| |
| |
| |
VII.
't Was prettig warm in 't deftig-weelderige boudoir van mevrouw van Beers, waar de familie gewoonlijk den avond doorbracht.
Otto, 't kamerlid, marine-specialiteit, had 't zeer naar zijn zin in 't mooie luxueuse huis, gekocht van 't geld van zijn vrouw. Met zijn gevulde gestalte, innemend de heele breedte van zijn leuningstoel, zat hij met een air van deftigheid te spelen met zijn gouden lorgnet, genietend van een fijne sigaar.
Amélie - zijn vrouw - kaarsrecht, in baronesse-waardigheid, schoof een glas warmen wijn toe aan haar zwager Karel, die zoo juist een bezoek was komen brengen, en met zijn gewone vroolijke ongegeneerdheid gezegd had, dat hij na alle akeligheid van den middag en zijn tocht door 't gure weer wel een hartsterking hebben mocht.
‘Een kapitein van de grenadiers is anders voor geen kleintje vervaard, maar daar werd ik wee van.
| |
| |
Eéns moest ik wel naar Frits toe om zijn toestemming te krijgen voor den verkoop van 't onverdeelde land uit de nalatenschap van mama - zooals je weet - maar ik hoop dat 't de laatste keer is geweest. Ik had in geen jaren iets van Frits gezien.’
‘Ik ook niet’ zei Otto, ‘niet sedert hij kamerlid was, maar dat is al zoowat tien jaar geleden. Toen sprak ik hem soms even. Hij had toen nog enkele verstandige momenten; maar nu moet hij geheel in de war zijn en aan lager wal.’
‘Hij kwam immers nooit hier aan huis?’
‘Neen’ zei Amélie, ‘gelukkig niet. Hij is er ééns geweest, dat was met de begrafenis van mama. Al den tijd dat mama hier woonde heeft hij geen voet in huis gezet, en later ook niet. Mama zag hem liever niet, sedert hij met die vrouw van zijn vriend samenwoonde; dat nam ze hem erg kwalijk.’
‘Ik verbeeld mij dat dit altijd was in alle eer en deugd.’
‘Laat dat waar zijn, maar 't behoort zoo niet, en men moet zich in onzen stand toch een beetje naar den vorm voegen.’
‘Kom Amélie, laat hem door vertellen.’
- ‘Enfin, ik kom daar in die stad... mijn hemel,
| |
| |
wat een gat met al die fabrieken: een vuile troep, en arm! daar heb je geen idee van. Ik was er nooit geweest. Ik vraag aan 't station waar mijnheer van Beers woont; baron van Beers, zeg ik er ter verduidelijking bij. Niemand weet het. “Het gewezen kamerlid” vraag ik. Daar gaat er één een licht op.... “O die! die woont in 't Rozenhofje.”
Ik loop de stad door te zoeken naar 't Rozenhofje; eindelijk ben ik er zoowat, midden in een achterbuurt van fabrieksarbeiders en ander schorriemorrie. Nu moet je weten dat ik mijn uniform aan had; er schijnt daar juist een werkstaking of zoo iets te zijn, tenminste er liepen troepen werklui leeg en stonden te kijken en te praten op de hoeken van de straten en in de ingangen van de sloppen en hofjes. Ze keken nijdig naar me en scholden me uit; een enkele keer werd er een steen naar me toegesmeten, gelukkig niet raak.
Eindelijk vraag ik aan een meisje naar het Rozenhofje.
“Dat is daar!” en ze wijst op een vies poortje. “U mot daarin.”
“Kind, weet je waar mijnheer van Beers woont, kan je mij bij hem brengen?”
“O, van Beers! jawel. Oude Frits zeggen wij. Die woont samen met ons moederke.”
Ik was toen niet veel wijzer, dat begrijp je. Ik
| |
| |
vraag aan 't meisje om me er te brengen, en ze doet dat. Een vreeselijk oord, dat hofje: kleine vochtige huisjes; 't rook er duf van de vocht: 't ligt zoo laag tusschen hoogere huizen, de wind waait er nooit eens goed door; en dan hangt er in die tuintjes meestal nog waschgoed te drogen. Ik begrijp niet hoe een hond 't er uithoudt, laat staan een mensch. Ze brengt me naar een huisje met een idee van een net tuintje er voor; zoover ik zien kon waren er een paar kale rozenstruikjes - misschien heet het hofje daar wel naar.
Ik geef 't meisje een kwartje en loop het tuintje in. Aan de deur geen bel, eenvoudig een klink. Ik doe die open en kom in een net gangetje: gewitte muren, een zeiltje op den grond en een matje - alles heel schoon; en aan de muren met punaises allerlei spreuken vastgeprikt over sterken drank en nog heel wat andere - ik kon ze zoo gauw niet lezen.
Ik doe de eerste deur rechts open: een klein kamertje; ook gewitte muren, ook een zeil op den grond met een paar kleedjes, een tafel, enkele stoelen, een kastje - alles uiterst eenvoudig; aan den wand ook weer spreuken en een boekenrek, heel vol beladen, en nog een bed vlak op den grond met een kleine ijzeren waschtafel, en een kacheltje.
| |
| |
Frits zat aan de tafel te schrijven. Op 't bed lag een kerel met een lange zwarte snor en een puntbaardje, half gekleed te slapen.
Ik kom binnen, zeg “bonjour Frits” en steek mijn hand uit. In eens vliegt die kerel op, trekt een revolver uit zijn zak en dreigt me daarmee, terwijl hij wat in 't Italiaansch roept, dat ik niet begrijp. Natuurlijk schrikte ik 't eerste oogenblik, ik was er niet op verdacht - maar Frits zegt iets, waarschijnlijk dat ik zijn broer ben en hij gerust kan zijn. De ander gaat weer liggen, maar houdt zijn revolver in de hand.
“Prettige ontvangst!” zeg ik tegen Frits. “Wie is die vriendelijke kerel?”
“Och, iemand uit Italië, die hier een poosje logeert.”
Daar schiet me te binnen dat de vent sprekend lijkt op 't portret van Passoni, den Italiaanschen anarchist, die den aanslag op den Paus heeft gepleegd.’
- ‘Wat!’ zegt Otto, ‘je meent toch niet dat die moordenaar bij Frits zit? De politie zoekt hem overal!’
- ‘Geduld, ik zal je wel verder vertellen. Ik nam verder geen notitie van dien kerel en ging praten
| |
| |
met Frits; eerst over die acte: hij vond 't natuurlijk dadelijk goed.’
- ‘Hoe zag hij er uit?’
- ‘O, zoo oud geworden: je zoudt hem niet herkennen. Hij is nu zoowat vijf en vijftig, maar ziet er uit als zeventig: heel grijs al en voorovergebogen, en zoo mager; maar 't treurigst om te zien vind ik die moeheid in zijn bewegingen en in de uitdrukking van zijn gezicht: hij praat langzaam en zacht alsof 't hem groote inspanning kost. Ik zeg: “Kerel, eet je wel genoeg?”
“O ja, wil je straks blijven eten?” vraagt hij. Ik denk: ik moet mijn ontdekkingstocht ten einde toe doorzetten, dus, ofschoon ik mijn tafel gewend ben en ik wel begreep dat ik daar geen ossenhaas of bourgonje zou krijgen, wilde ik 't toch wel eens zien.
Even daarna kwam zij binnen...’
- ‘Wat is zij voor een mensch?’ vroeg Amélie.
- ‘Dat had ik mij ook al afgevraagd, maar ik moet bekennen: ze heeft iets, ik weet niet wat, een zekere bekoorlijkheid; enfin, ik kon begrijpen dat 't volk haar ‘moederke’ noemt. Ze is heel klein en tenger, blond; ze ziet er volstrekt niet oud uit, zeker wel twintig jaar jonger dan Frits, ofschoon ze van denzelfden leeftijd moeten zijn. Ze had een oude verschoten
| |
| |
zwarte japon aan, en een gebreiden omslagdoek op 't hoofd; op en top een vrouwtje uit het volk, zou men aan haar kleeding zeggen, maar aan haar gezicht en handen zie je dat ze van betere familie is; en dan zooals ze kijkt!... Ik heb nog nooit zulke lieve zachte oogen gezien, en er ligt zoo iets blijmoedigs en opgeruimds in. 't Was of Frits een ander mensch werd, zoo klaarde zijn gezicht op toen zij binnen kwam. ‘Dat is mijn trouwe hulp,’ zei hij: ‘je kent haar nog wel van klein meisje.’ 't Was waar, toen hij 't zei herkende ik haar aan haar heldere blauwe oogen.
Ze vroeg ook dadelijk of ik bleef eten, en zei dat ze 't aardig vond dat ik mijn broer kwam opzoeken. Ik vroeg of 't niet lastig was; of ze wel genoeg eten hadden? Ze lachte even: ‘o ja, altijd genoeg!’
Ik was verbazend benieuwd hoe ze eigenlijk leefden, en toen ze naar de keuken ging om 't eten in orde te maken, vroeg ik of ik mee mocht kijken. Ze hebben niet eens een keukenkachel, alleen een petroleumtoestel met een paar damppannen: daar kookte zij rijst en bruine boonen en bieten in; dat was alles.
Toen we alleen waren was 't eerste wat zij vroeg: hoe ik vond dat Frits er uit zag. Ik kon niet nalaten
| |
| |
ronduit te zeggen: ‘ellendig’, maar ik wilde dat ik 't niet gezegd had, want haar gezicht betrok heelemaal en de opgeruimdheid, waarmee ze mij de kokerij vertoond had, was weg en kwam niet meer terug.... ‘Ja, de arme man wordt veel te veel gebruikt door iedereen. Hij begint 's morgens vroeg al me te helpen 't huisje schoon te maken; dan zit hij verder den morgen druk te werken voor allerlei bladen, schrijft en vertaalt. En telkens komen de menschen hem vragen om te helpen hier- of daarmee; dat houdt niet op. Dikwijls moet hij mee naar hun huis: hier is iemand ziek, ginds moet iemand verbonden worden; en dan spreekt hij met die menschen of leest ze voor. 's Middags en 's avonds vooral geeft hij kinderen en jongens les; er zijn een massa van die aankomende jongens, die hij van de straat ophaalt: overdag werken de meesten in de fabrieken, maar 's avonds loopen ze te luieren en voeren niets uit dan kwaad, en ze kennen natuurlijk niets. Hij geeft ze les in lezen en rekenen; sommigen ook teekenles, dat er bruikbare ambachtslui van komen. Zoo heeft hij er al verscheidenen afgeleverd, die nu een goed stuk brood hebben, maar waar anders niets van terecht was gekomen. Hij gunt zich geen oogenblik rust: als hij uitgeput thuis komt en even stil zit, en er komt iemand
| |
| |
om hulp, dan gaat hij weer dadelijk mee. Ik vraag dan wel eens: ‘menschen, heb toch een beetje medelijden met hem; zie je niet dat hij niet meer kan!’ maar dat kan men niet altijd zeggen....’
Ik merkte dat zij bepaald behoefte had om haar hart eens uit te storten.
‘O, 't is zoo verdrietig’ zei ze, ‘om te zien hoe hij verzwakt en altijd vermoeider wordt en neerslachtiger, omdat hij zoo overspannen is. Alles trekt hij zich zoo vreeselijk aan. Het is ook treurig al die wreedheid te zien en die ellende, en wij zien die hier meer dan u, vermoedelijk; maar als hij uit is geweest en toevallig equipagepaarden met opzetteugels en kortgehakte staarten heeft gezien, om maar iets te noemen, of een hondenkar met van die kleine armzalige dieren er voor gespannen, of vinken in hun nauwe kooitjes - ik noem nu deze dingen, maar zoo zijn er honderden - dan komt hij zoo moedeloos thuis; met zware hoofdpijn dikwijls zit hij dan den heelen avond zonder een woord te kunnen zeggen, de hand onder 't hoofd, en probeert dan nog om te vertalen. 't Is zoo hard om te zien dat het Leven zoo'n besten edelen man zoo afbeult en doet lijden.’
| |
| |
- ‘Waarom doet hij dat dan ook?’ vond Otto. ‘Het is toch zijn eigen verkiezing.’
- ‘Dat ben ik met je eens, maar 't schijnt dat hij het niet kan laten. Hij denkt nu eenmaal - dat heb ik wel begrepen - dat als iemand hem hulp vraagt, hij 't niet weigeren mag. ‘Als iemand bij mij komt, dan wordt hij door God naar mij toegezonden, en dan is 't mijn plicht hem te helpen’ zegt Frits.
- ‘Een vreemde godsdienst, waar haalt hij die vandaan?’ zei Amélie.
- ‘Enfin, maar 't is toch mooi, al vind ik het overdreven: je moet toch erkennen dat hij nobel handelt met zich geheel voor anderen op te offeren.’
- ‘Dat zie ik volstrekt niet in, Karel! Er moeten standen zijn, en verschil in rijkdom. Dat is door God zoo gewild, en niet dat menschen van goede familie in een hofje zouden gaan wonen en al hun geld aan de armen geven. Je bederft hen trouwens met die gelijkstelling, ze worden vrijpostig en brutaal. Kijk maar naar de dienstboden tegenwoordig, hoe ze gekleed gaan; ze willen allemaal hooger op. Dienen vinden ze te min: ze willen Pransch en Engelsch leeren; daar geven die Toynbee-vereenigingen helaas gelegenheid voor en moedigen dit aan.
| |
| |
Je kunt niet eens meer wat tegen elkaar zeggen in een vreemde taal, want de meiden verstaan het ook al.’
- ‘Nu, ik zal verder vertellen. We praatten nog zoo een tijdje - tusschen twee haakjes klaagde Frits tegen mij even hard dat iedereen van haar zoo'n misbruik maakte, en dat ze dag en nacht gehaald werd bij zieken, en kinderen hielpen les gaf; enfin, 't zelfde verhaal. Middelerwijl had Frits de tafel gedekt, en gingen we zitten met ons vieren: zij beiden, de Italiaan en ik. Er kwam niet anders op tafel dan de bewuste bruine boonen met rijst en kroten, en bruin brood en water. Marie maakte excuses dat er geen vruchten waren: de appels waren zoo schaars. Wat er was smaakte me werkelijk nogal goed; maar toen gebeurde het gekste. Onverwacht gaat de deur open zonder kloppen, en een vuile vrouw komt binnen, met erg armoedige gescheurde kleeren en een kindje in haar arm, klagen dat ze niets in huis hadden om te eten. Het kon wel waar zijn, want 't kind schreeuwde echt van honger. En wat denk je dat er gebeurt? Marie staat op, neemt een schoon bord, zet het voor haar stoel en laat de vrouw daarop zitten; en ze geeft haar de portie eten die voor haar-zelf bestemd was.
| |
| |
Natuurlijk protesteerden wij, dat zij toch ook haar middageten hebben moest, 't Eind was dat wij allen wat minder aten en Marie een plaatsje zocht op den rand van het bed, en de arme vrouw tusschen mij en den Italiaan in. Ze had zoo'n smerig luchtje van arme-menschen bij zich, dat ik haast niet meer eten kon. Toen ze klaar was, vroeg ze of ze niet wat geld kon krijgen om voor haar man en kinderen ook eten te koopen. En verbeeld je - Frits zegt: neem 't maar uit de bovenste la van dat kastje wat je noodig hebt, maar denk erom dat je wat overlaat, want 't is alles wat we deze maand hebben!’
- ‘En deed ze dat?’
- ‘Ja, ze nam een paar guldens en liet er nog een stuk of vier met wat dubbeltjes en centen in, dat kon ik juist even zien.’
- ‘'t Is bespottelijk! Dan is 't geen wonder dat ze 't zoo armoedig hebben, als iedereen maar weg kan halen wat hij wil.’
- ‘Ja, 't is erg raar. Ik vroeg er hun ook naar, hoe ze deden. Frits vertelde mij dat Marie en hij voor hun kapitaaltje een lijfrente hadden gekocht en elke maand een sommetje daarvan kregen. Dan begonnen ze met alle schulden van de vorige maand af te betalen, huishuur, kruidenier, groente-man, en
| |
| |
verder alle contributies en vaste ondersteuningen; met dat alles ging de grootste helft weg. De rest kwam in het laadje en diende voor de dagelijksche uitgaven en om de menschen te helpen die 't noodig hadden.’
‘Maar kan iedereen dan altijd maar binnen loopen?’ vroeg ik.
‘Ja’ zeiden ze, ze hadden geen knip op de deur.
‘Komt er dan nooit iemand 's nachts bij je inbreken?’
‘Neen, waarom zouden ze, ze kunnen immers overdag ook wegnemen wat ze willen?’
‘Maar doen ze dat dan niet? Haalt nooit een verloopen kerel of een zuiplap, of wie dan ook, 't heele laadje leeg?’
‘Ja,’ zei Marie, ‘dat is ééns gebeurd. Toen kwam een half dronken man binnen en maakte een geweldig standje. Ik zei: ‘man, wat wil je eigenlijk?’ Hij stond te vloeken: ‘jelui hebt 'm achter de mouw’ en ik weet al niet wat meer. Frits was uit; ik zei tegen den man dat hij zich wat bedaard moest houden, maar hij bleef razen en eischte al 't geld dat ik had. Ik probeerde bedaard met hem te praten, dat hij verkeerd deed 't geld, dat zooveel meer nut kon doen, weg te nemen om te verdrinken, maar
| |
| |
hij hield niet op: ik moest en zou 't hem geven. Eindelijk, toen hij alles kort en klein wilde schoppen, deed ik 't dan ook, maar ik waarschuwde hem dat hij er berouw van zou hebben. Den volgenden dag werd ik geroepen bij een vreeselijk armoedig gezin: de vrouw was pas bevallen en had zware koorts, de man had een been gebroken en lag te bed; 't eene dochtertje was ook ziek, ze had tering geloof ik, 't arme schaap, en 't andere kind was me huilende komen roepen. Ik had geen cent meer in huis. Ik ben toen gegaan eerst naar dien man, die den vorigen dag alles had weggenomen; hij had zijn roes uitgeslapen en zat soezerig en ontdaan te kijken. Ik zei: ‘man, ga mee met me’. Hij had er niet veel lust in, maar durfde niet te weigeren en ik heb hem in dat gezin gebracht en hem gezegd, dat ik hen niet helpen kon, omdat hij den vorigen dag alles had weggenomen. De man kwam erg onder den indruk, hij was verlegen met zijn eigen figuur; hij wilde wel wegloopen maar kon niet, omdat ik voor de deur bleef staan. Ik vroeg hem of hij nu tevreden was over zich-zelf. De man had tranen in de oogen. Eindelijk liet ik hem weggaan, maar even later kwam hij terug met wat melk en brood: hij had nog een kwartje in zijn zak gevonden en
| |
| |
't daarvoor gekocht. Hij zal nooit meer wat bij ons weghalen. Uit zich-zelf heeft hij ons later een paar maal een gulden teruggebracht, en ik hoorde toevallig dat hij gezegd heeft: ‘de eerste die probeert ze te bestelen, zal ik den nek omdraaien.’
‘Dus u weigert nooit iets?’ vroeg ik.
‘Dat hangt ervan af. Als u mij bijvoorbeeld een glas wijn vroeg, zou ik dat weigeren’ zei Marie, en ze lachte even om dat voorbeeld, ‘want we zijn geheel-onthouders. We hebben het trouwens niet in huis. Maar als u iets eischt wat we hebben, en we kunnen het moeielijk missen, dan zullen we u vriendelijk vragen het niet te nemen.’
‘En als ik het toch doe?’
‘Dan moet u de verantwoording dragen van 't geen u verkeerd deed; u moet dat met uw geweten uitmaken - wij hebben u gewaarschuwd.’
‘En als 's nachts menschen komen die in uw bed willen slapen?’
‘Dat is ook eens gebeurd, en wel met onzen vriend hier aan tafel. Die kwam binnen met een ander, die hem bracht, toen we al sliepen. Ze liepen bij vergissing eerst in de achterkamer, waar ik sliep: ik zei hen toen gauw van onder de dekens uit, dat ze beter deden naar voren te gaan, naar
| |
| |
Frits. Die heeft den Italiaan zijn bed gegeven en is zelf op een paar dekens op den grond gaan liggen.’
‘En komen er nooit menschen met ongedierte?’
‘O ja, dikwijls, maar daarom hebben we witgekalkte muren en zeil op den vloer: we sponzen en zeemen onophoudelijk alles af en houden alles zoo rein mogelijk....’
- ‘Dwaasheid!’ zei Otto ‘alsof men door zulke dweperij de sociale kwestie zal oplossen.’
‘Dat heb ik Frits ook gezegd; we hadden juist een poosje geanimeerd zitten redeneeren: zoo'n oogenblik zag hij er wat jonger en levendiger uit, maar toen ik dit zei, viel hij ineens weer terug in zijn gedruktheid. Het trof mij werkelijk dat hij zoo hopeloos zei: ‘O neen, daar is geen kwestie van, ik breng niets tot stand: ze vinden ons eenvoudig vreemde rare lui, hier in 't hofje ook; goedige stillen waar je alles mee doen kunt en nuttig om voor alles te gebruiken, maar te goedaardig om kwaad te doen. Als we weg zullen zijn of dood, dan drinken ze weer even hard als vroeger en slaan hun vrouw en verwaarloozen hun kinderen, en plagen en mishandelen de dieren alsof we hen nooit daarop hadden gewezen.’
| |
| |
‘Maar waarom doen jelui 't dan, als 't toch niets geeft’, vroeg ik.
‘Iets geven doet 't altijd’ zei Marie, ‘al is 't niet voor de toekomst, dan toch voor 't oogenblik. Men moet niet de heele wereld willen hervormen, maar blij zijn als men werkelijk iets hervormen mag in zijn naaste omgeving, dan heeft men niet voor niets geleefd. Als ieder mensch maar één ander op den goeden weg hielp tijdens zijn leven, dan waren we al gauw een heel stuk gevorderd.’
‘Ze heeft gelijk’ zei Frits: ‘'t doet er niet toe of 't veel helpt, maar wij kunnen niet anders doen, omdat wij voelen dat dit onze plicht is. We weten dat als iedereen zoo leefde, de maatschappij goed zou zijn. Als niemand een ander geweld aandeed, dan was de aarde 't Koninkrijk Gods. Het is nog lang zoover niet, maar wij zijn alvast begonnen: wij doen dan onzen plicht. Een ander moet voor zichzelf uitmaken wat zijn plicht is; wij veroordeelen anderen niet die meenen op andere wijze te moeten werken, maar wij zien in dit leven onze taak, dus we kunnen eenvoudig niet anders doen. Als we iemand die ons hulp kwam vragen, afwezen: we zouden geen rust hebben, maar altijd gewetenswroeging dat we slecht hadden gedaan. Of als iemand 't
| |
| |
een of ander meer noodig had dan wij en hij nam dat van ons weg: we zouden 't hem niet kunnen beletten zonder den vrede met onszelf te verliezen. Maar denk niet dat 't een genot voor me is, dit leven. Denk je niet dat ik soms, op mooie zomerdagen, snakken kan naar buiten, naar frissche lucht, naar die heerlijke duinen? Neen, ik blijf hier omdat ik niet anders kàn; omdat een stem tot mijn ziel zegt: ‘je zult!’ En toch heeft dit leven zóó veel heerlijks, waar ik vroeger geen besef van had.’
‘Dus je verwacht geen heil van je zelfopoffering?’ vroeg ik weer.
‘Neen; misschien in de verre toekomst, maar wij zullen 't zeker niet zien. Trouwens, 't is geen zelfopoffering: we doen wat we 't liefst doen, we zouden niet anders kunnen zonder ons diep ongelukkig te voelen.’
- ‘Die beiden zijn zóó vol van hun dweperij, dat ze er zich niet meer los van kunnen maken,’ zei Otto.
- ‘Ja, ze kunnen er niet uit... Na 't eten, toen het donker was, bracht Frits me uit die achterbuurt. Hij was bang dat ik verdwalen zou of zou worden gemolesteerd, geloof ik.... Ik vroeg hem toen nog eens naar dien Italiaan: ‘die man, die bij je was, is toch niet Passoni, hoop ik?’
| |
| |
Frits knikte.
‘Mijn hemel, ben jij dan ook voor dat bommengooien!’
‘Neen’ zei Frits, ‘dat weet je immers wel beter. Maar dat is geen reden om dien man de hulp te weigeren, die hij noodig heeft. Hij werd vervolgd en opgejaagd, en een van zijn geestverwanten die mij kende, bracht hem bij mij. Ik kon hem toch niet buiten in de sneeuw laten liggen, dat zou te barbaarsch zijn; en trouwens, ik ben eigenlijk de eenige met wien hij praten kan.’
‘Ben je niet bang dat hij jelui kwaad zal doen?’
‘Ons!?’ Frits moest er even om lachen. ‘De eenige menschen op de wereld die vriendelijk voor hem zijn! Hij houdt van niemand behalve van ons. Jelui beoordeelt die menschen eenzijdig. Ze doen erg verkeerd, dat is zoo: hun misdaad zelf is niet te verdedigen; maar 't is te begrijpen als je nagaat hoe'n leven die menschen hebben. Ze zijn dikwijls als kind te vondeling gelegd, of verkocht, slecht behandeld, hebben van klein kind af niets dan slagen en schoppen gehad, altijd hard moeten zwoegen voor anderen, altijd gebrek geleden, dikwijls honger en dorst en kou; en als ze dan worden meegesleept door volksmenners die hun zuidelijk bloed aan 't koken brengen,
| |
| |
die hun haat en verbittering aanwakkeren en hen wijs maken dat ze rijken of regeerenden moeten dooden - ‘dan komt de schrik er in en dan zal 't wel beter gaan....’ mag je dan verwonderd zijn dat ze zich ten slotte laten vervoeren en een moord-manie krijgen? Het is zoo merkwaardig om te zien hoe'n vereering hij voor Marie heeft: hij draagt haar portret met dat van de Heilige Maagd op zijn hart, en ik wed dat hij, eer we een week verder zijn, zijn revolver in een gracht zal gooien, omdat hij weet dat Marie dat graag zou willen.’
- ‘Karel, je hebt de politie toch dadelijk in kennis gesteld dat die anarchist daar is?’
- ‘Neen, Amélie; en Otto mag dat ook niet doen. Ik heb het Frits moeten beloven, hij heeft 't mij dringend gevraagd. Hij zei dat de politie wel begreep dat Passoni in dat hofje school, maar ze zouden hem er niet uit durven halen. “Zoo'n agent werd vermoord, als die wat tegen ons zou willen ondernemen: je hadt kans op een oproer. En dan, ze vinden hem erg onschadelijk zoolang hij in het hofje zit, en zijn blij dat hij daar geen last geeft.” - Beloofme dus dat je er geen werk van zult maken, ik ben dat wel eenigszins met Frits eens: men zou er dan gevolg aan moeten geven, en behalve voor den man zelf,
| |
| |
waar ik weinig voor voel, zou je de verantwoording hebben van 't oproer dat er misschien uit zou voortkomen.’
Ze zaten zich nog een poos te verdiepen in 't verhaal van Karel, bij 't lekkere vuurtje, met een fijne sigaar en een glas bisschop - en vonden hun levensopvatting toch wèl zoo praktisch als die van hun broer in dat kille, vochtige, armoedige huisje en 't onfrissche smerige stink-hofje.
't Verhaal dat Karel deed, was waar.
Ze hadden 't niet lang volgehouden in hun bovenhuis. Er waren vragen om hulp gekomen, altijd meer; ze hadden ellende gezien en die willen wegnemen; ze hadden gemerkt dat 't boven hun krachten ging. Eerst hadden ze een zekere som gesteld voor liefdadigheid, en als die uitgeput was verdere aanvragen geweigerd; dan waren ze een poosje niet gegaan in de achterbuurten tot ze weer wat geld hadden. Maar 't had hen niet bevredigd rustig thuis te zitten, warm gekleed en goed gevoed, veel meer gebruikend van 't goede dat de wereld oplevert dan waaraan ze strikt behoefte hadden, terwijl ze wisten dat zoovelen in de armen-buurten het allernoodigste
| |
| |
misten. Daarom waren ze gaan bezuinigen. Frits was begonnen met het rooken geheel te laten, Marie had zich nog wat eenvoudiger gekleed - maar veel verschil gaf 't niet. Toch kwamen er voortdurend menschen vragen, en ze moesten velen ongeholpen blijven wegsturen. Toen hadden ze ernstig samen overlegd en het besluit genomen te gaan wonen in een armenbuurt, in een klein werkmanshuisje: dat gaf heel wat besparing aan huishuur en belasting, en goedkooper levensmiddelen; en ze konden zich nog veel eenvoudiger kleeden dan vroeger, nu alle stand-ophouden onnoodig geworden was.
En zoo gaven ze en hielpen zooveel ze konden, tot hun krachten en hun geld op waren en ze niets meer hadden: 't was wel gebeurd dat ze zelf gegaan waren bij buren en van hen hadden moeten vragen, omdat ze geen eten meer in huis hadden en geen geld. Zoo waren ze afgedaald van den maatschappelijken ladder, en leefden nu evenals de geringe werkmansstand - wel altijd met de zekerheid van maandelijks hun lijfrente te krijgen, maar door alles heen voelend de onverantwoordelijkheid dit geld voor zichzelf te besteden en niet voor anderen, die 't meer noodig hadden. Ze hadden niet de zorg van geldgebrek, maar voelden te zwaarder de verplichtin- | |
| |
gen van 't geen ze noemden ‘hun rentmeesterschap.’
En zoo waren ze ten slotte gekomen in het hofje, de meest verdierlijkte buurt van de heele stad, en woonden daar al jaren lang. Eerst had men hen maar half vertrouwd, maar hun vriendelijkheid had alle achterdocht weggenomen - en nu werden ze vereerd als heiligen, ‘ons moederke’ en ‘oude Frits’, vereerd zonder dat de menschen wisten dat ze 't deden, ondanks ruwe, harde, spottende woorden soms en kwaadspreken achter hun rug; maar 't was een vereering door daden. Niemand had moeten probeeren hen kwaad te doen: hij was niet levend uit 't hofje gekomen. En na een paar jaar was dronkenschap daar zeldzaamheid geworden, en was er netheid gekomen in vele huisjes; een wit gordijntje en een bloempot voor de ramen; en de jonge moeders, die door Marie werden opgepast, schaamden zich voor haar, dat haar kind niet den naam van den vader had; er werden geen katten meer geknuppeld of musschen geschoten; er speelden geen kinderen op straat inplaats van naar school te gaan.
Een koude winter was gekomen, een van die ouderwetsche winters met weken aan weken dezelfde
| |
| |
strakke blauwe lucht en denzelfden vinnigen oostenwind, zoodat de ijskegels bleven hangen en de ijsbloemen op de ruiten niet ontdooiden in de heldere middagzon. Een winter met maanden-lange werkeloosheid en groot gebrek; een winter dat ieder dagelijks tien, twintig keer onwillekeurig keek naar de fijnblauwe lucht, of niet een enkel wolkje verandering zou voorspellen. Wat 's zomers gespaard was, verdween aan eten en brandstof; en toen dat op was, was 't zoo bitter koud in de kleine vochtige huisjes, en op de on beschoten zolders; en onder de dunne gescheurde dekens konden de verkleumde bloedelooze schepsels niet warm worden. 't Was een harde winter geweest, ook voor Frits en Marie; en ze konden elkaar niet troosten en opbeuren als ze 's avonds moe thuis kwamen in hun nattig kil huisje: de ellende was te groot, 't leed dat ze gezien hadden te zwaar. Ze vertelden 't elkaar niet meer, het verhaal van de gezichten en uitgemergelde lichamen, en de wanhoopsuitdrukking, als ze wezen op die altijd strakke lucht, en als onveranderlijk waaide de verstijvende oostenwind.
En toen eindelijk, eindelijk, de dooi inviel en de wateren open raakten en met het open water het werk zou gekomen zijn, kwam de groote werkstaking van alle fabrieken, de een de ander meesleepende,
| |
| |
altijd meer gezinnen brengend in uitersten nood. Ze brachten tot het allernoodigste naar den lommerd; alles wat maar eenige waarde had werd uit de huizen gehaald: ze moesten toch eten! En diepe weemoed kwam over Frits en Marie bij 't zien van de norsche, verbitterde gezichten van de mannen, het hopelooze twisten en schelden van de vrouwen, en de kinderen elken dag bleeker en magerder door 't slechte, karige voedsel. Ze spraken er samen niet over als ze thuiskwamen na vruchteloos pogen, want geld hadden ze niet, en woorden van troost hielpen niet. Marie zag hoe Frits zijn laatste krachten verloor, omdat hij geen stevig voedsel wilde eten, als anderen 't slecht hadden en gebrek leden; en zij spaarde zelf van haar kleine beetje, dat ze zich hadden toegemeten, en zei dat ze geen trek had, dat hij 't maar nemen moest; ze smeekte hem niet ziek te worden en dood te gaan en haar alleen te laten in deze treurige wereld. Haar moed en veerkracht was weggevaagd, eerst door de ellende om haar heen en daarna door de zorg om Frits: ze zag alleen hoe Frits elken dag zieker werd, en rekende hoeveel weken of dagen 't nog duren kon eer hij sterven zou van gebrek en van hartzeer, zooals anderen gestorven waren.
| |
| |
Ten laatste gaf het uitgehongerde werkvolk toe, en de verdiensten kwamen weer: wel weinig, want hun neerlaag was gebruikt om 't loon te drukken, maar er was toch te eten. En er werd gegeten, onmatig veel voor menschen die zoo lang hadden gehongerd; en ze dronken om te genieten wat zoo lang was ontbeerd.
Toen kwam de warme zomer, die gebrek bracht aan drinkwater, en de arbeiders dronken het slechte water van 't riviertje en van de zakputten; maar de lichamen, verzwakt door ontbering eerst en overdaad later, waren niet bestand tegen de ziektekiemen in 't onreine water. En in een achtersteegje kwam 't eerst: een enkel geval maar - 't werd stilgehouden - daarna een tweede, en een derde.... vijf.... tien.... toen kon 't niet langer verborgen blijven. Gelukkig! 't was geen asiatica, 't was nostras: de bewoners van de rijkere buurten herademden - 't was maar een ziekte van de arme menschen, van degenen die vuil zijn op hun lichaam, en slecht eten en drinken hebben, of zich te buiten gaan aan jenever - daar zouden zijzelf dus geen last van hebben. Zij hadden bacterievrije filters, en ze voedden zich goed, met uitgezocht voedsel.... dus zoo héél erg was 't niet. Eigenlijk kon men 't wel cholerine noemen; 't was alleen zaak
| |
| |
niet te veel pruimen te eten en een beetje voorzichtig te zijn....
Maar de cholera bleef woeden in de slopjes en stegen en hofjes, en de bewoners daarvan raakten onder een onbestemden angst, een stomme paniek. Men keek elkaar wantrouwend aan, thuis komende van 't werk. ‘Is er nog niemand in ons steegje?’
En was het zoo, dan werd angstig-geheimzinnig gewezen naar een huisje, hier of daar, en 't huisje werd gemeden: men durfde er haast niet voorbij loopen; en de ongelukkigen, die er in woonden en een vader hadden, of een moeder, of kind, krimpende in elkaar onder de vreeselijkste krampen, ze konden nauwelijks voedsel krijgen, niemand durfde hen te helpen; ze voelden zich verlaten van God en van menschen.
Dan kwam in zulke huizen een klein blond vrouwtje met heel-weemoedige lichtblauwe oogen en een stem als engelenmuziek voor de zieke, die samenkromp in doodsangst; en haar stem maakte den lijder kalm, en de oplegging van haar hand verzachtte de pijn. Dan ging zij en haalde iets verkwikkends voor de zieke en voedsel voor 't gezin; en zij sprak hen bemoedigend toe en beloofde weer
| |
| |
te komen 's nachts, om te waken als de anderen de noodige rust namen.
En de eerste dagen was met haar een oude gebogen grijze man gekomen, die haar hielp 't vuur aanmaken en water op te zetten voor heete kruiken; of die bij den stervende bleef, als zij naar een ander gezin werd geroepen; en in de laatste bange uren beloofde te zorgen voor vrouw en kinderen, als de zieke zou zijn heengegaan. Maar hij was zelf ziek geworden: geen cholera maar koortsen, zware sloopende koortsen. 's Nachts kon hij niet slapen en was overdag loom en dommelig, nu ijskoud, dan weer gloeiend heet; en hij had geprobeerd mee te gaan met Marie, maar was duizelig geworden en gevallen, en kon niet. En zij had hem willen blijven oppassen, maar als hij stil te bed lag en knikte dat hij 't goed had, en met zachte, moede stem zei dat zij wel gaan kon, maar vooral voorzichtig moest zijn, want zij was zijn grootste schat.... dan ging ze naar die anderen, bij wie ze noodiger was; en zij nam geen rust, overdag wakende bij de choleralijders en 's nachts lange uren bij Frits. Eerst als hij tegen den morgen was ingesluimerd, ging ze gekleed liggen op haar bed, om even te slapen, tot een boodschap kwam van een zieke, of een bericht
| |
| |
van een stervende, of Frits zich onrustig bewoog in zijn slaap.
Eens hoorde Frits haar vroeger dan anders thuis komen, en met moeite zich half oprichtend, zag hij dat zij ziek was, heel erg, zieker dan hij. Hij zag hoe ze wankelde en machteloos ineen zakte, 't gezichtje wit als van een doode, de handen krampachtig persend in haar zij, met verwrongen trekken om 't niet uit ie gillen van de onduldbare pijnen. Toen wist Frits dat de slag was gevallen, dat de vreeselijke ziekte ook háár had aangegrepen, en dat het eenige middel was warmte, warm worden door en door. Maar hij miste de kracht om op te staan en 't vuur aan te maken, en water op te zetten voor heete kruiken; en toch mòest zij warm worden, zij mòest beter worden.... Wat moest hij doen zonder zijn Marietje, zijn ziele-vrouwtje, zijn eenige schat! Hij kroop over de koele zeildoeken vloer van 't kamertje tot waar zij lag, dicht bij zijn bed, en hielp haar afdoen haar schoenen en haar bovengoed. 't Werd iets beter, en ze kon even lachen, zoo'n innig-treurig glimlachje: ‘arme lieve man, hoe naar voor je.’
Toen nam hij bij elkaar het laatste overschot van zijn lichaamskracht en energie, en richtte zich op
| |
| |
zijn knieën en tilde haar even op, het kleine tengere vrouwtje, en legde haar in 't warme bed; en ging naast haar liggen, zijn armen om haar heen, om haar te warmen als eenig redmiddel.
Maar 't hielp niet, de pijn kwam terug, nog erger, ondragelijk. Ze schreeuwde 't uit: o Frits! Frits!! Hij hoorde 't nauwelijks meer: de inspanning had zijn laatste krachten verbruikt. Hij lag stil, half bewusteloos, dicht tegen haar aan, zijn armen altijd om haar heen, warmend en beveiligend als laatste wils-daad.
En het weg-ebben van haar weerstandsvermogen gaf mindering van de pijn; groote uitputting kwam over haar, gevoel van groote rust.... van eindelooze rust....
Hij deed zijn oogen open en zag iemand naast hem staan, een vrouwengedaante, o zoo liefelijk: niet jong meer en toch jeugdig, met vriendelijk, wonder-stralend aangezicht.
Was 't moesje? maar ze zag er zoo verklaard uit, zoo verheerlijkt, zoo als een engel uit den hemel.
| |
| |
De gedaante gaf hem de hand, en hij stond op van zijn bed, zoo licht en zoo gemakkelijk, alleen nog wat wankelend en onvast. En hij zag hoe zij nogmaals haar hand uitstrekte, naar zijn lieveling naast hem, en deze stond ook op, met hun drieën nu naast elkaar.
En beiden keken elkander aan, en zagen hoe hun gezichten ook straalden van wonderen glans, eerst weinig, maar altijd meer en meer. En ze zagen het kamertje vol van heerlijk licht; een licht niet van buiten invallend door het venster, niet het licht van de zon, maar afstralend van de liefelijke gestalte, die hen beiden hield omvat.
Zij voelden geen pijn meer en geen zwakte.... En 't was vreemd: ze keken naar het bed, van waar ze waren opgestaan, en zagen daar liggen een ouden grijzen man en een klein oud blond vrouwtje, de armen gestrengeld om elkaar heen, dicht tegen elkaar aan, bleek met de bleekheid van den dood, een vriendelijken glimlach om de lippen....
Nu begrepen ze - en een overweldigende vreugde kwam op in beide Zielen, en ze wisten wie naast hen stond, wie hen beiden omarmd hield en steunde bij 't eerste wankele opstaan. En ze spraken niet, maar ze voelden wat de Ziel dacht, die op aarde
| |
| |
hun moesje geweest was; ze voelden dat zij zeide: ‘Kinderen, ik ben altijd bij je geweest, al die jaren van je leven, en nu kom ik je brengen in hooger wereld.’
Zij nam hen bij de hand, en beiden voelden niet dat ze gingen: ze zweefden in volkomen lichtheid. En een groot verlangen kwam in hen om òp te zweven, naar boven, in de reine blauwe lucht, ver van menschen-ellende en jammer. Maar de geleidster hield hen tegen en deed hen omkeeren; en ze zagen een andere gedaante, niet glanzend maar dof, niet vatbaar nog om te weerkaatsen het licht-schijnsel, dat van hen afstraalde.
En ze wisten, met de wetenschap die gevoeld wordt in het ziele-trillen, wie deze Ziel was, die dof was en niet lichtte, en waarom zij duister was. Toen voelden zij dat hun geleidster zeide: ‘leg je hand op zijn hoofd; hij ook is al deze jaren bij je geweest, boete doende, wachtende op je vergiffenis om ook te kunnen schijnen en lichten als gelouterde Ziel.’ En beiden legden vol liefde de hand op zijn hoofd, en de dofheid verdween met de nevelen van wroeging en wanhoop en twijfel, die deze Ziel omvangen hadden; en een zwakke lichtglans was 't antwoord op hun liefdedaad. En ze wisten dat ze hem weer teruggewonnen hadden, die eenzaam gestorven was, weg van hen, in het
| |
| |
verre land, en dien zij op aarde zoo hadden beweend.
Nu voeren ze op, hoog boven de menschen-woningen, hoog boven den jammer en de zuchtingen van de stad... hoog, hoog, altijd hooger, in 't eindelooze stralende Licht. En beiden zagen hun leven, en de vorige levens, ontrollen in eindeloos verschiet, en zij herinnerden zich hun laatste samen-zijn in het Licht-Rijk der Zielen en hun besluit toen, om terug te keeren naar de aarde, en over te leven een beter leven, en elkander te helpen daarin: en ze wisten dat zij hun taak hadden volbracht.
Nu zouden ze zweven, eindeloos hoog, naar de veelkleurige zonnen, en de wonder-mysterische nevelvlekken, en licht geven, en licht ontvangen, en voelen de trillingen van sympathieke Zielen....
Maar de Ziel wist de gedachte, die opkwam in de Zuster-ziel, en ze voelden zich beiden als ééne Ziel, samensmelting van beider etherische substanzen - en ze stegen nièt op naar hooger sferen van reiner lucht, maar ze wilden terug naar het Lijden, terug naar het Rozenhofje: om er te wijlen bij 't bed van zieken en stervenden, en hen te geven gedachten van troost, en zachtkens te sluiten de
| |
| |
oogen, en een vredigen glimlach te brengen om de lippen.
Nu verstond de Ziel waarom ze vroeger, in 't vorig Ziele-leven, Christus niet had gezien: zij had Hem gezocht bij de zonnen, in de licht-doortrilde hemelsferen.... en Christus is waar armen zijn en lijdenden, waar zielen zijn, roepende om verlossing, struikelend en vallend op den zwaren, moeielijken aardschen levensweg.
En zij wilden Hem zoeken, dáár.
En zij daalden neer, neer.... tot de aarde nabij kwam, en de stad met de vele fabrieken, de ellendige sloppen en stegen en krotten....
Maar was dàt de zelfde stad, waar zij op aarde die lange jaren geweest waren? Was dàt hun hofje, waar zij zoolang gewoond hadden? Want uit die stad en uit dat hofje kwam hen tegen een licht, zoo warm, zoo rein, zoo koesterend en stralend van hooge, heerlijke, heilige Liefde, dat zij moesten af wenden het oog en het bedekken met de vleugelen der Ziel....
Zij hadden gevonden - het Groote Licht.
|
|