hij nu doen met al die telegrammen? Hij wist de adressen niet om ze te beantwoorden; hij zou 't nooit kunnen dragen, die zware verantwoordelijkheid van kamerlid en den voortdurenden strijd tegen de overtalrijke tegenpartij; hij kòn niet leven en werken in vijandige omgeving; de arbeiders zouden alles van hem verwachten en teleurgesteld worden omdat hij zoo weinig zou kunnen doen....
‘Beste Frits, tob daar nu niet over; jij bent hier als zieke, ik ben deze dagen je secretaris en zal overal voor zorgen.’ En ze werkte dien avond en de verdere een paar uur aan 't lezen en beantwoorden van gelukwenschen, als Frits vroeg naar bed was gegaan.
Frits was na zijn drie-weeksch verblijf in de duinstreek veel opgeknapt, en bijna weer normaal toen de kamerzittingen begonnen. Maar 't was daar zooals
| |
| |
hij gevoeld had: het zijn en werken in een onsympathieke omgeving beklemde hem. In de volksvergaderingen, waar men hem vroeger had uitgenoodigd, had hij met opgewektheid kunnen spreken; maar hier - de meesten zaten te schrijven of couranten te lezen als hij sprak, en luisterden niet eens naar hem. Hij wist van te voren al, voordat hij een woord gezegd had, wie 't met hem eens zouden zijn en wie niet, en de laatsten vormden de groote meerderheid.
Het was erg inspannend: dat heen-en-weer reizen elken dag tijdens de zittingen, de zware studie om zich van alle kwesties op de hoogte te stellen; en dan nog al de bezoeken van vrienden en partijgenooten, die zijn tusschenkomst vroegen voor dit en voor dàt; van arbeiders die meenden dat zij nu dadelijk recht zouden krijgen nu hun afgevaardigde in de Kamer zat, en niet bedachten hoe machteloos hun handvol partijgenooten was.
En langzamerhand voelde Frits ook den steun ontglippen, die 't hem in het begin had mogelijk gemaakt krachtig op te treden: langzaam maar zeker verloor hij de gunst van zijn partij. In een paar punten van ondergeschikt belang had hij verschild in meening van de andere leden der sociaal- | |
| |
democratische kamerclub, en hij had gestemd zooals zijn billijkheidsgevoel hem had voorgeschreven: mèt de burgerpartijen tegen de sociaal-democraten. Het had een minder prettige woordenwisseling gegeven met zijn collega's. Ze hadden hem verweten dat hij hen niet had gesteund; hij had gezegd dat hij niet kòn stemmen tegen zijn overtuiging; zij hadden geantwoord dat op zoo'n manier geen parlementair werk mogelijk was, als men persoonlijke inzichten niet ten offer bracht aan het partijbelang. Men moest zich òf houden aan de afspraken in de club, òf uit de club gaan.
Toen kwam een belangrijke zaak aan de orde: de artsen rijks-ambtenaren, en gratis geneeskundige hulp aan ieder; een voorstel van de sociaal-democraten en door de overige geavanceerden gesteund; een voorstel dat veel instemming vond door 't heele land, vooral in de partij van wie 't was uitgegaan.
Frits was er tegen, omdat hij de heerschende richting onder de medici afkeurde: de richting van medicijnen en opereeren, serum-therapie en vivisectie.... Toen kwam het tot een uitbarsting. Hij zou nooit dit voorstel kunnen steunen zoolang de natuurgeneeswijze niet op den voorgrond kwam; en zijn partijgenooten eischten zijn steun als voorwaarde
| |
| |
van zijn club-lidmaatschap. Het einde was, dat hij zijn ontslag uit de club nam.
Daarvoor werd hij ter verantwoording geroepen op een partijvergadering; maar hiertegen kwam zijn aangeboren fierheid in verzet, een opleving van de karaktertrek van zijn aristocratische voorouders. Wat, hij verantwoording schuldig aan anderen! Hij was aan niemand verantwoording verschuldigd behalve aan zijn eigen geweten. Hij had volgens zijn geweten gehandeld, en daarmee was 't uit. Hij had niet gevraagd om kamerlid te worden: men had 't hem opgedrongen tegen zijn zin; men moest hem nu maar nemen zooals hij was. Hij verkoos niet van iemand de slaaf te zijn, allerminst van een partijvergadering, waarvan de meesten, zoo niet allen, beneden hem stonden in ontwikkeling. En hij antwoordde dat hij niet bereid was te komen.
Een heftige discussie was 't gevolg van dit antwoord. Men kwam aan met verdachtmakingen: ‘een Baron verloochent zijn aard niet, hij stemt mee met de bourgeoisie, hij verraadt ons als 't er op aankomt, hij heeft in zijn redevoeringen wel over God en geloof gesproken en is dus blijkbaar nog niet vrij van priesterinvloed.... zoo iemand moeten wij niet in de Kamer hebben.’ Ja, zijn tegenstanders
| |
| |
gaven toe: hij was een brave man; hij had goed gehandeld indertijd met de fabriek; ofschoon, je weet nooit welke bedoeling er misschien achter zat; maar in ieder geval - in de Kamer moet je iemand hebben waar de partij op rekenen kan.
Maar Frits had ook flinke verdedigers.
De slotsom was dat een motie werd voorgesteld, waarin het gedrag van den volksvertegenwoordiger van Beers werd afgekeurd. De motie werd echter met een paar stemmen meerderheid verworpen.
Den volgenden dag nam Frits zijn ontslag als kamerlid, en zond zijn tractement aan de propaganda-kas van den bond.
Hij was te hooghartig om te erkennen, zelfs tegenover Marie, dat deze behandeling hem diep gegriefd had. Dagen en weken lang was hij ermee vervuld. Marie zag wel dat hij tobde en over iets nadacht, maar ze vroeg er niet naar: ze wist dat hij er op 't geschikte oogenblik uit zichzelf over beginnen zou.
Eindelijk kwam het ook.
‘Ik heb er lang over nagedacht, Marie, maar ik geloof dat je gelijk hebt; de sociaal-democratie is het ware niet. De persoonlijkheid komt niet tot haar recht; die wordt een slaaf van de gemeenschap. De sociaal-democratie voert tot een tirannie, waar
| |
| |
't eind niet van te zien is. Er is wel iets van aan wat de revolutionaire socialisten zeggen - hoewel ik met hun revolutionaire ideeën niets op heb - dat de tirannie verplaatst wordt van de kapitalisten naar den Staat. Je kunt het nu al zien, terwijl de Staat nog betrekkelijk zoo weinig macht heeft: nu wordt al dikwijls met de grootste onbillijkheid gehandeld; dat heb ik bij aanbestedingen, waar onze fabriek soms op inschreef, wel ondervonden. Dit ligt niet zoozeer aan de personen, aan de staatsambtenaren, want die zijn meestal welwillend genoeg; maar 't ligt aan het systeem. De Rekenkamer vraagt naar recht en eischt strikt recht, en recht is zoo dikwijls in strijd met billijkheid, en de Staatsmachine is zoo langzaam om billijkheid tegenover recht te laten zegevieren. Hoe zal 't dan moeten gaan als de Staat almachtig is? Als iemand nu onaangenaamheden krijgt met zijn chef of patroon, gaat hij naar een ander - maar verbeeld je dat er geen andere patroon is dan de Staat!..... Neen, 't blijft de heerschappij van 't Recht van den Sterkste: nu is dikwijls het Kapitalisme de sterkste, en dan is de Staat de sterkste; dan zal de minderheid evenzeer als nu gedwongen worden tot dingen waar ze geen lust in heeft, of die ze misschien
| |
| |
zondig vindt en verfoeit. Men zal stoffelijk een beter leven hebben, maar ten koste van heel veel vrijheid. Stel je vóór dat er staatsartsen kwamen en dat er een wet kwam op verplichte serum-behandeling - wat zou je daartegen kunnen doen?.... Zoolang de menschen hun zelfden aard houden, kan er geen afdoende verbetering komen. De sociaaldemocraten willen toestanden verbeteren, en zeggen dat dan de menschen vanzelf ook beter zullen worden. Dat gaat niet op. Men kan geen betere toestanden krijgen zonder betere menschen: men moet dus eerst inwerken op de menschen. We moeten alle personen, één voor één, winnen voor 't goede, dan gaat de wereld vanzelf den goeden kant op. Maar als zij, die aan 't roer zitten, iedereen den kant op willen drijven, dien de meerderheid op dat oogenblik goed acht - dan moet dit wel leiden tot onrechtvaardigheid en geweldige botsingen.’
‘Wat ben ik dankbaar dat je 't zóó in gaat zien! Ik hoopte altijd dat je eens tot mijn lijdzaam anarchisme zou komen.’
‘Och’ zei Frits moedeloos, ‘ik weet 't niet. Maar ik weet alleen, dat ik mij niet meer op mijn plaats voel bij de sociaal-democraten. En daarom zeg ik mijn lidmaatschap van de partij op.’
|
|