| |
| |
| |
V.
't Was in 't begin een moeielijke tijd voor Marie, toen haar man werkelijk vertrokken was: een tijd van telkens-opkomenden twijfel of ze goed had gedaan of verkeerd. Wanneer ze 's avonds, moe van allerlei drukten en beslommeringen, een oogenblik uitrustte, kwamen de herinneringen aan hun huwelijksleven soms snel voorbijtrekkend, de gebeurtenissen van jaren dooreenwarrelend tot één totaal-stemming; soms kleine voorvallen optredend in volle scherpe helderheid.
Dan zag zij Willem zooals hij dikwijls geweest was, ruw en onverschillig, haar veel alleen latend de lange avonden wanneer hij dronk en speelde in de societeit: die avonden, die langzaam over haar hadden doen komen een gevoel van ontgoocheling, van onmacht om de liefde van haar zwakken lichtzinnigen man te behouden en hem te leiden tot hoogere ziele-behoeften. De laatste jaren vooral,
| |
| |
toen zij 't geweten had, toen hij laat in den nacht thuiskwam veel of weinig onder wijnbedwelming, toen het uitzondering werd als hij een avond gezellig thuis bleef bij haar - waren jaren geweest van veel zorg, veel strijd, grievend leed, wanhoop soms. Maar nu hij weg was miste ze hem: ze voelde de leegte van niet meer voor hem te kunnen zorgen; hij was toch nu en dan berouwvol en hartelijk geweest en had erkend dat hij slecht was voor haar, en gesmeekt of ze hem toch wilde blijven liefhebben, al was hij 't niet waard. En die kleine groene plekken in de dorre huwelijks-woestijn hadden haar de kracht gegeven vol te houden, en zacht en zorgzaam zijn slecht humeur en de verwaarloozing te dragen; en te strijden, dag aan dag, met de drank-demonen den strijd om zijn ziel.
Nu was hij weg; 't huis was uitgestorven. Ze miste zijn stem, zijn zwaren stap, al die kleinigheden waaraan ze gewend was geraakt in de tien jaren van hun samen-leven. Had ze wel goed gedaan te blijven? Had ze niet mee moeten gaan naar Indië? Had ze daar niet moeten blijven strijden om zijn ziel te heroveren en misschien ook zijn liefde? Maar dan voelde ze weer: ze zou 't niet gekund hebben: 't zou haar een dagelijksche marteling zijn geweest
| |
| |
Willem in die betrekking te weten met dat werk, dat zij verfoeide uit 't diepst van haar gemoed. En ze had 't ook wel begrepen: hij had verlangd vrij te zijn, los van haar, omdat haar vermagerd bezorgd gezichtje voor hem was een dagelijksche gewetens-prikkel, dien hij niet verdragen kon en 's avonds weer wegspeelde en wegdronk. Daarom was 't ook beter geweest dat hij alleen ging, dat hij geheel kon breken met het oude leven, dat hij zijn eigen achting kon herwinnen.... Maar zoodra ze merken zou dat hij naar haar verlangde en haar noodig had, dan zou ze gaan, al was 't den volgenden dag!
Het waren moeielijke uren, toen alle familieleden en vrienden en kennissen hun belangstelling wilden toonen, of 't fijne van de zaak wilden weten, en praatten met een schijn van argeloosheid en onbevangenheid, wat haar niet kon bedriegen; of die medelijden brachten zonder troost, en raad dien zij niet noodig had. Maar ook dat ging voorbij. In deze tijden, vooral in 't begin, was Frits haar een groote steun. Hij kwam geregeld evenals vroeger de zaterdagavonden bij haar praten; dan vertelde zij alles wat zij in de voorbijgegane week weer had ondervonden door onbescheidenheid of hard oordeel, en vroeg zijn raad over haar levenswijze, die anders moest worden
| |
| |
ingericht - veel eenvoudiger, nu 't bleek dat Willem groote sommen had verspeeld. En ze werden voor haar een levensbehoefte, iets waar ze van opkwikte, die bezoeken van den trouwen vriend met zijn welgemeende onhandige hartelijkheid, aan wien ze zoo veilig haar gemoed kon uitstorten en alles zeggen wat haar weer had gedrukt en bedroefd; die alles zoo volkomen begreep en zoo oprecht belang stelde in elk woord wat ze zeide.
Marie was een energiek veerkrachtig vrouwtje; ze deed 't eenige wat gedaan kan worden om verdriet te verzachten: ze gaf zichzelf aan 't geen hulpbehoevend was en verdrukt, aan arme verwaarloosde kinderen, aan ongelukkige bedrogen meisjes, aan ieder die tot haar kwam met zijn onduldbaar-zwaren levenslast - maar vooral aan de dieren, omdat die 't meest geplaagd en mishandeld worden zonder iemand die ze verdedigt, en zij zichzelf niet verdedigen kunnen. Ze had den stoot gegeven voor de oprichting van een asyl voor verlaten huisdieren; ze werkte voor verspreiding van dieren-bescherming-lectuur op de scholen; ze nam kinderen bij zich aan huis en leerde hen lief te hebben alles wat leeft en voelt, het zwakke 't meest, oude menschen en gebrekkigen; hen nooit te plagen of uit te
| |
| |
lachen; en ook te houden van de dieren, ze niet te beschouwen als een stuk speelgoed, maar als vrienden, die ons leven prettiger maken en voor wie wij goed en vriendelijk moeten zijn. Ze werkte ijverig voor de anti-vivisectiebeweging, als wilde ze trachten goed te maken wat haar man in haar oogen verkeerd deed. En in al die werkzaamheden deelde Frits als hij elke week overkwam.
In den eersten tijd was hij gewoon 's zaterdagsavonds na zijn bezoek weer terug te gaan naar zijn fabriek, maar ze wist hoe ongezellig hij 't daar 's zondags had, en ze had hem daarom gevraagd te blijven logeeren. Den zaterdagavond bewaarden ze toen voor hun intieme zaken, hun wederwaardigheden, 't geen ze beiden hadden ondervonden sedert hun vorig samenzijn. Dat waren heerlijke uurtjes van ontspanning. En 's zondags moest Frits alles hooren van 't humanitaire werk, dan lazen en keurden ze samen brochures, of hij hielp haar door haar correctie- en vertaalwerk. Die bezoeken waren de oasen in het drukke vreugdelooze bestaan van de overige werkdagen; ze verlangden er beiden de geheele week naar als naar een rustpunt, een oogenblikje verpoozing in de jacht van 't alledaagsche.
Van Willem kwamen goede berichten, geregeld
| |
| |
hoewel niet dikwijls, eens in de drie maanden zoowat: korte briefjes dat 't hem goed ging, dat zijn werk hem wel beviel, en hij de dieren zoo min mogelijk deed lijden. De resultaten waren nog niet sprekend, hij had nog geen belangrijke studies kunnen publiceeren, maar dat zou wel komen als er meer gegevens verzameld waren. Ze moest niet denken dat hij 't slecht had en zich eenzaam voelde, want hij leefde in een gezellig en goed pension zeer naar zijn zin; en had enkele goede vrienden die hij veel zag, en de families van zijn collega's waar hij aan huis kwam.
De briefjes eindigden gewoonlijk met de groeten aan Frits en dat hij hem spoedig eens hoopte te schrijven - maar hij had het zoo druk en 't was er nog nooit toegekomen.
En naarmate haar bezorgdheid verminderde, richtte zij zich op als een zwaargespannen veer, waarvan de belasting langzamerhand wordt afgenomen. De briefjes, waaruit zij zijn oppervlakkige opgeruimdheid en onverschilligheid zoo duidelijk herkende, zeiden haar wel dat van ware liefde van Willem's kant geen sprake was, dat hij 't best scheen te kunnen stellen zonder zijn vrouw en volstrekt niet naar haar verlangde; maar ze las er toch ook uit
| |
| |
dat hij zich in zijn nieuwe omgeving en bij zijn ingespannen werk tevreden, misschien gelukkig voelde; dat de oude ondeugd overwonnen was, dat de harde les nuttig was geweest; en zij zag zijn gebrek aan liefde voorbij in het rustige gevoel, dat hij nu op den goeden weg was. Zij had gedaan wat zij kon, zij had gestreden tot het uiterste: God had niet de overwinning willen geven door hàre hand, maar langs Zijn eigen wegen. Nu was dit deel van haar levenstaak afgeloopen en riepen andere nooden en andere lijdenden om haar steun; en in dat drukke werk vond zij de gezonde weldadige afleiding, die haar veerkracht terug bracht tot de vroegere hoogte. Aan Willem kon zij nu denken met weemoedige genegenheid als aan een broeder; en als zij aan de toekomst dacht, stelde zij zich vóór een kalm-vriendschappelijk samen-leven na zijn terugkomst over tien of vijftien jaren.
Zoo gingen eenige jaren voorbij. Toen begon de oude heer Dam te sukkelen. Het gebeurde met Willem had hem erg aangegrepen. Erger dan men oppervlakkig gemeend had, had 't hem geschokt dat zijn eenige zoon, zijn trots, van wien hij zooveel had verwacht, een onderwerp was geweest voor de
| |
| |
schandaal-praatjes van den dag. Hij was eerst boos geweest en had Willem niet willen zien; alleen door bemiddeling van Marie was hij ertoe bewogen geworden om vóór Willem's vertrek een koel afscheid te nemen. Daarna had hij zich teruggetrokken uit den kring van zijn gewone societeits-kennissen, en was aan 't peinzen en tobben gegaan. Misschien gedeeltelijk daardoor was een oude Indische kwaal teruggekomen, een ziekte die hem veel pijn gaf, zoodat hij 's nachts niet slapen kon en 's morgens vermoeider opstond dan hij naar bed was gegaan. Hij werd knorrig en slecht gehumeurd, kon uren lang zitten peinzen, altijd door zwaar rookende uit een pijp met alle ramen dicht, zoodat de kamer verpest was met stikkenden tabakswalm, ondanks 't strenge verbod van den dokter, en kwaal en slecht humeur steeds erger werden.
Marie begreep dat 't zoo niet langer kon blijven: daarom stelde zij op zekeren dag aan haar schoonvader voor, bij haar te komen inwonen. Na allerlei onmogelijke bezwaren geopperd en eindeloos 't voor en tegen overwogen te hebben, nam hij ten slotte het voorstel aan, omdat hij veel van Marie hield en wel besefte, dat hij 't bij haar goed en gezellig zou hebben. Hij kreeg een vroolijke boven-suite te
| |
| |
bewonen; Marie nam de vernuftigste kunstmiddeltjes te baat om hem wat minder te laten rooken, en luchtte de kamers telkens als zij er kans toe zag. De oude heer werd wel iets opgeruimder, vooral ook nu 't bleek dat Willem op weg was zich te rehabiliteeren, maar zijn kwaal verbeterde niet, integendeel. Meer en meer had hij Marie's zorg en oppassing noodig; zij was genoodzaakt veel van haar humanitair werk op te geven, zooals haar bestuursfuncties van Vrouwenkiesrecht en dergelijke. 't Kostte haar veel; ze voelde zoo innig dien drang om te werken in 't volle wereldleven, maar ze begreep: wat voor de hand lag moest voorgaan; zij was de eenige die de laatste levensjaren van haar braven ouden schoonvader wat kon verlichten en vervroolijken. Wat haar het meeste leed deed was, dat zij de bezoeken van Frits moest missen. Het waren 's avonds de beste uren van den zieke, dan was de pijn 't meest dragelijk en was hij 't opgewektste; het was dan zijn grootste genot dat Marie het theeblad boven liet brengen in zijn zitkamer en dat ze hem voorlas uit de courant en met hem schaakte of damde. Het was zoo'n teleurstelling voor hem als 't een enkele maal niet kon gebeuren, als zij eens een uurtje om hoogst dringende redenen
| |
| |
's avonds werd uitgehaald of iemand kwam om haar te spreken, dat ze Frits had gevraagd liever niet te komen.
Hij kwam dus alleen 's zondags in den loop van den morgen: dan kon ze hem wel even te woord staan, een kwartier, soms een half uur, zelden langer, want dan hoorde ze weer 't belletje van boven en dat was voor Frits 't teeken om weg te gaan.
Deze toestand duurde een paar jaar. Het was een groot gemis voor beiden: zij voelden dat hunne zielen vervreemdden van elkaar, ofschoon hun vriendschap dezelfde bleef. Ze hadden geen tijd in dat kwartiertje elke week om elkaar alles te vertellen, om op de hoogte te blijven van elkaars zieleleven en elkaars belangen; er was zooveel te bepraten, dat ze niets zeiden dan alledaagsche dingen: of 't een drukke week was geweest, hoe 't met den zieke ging, of ze wat uit Indië gehoord had. Enkele malen, als er een dringende zaak te behandelen was en 't gesprek werd gestoord door de bel, schreven ze elkaar een brief, maar eigenlijk hadden ze daar geen van beiden tijd toe, dus tot een geregelde correspondentie kwam het nooit.
Na veel lijden stierf de oude heer Dam, en weer voelde Marie een groote leegte, weer was een stuk
| |
| |
van haar levenstaak afgedaan, maar hier kon ze met dankbare voldoening aan terugdenken. Hoe dikwijls had de oude man gezegd dat hij 't zoo goed had, en dat Marie hem nog zoo'n onverwacht geluk gegeven had in 't laatst van zijn leven. Hij had bij al zijn veeleischendheid best begrepen hoeveel zijn schoondochter voor hem had opgeofferd; en al had hij zijn knorrigheid en slecht humeur niet altijd kunnen beheerschen, toch wist zij hoe zij geweest was een verkwikking in zijn wegkwijnende eenzelvigheid, als de laatste stralen van de avondzon vallend op 't duistere pad van den vermoeiden pelgrim.
Het was een paar maanden na den dood van haar schoonvader, dat Marie een briefje van Frits kreeg. Ze vond het een beetje vreemd. Wat zou hij willen? Ze las 't nog eens, voor de vierde maal:
Beste Marie.
Zorg dat je zaterdagavond vrij houdt voor mij; ik kom tegen half acht, blijf misschien logeeren. Ik kan 't niet langer uithouden, ik mòet je noodzakelijk alles vertellen wat me vervult, misschien helpt dat iets. O, 't is
| |
| |
zoo vermoeiend al die vraagteekens, als je niets meer begrijpt van 'tgeen om je heen is, als je twijfelt aan alles. Dus ik reken op je - tot zaterdag.
Frits.
Waar zou dit op doelen? Ze waren zoo vervreemd in den laatsten tijd: 't was waar, ze hadden elkaar eigenlijk in geen jaren rustig gesproken. Was ook hij gekomen in de periode van twijfel, die zooveel menschen schijnen te moeten doormaken? Zij-zelf gelukkig niet: dat dankte ze aan haar moesje, bij wie ze altijd aangekomen was met elke onbegrepen zaak, met elk levensraadsel, en van wie ze geleerd had te luisteren naar de inwendige stem van haar hart en daarop te vertrouwen. Moesje had haar altijd ingeprent God niet te zoeken in bijbelteksten of in de natuur, maar in het hart; en had haar geleerd dat elke opwelling van liefde, elk voelen van deernis, van medelijden, van werkelijke deelneming in 't geluk en de smart van anderen - elk gevoel dat niet deed zoeken zichzelf, maar den naaste - de stem was van God. Daarom had ze zich nooit bekommerd over de theologische twistpunten van orthodoxen en modernen; ze had zich nooit verschanst achter
| |
| |
dogma's, die ze dan zou moeten verdedigen tegen aanvallen van twijfel of tegen aanhangers van andere dogma's; ze had alleen aangenomen als waarheid wat ze voelde dat waar moet zijn, wat een inwendige stem met onweerstaanbaren drang haar deed kennen als waar. Tegen die stem vermocht de twijfel niets; waar die stem sprak was twijfel buitengesloten. Ze zou immers ook nooit kunnen twijfelen aan de liefde van haar moeder! Geen wetenschappelijk betoog, geen verdachtmaking of kwade tongen zouden ooit bij machte zijn geweest haar te doen twijfelen aan die moederliefde, die ze voelde uit elke beweging, uit elken blik.
Ze herinnerde zich dat Frits haar, jaren geleden, eens betoogd had met philosophische sophismen, dat ze niet bewijzen kon dat er iets bestond buiten haar-zelf; dat zij alleen kon weten dat zij zelf bestond, maar dat alles buiten haar: Frits, haar moeder, hun huis, de heele zichtbare wereld, kon zijn een illusie, een gedachtenbeeld, het ‘Ik’ dat het ‘Niet-ik’ objectiveert. Ze had getracht zich er uit te wikkelen: ze had gezegd dat ze toch om zich heen de personen en de voorwerpen kon zien, voelen, hooren - maar 't had haar niet gebaat. ‘Dat waren allemaal geen bewijzen!’ had Frits gezegd. Haar
| |
| |
gezicht en gevoel konden haar bedriegen: had ze nooit gehoord van hallucinaties, van fata morgana, van gekwetsten wier been was afgezet en die duidelijk pijn in hun voet voelden - terwijl die voet er dagen lang af was? Ja, nog sterker: gezicht en gevoel bedrogen stellig; waar ze meende een vast bewegingloos voorwerp te zien, een lepel of een bord, daar leerde de natuurwetenschap dat dit schijnbaar beweginglooze een verzameling was van billioenen moleculen, deeltjes die rusteloos draaiden en schommelden in toomelooze beweging. Het was dus uitgemaakt dat de dingen heel anders waren dan zij ze zag of voelde: wat bleef er dan over van haar bewijs?
Eindelijk had ze de discussie moeten opgeven; ze had moeten erkennen dat ze 't niet bewijzen kon; misschien kon een ander dat wel, zij gaf zich gewonnen. Maar al kon ze 't niet bewijzen, toch wist zij dat de wereld bestond, en haar huis en haar moesje, dat zegde haar gevoel veel te stellig; evengoed als Frits wist dat twee maal twee vier was, al kon hij dat ook niet bewijzen. ‘'t Was haar onverschillig’ had ze gezegd, ‘of iets te bewijzen was; als zij maar stellig voelde dat het waar was, had ze er vrede mee.’
Aan dit gesprek had ze dikwijls gedacht, als ze
| |
| |
ergens las of hoorde zeggen dat 't bestaan van God niet te bewijzen was. 't Liet haar koud; wat kon 't haar schelen! Ze was er toch even zeker van dat God haar lief had, als dat haar moeder haar lief had. Zij voelde in haar hart de aanraking van de Liefde-Macht; ze voelde dat Liefde moest zijn het Hooge, het Begin, het Eind en het Doel van alle dingen. Jezus had het gezegd, dat God, de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde onze Vader is, en dat Zijn Wezen is ‘Liefde’. Zij voelde dat dit waar moest zijn, niet omdat Jezus het gezegd had, maar omdat haar hart het hem nazeide. En zoo had zij een diepe vereering leeren koesteren voor den Wijze, die dit schoone woord gesproken had, dat klaarheid gaf in haar ziel, dat een glans van licht gaf waarin de spoken van twijfel niet konden bestaan.
Arme Frits: zou hij nu twijfelen? hij met zijn mooi-in-elkaar-passend dogmatisch systeem, waar hij altijd zoo voldaan en ingenomen mee geweest was? Zou daar toch de twijfel aan geknaagd hebben, en zou hij ook moeten door dat donkere dal, waarvan zij gelezen had dat ieder, die denkt, doorheen moet? Maar toch gelukkig degeen die twijfelen kan! Twijfel is de prikkel die de onverschilligheid wakker schudt,
| |
| |
die de banden van bekrompenheid breekt, die brengt tot nadenken en zelfonderzoek; die de vleugelen der ziel doet groeien, tot zij vrij uitslaan en haar òp doen streven de Waarheid tegemoet....
‘O Marie! eindelijk, eindelijk heb ik je eens rustig. Wat heb ik naar je verlangd, maanden en jaren lang! Ik heb een vreeselijken tijd gehad; ik denk aan niets anders, onder mijn werk door en in mijn vrije oogenblikken, 's avonds vóór ik ga slapen en 's morgens als ik wakker word. Ik weet niet meer wat ik gelooven moet; ik kàn niet meer 't zelfde gelooven als vroeger. Wat was dat een heerlijk rustig gevoel, toen ik nog denken kon dat alles waar is wat in den Bijbel staat; dat ik maar had te gelooven in Jezus en dan, als ik dood was, vanzelf in den hemel zou komen. Maar 't is niet waar, alles wat in den Bijbel staat: 't is onmogelijk. Je kunt dat alleen aannemen als je moedwillig je oogen sluit en je verstand buiten je dogma's houdt. Ik begrijp niet hoe ik dat alles zoo lang goedig geslikt heb: hoe ik daar zoo jaren lang tevreden en gelukkig mee heb kunnen zijn, en denken dat ik en mijn geloofsgenooten 't alleen wisten en alle anderen in de dwaling waren. Ik kan niet uitmaken voor mij zelf
| |
| |
wat ik gelooven moet en wat verwerpen. Ik zie geen licht en uitkomst uit die verwarring. Wat is waar en wat is leugen? Misschien kan ik nog niet genoeg breken met mijn oude geloof; misschien zal ik àlles overboord moeten gooien, alles waar ik tot dusver gelukkig mee was. Ik kan er alléén niet uitkomen. Ik heb 't geprobeerd, avonden, avonden lang: gewoonlijk de avonden dat ik anders bij jou zou gekomen zijn, maar wat niet kon met je schoonvader. Ik ging dan maar niet naar mijn moeder: ik kon 't niet uithouden een heelen avond te praten over koetjes en kalfjes, terwijl ik hunkerde naar een ernstig gesprek; of als ik daarover sprak te worden doodgeslagen met orthodoxe machtspreuken. Ik bleef dan maar liever op mijn kamer zitten denken en lezen en tobben. Ja, al die boeken en die geleerden, ze zijn 't allemaal oneens met elkaar! Ik heb over alle godsdiensten verhandelingen gelezen, en de voornaamste werken van de grootste wijsgeeren; en ieder zegt wat anders en meent dat hij 't alleen weet, en de anderen fout zijn en dwalen. Ik heb zóó lang gelezen en gedacht totdat ik er suf van werd. Altijd heb ik hard gewerkt, en ik geloof dat 't te veel voor mij is geweest: de zorgen voor de fabriek, al dat technisch werk en dan elk vrij
| |
| |
oogenblik die godsdienstproblemen. Ik las die boeken onder 't eten; ik las ze 's avonds in bed; ik wist dat ik geen rust zou hebben vóór ik zag waar de waarheid was, voor ik vrede had met mijzelf. Ik heb er om gebeden, om licht en geloof, om een aanwijzing in dien twijfel-chaos - en nu ben ik op, ik kan niet meer, ik begrijp de dingen niet meer. Mijn vaklitteratuur heb ik al sedert lang laten liggen, ik had daar geen geduld meer voor: wat konden mij die dynamo-constructies schelen, als ik vrede zocht voor mijn ziel! Als ik wat lezen moest voor mijn vak, dan stond ik 's morgens vroeg op vóór 't ontbijt; en na mijn dagwerk was de avond voor het andere. Maar de laatste maanden ben ik gaan inzien dat 't niet langer gaat; ik moet 't opgeven. Vroeger werkte ik tot half één 's nachts; nu moet ik 's avonds om tien uur al uitscheiden als ik om acht uur begin, dan krijg ik hoofdpijn en dan wil 't niet meer. Ik heb toch geprobeerd door de hoofdpijn heen te werken, maar dan las ik eenzelfde zin tienmaal over zonder te begrijpen - dus dan moest ik 't wel neerleggen. Honderden malen heb ik verlangd om jou te spreken: jij hebt die benijdenswaardige gemoedsrust die ik zoek; jij hebt zoo'n gelukkige verzekerdheid. Hoe kom je er aan? Jij hebt toch geen bepaalde geloofs- | |
| |
leer! Ik wou zoo graag met jou praten en onderzoeken van 't begin af, samen zoeken naar de waarheid totdat jij me er gebracht hebt. Maar dan dacht ik weer: zou ik je ongelukkig maken met mijn twijfel? Als ik jou eens neerhaalde in mijn wanhoopstoestand, in plaats dat je mij optrok tot je blijmoedig geloof! Zeg Marie, ben je daar bang voor? dan ga ik weer weg, ik wil jou niet ongelukkig maken....’
Marie had tranen in de oogen gekregen. Wat moest er geleden zijn, om zoo'n phlegmatieke natuur te brengen tot zulk een hartstochtelijken wanhoopskreet.
‘Arme jongen, hoe vreeselijk voor je, ik voel zoo met je mee. Wat een treurig eenzaam leven heb je gehad. Zeker wil ik met je samen zoeken, ik ben niet bang; als de twijfel ook mocht komen bij mij - ik geloof 't niet, maar 't kan zijn - dan wil ik hem niet ontvluchten. Ik weet dat 't dan ook goed is. Er gebeurt niets wat niet goed is. Laten we samen zoeken....’
‘Mevrouw! daar is Jan van baas Koene, die vraagt of hij u even spreken mag?’ kwam 't dienstmeisje zeggen.
‘Keetje, ik heb je gezegd dat er belet is. Is 't erg noodig?’
‘Ja mevrouw. Jan zegt dat uw poesje zoo ziek is.’
| |
| |
‘Zeg maar dat ik even bij hem kom.... Frits, je neemt mij toch niet kwalijk dat ik den jongen even te woord sta? Misschien is 't iets dringends, en dan zou 't mij spijten als ik hem weggestuurd had.’
‘Neen, ga gerust je gang, maar ik hoop dat je gauw terugkomt.’
Een oogenblik later verscheen Marie weer, erg bedrukt.
‘Frits, 't spijt me meer dan ik zeggen kan, maar ik moet er even naar toe. 't Is een twintig minuten loopen, dus ik hoop over een uur terug te zijn; ik mag 't niet laten.’
Frits begreep niet dat hij goed hoorde. ‘Wat! ga je nu van avond een uur weg voor een poes?’
‘Ja, ik moet wel; ik vind 't vreeselijk, ik begrijp hoe 't je teleur moet stellen, maar ik kan niet anders. 't Is het poesje dat ik kort na Willem's vertrek van jongens heb gekocht, die 't wilden verdrinken; en 't is verder mijn huisgenoot geweest totdat papa Dam hier kwam wonen. Toen kon ik er niet meer voor zorgen, want hij kon geen kat velen, dus heb ik 't bij Koene aan huis gedaan, waar ze zoo goed voor dieren zijn; maar 't blijft toch mijn poes en ik voel mij verantwoordelijk voor haar. Jan vertelde me zooeven dat 't arme dier zoo ziek is: 't kreunt
| |
| |
onophoudelijk en stoot dan met zijn kopje telkens tegen den grond; 't moet een erg naar gezicht zijn en ze weten geen raad. Ik ga even zien wat er aan te doen is: ik heb wel eenig verstand van zoo iets; misschien kan ik een veearts laten halen - ik kom zoodra mogelijk terug.’
‘Maar Marie! je weet hoe ik verlangde om met je te praten; je hebt mij beloofd dat van avond voor mij zou zijn; en trek je nu een poes voor boven mij?’
‘Ach neen Frits, zeg zoo iets niet. Ik vind het even treurig als jij. 't Gaat mij zoo aan 't hart om je verdriet te doen, en ik begrijp hoe teleurstellend het voor je is; maar ik kan 't jou uitleggen en aan 't poesje niet. Dat arme diertje heeft nu erge pijn; ik zou onmogelijk mijn aandacht bij jou kunnen hebben nu ik dit weet: ik zou telkens moeten denken aan mijn poesje. Ik voel dat ik 't helpen moet, en jij wilt 't me niet moeielijk maken mijn plicht te doen, nietwaar? 't Valt me toch al zoo zwaar je verdriet te moeten doen.’
‘Maar kan je dan den jongen niet naar een veearts sturen?’
‘Ja, als ik daar ben zal ik dat doen, maar als ik hem nu zond en hij den veearts niet meer kon
| |
| |
krijgen, zou al dien tijd de poes niet geholpen zijn; ik weet misschien wel wat er aan te doen is als ik 't diertje zie.’
‘Kan ik je niet brengen?’
‘Neen, blijf maar liever wachten. Jan is er bij, en op straat praten gaat toch niet prettig.’
‘Nu, ga dan maar.’ Frits probeerde dit vriendelijk te zeggen en knikte haar nog eens toe, maar nauwelijks was ze de deur uit en hoefde hij zich niet langer te bedwingen, of zijn verontwaardiging brak los:
‘'t Is ergerlijk, schandelijk, die ziekelijke dierenliefde! Als een beest zoo ziek is, waarom geven ze 't dan niet wat chloroform, dan is het uit zijn lijden. Dat is tot dusver nog een onderscheid tusschen mensch en dier ten gunste van de dieren: je moogt hun lijden wegnemen door ze dood te maken, terwijl je menschen kunstmatig zoo lang mogelijk in 't leven moet houden, ook al is hun lijden ondragelijk; en nu gaan ze ook al poezen met kunst- en vliegwerk in 't leven houden, en een oude vriend wordt daaraan opgeofferd. Begrijpt ze dan niet uit 't geen ik vertelde, hoe ik verlangd heb om met haar rustig een avond te spreken? Dat ze 't zoo naar vindt is maar larie; als ze 't heusch zoo naar vond als ze zegt, zou ze mij zoo niet behandelen. Ach neen,
| |
| |
dat was ook al niets, mijn laatste illusie om met Marie naar de waarheid te zoeken. Wat geeft het allemaal, dat gepraat van vriendschap, als je toch niet op elkaar rekenen kunt? Het is de eerste maal van mijn leven dat ik Marie iets vraag, en nu loopt ze weg naar een poes, die misschien wat gulzig gegeten heeft en pijn in haar buik heeft. 't Schijnt niet te mogen - ik zal mijn baan alleen moeten breken. Misschien als ze gauw terug komt hebben we nog iets aan den avond, hoewel... mijn animo om te vertellen wat mij zoo bezwaart is toch al weg: ze interesseert zich immers meer in haar kat dan in mijn zielestrijd! En blijven logeeren, wat geeft dat? Je moet zulke dingen 's avonds bepraten en niet overdag; 't daglicht is te nuchter, te koud daarvoor......’
Frits wist niet of hij hardop of in gedachten tegen zichzelf had gepraat. Hij had den heelen tijd gestaan bij 't haardje, met zijn handen op de dekplaat. Zou hij maar dadelijk weer terug gaan? Maar als Marie gauw thuis kwam, wat moest ze dan wel denken? Neen, hij zou nog een uur wachten.
Nu ging hij zitten in 't lage stoeltje, dat altijd zijn plaats was geweest, en leunde achterover, de oogen dicht; en zijn gedachten dwaalden af van Marie
| |
| |
naar eigen strijd en twijfel en geestes-moeheid.....
't Was langzamerhand gekomen na 't vertrek van Willem, die zwarte moedeloosheid. Vroeger had hij eigenlijk nooit meegeleefd het leven van lijden, dat voor de menschen bestemd schijnt: zijn dagen waren voorbijgegaan, kalm, zonder veel emotie: een weinig opgewekt leven, maar zonder groot verdriet. Hij was niet veel met menschen in aanraking gekomen, eigenlijk met niemand intiem, behalve Willem en Marie; hij had gewerkt voor zijn fabriek en zijn liefhebberijstudiën, een leven leidend in onbewuste zelfzucht, buiten het ziele-bewegen van de menschenwereld om. Maar de groote schaduw, die gevallen was op 't geluk van zijn vrienden, had het meegevoel in hem wakker gemaakt; hij had innig medelijden gevoeld met zijn armen vriend, die zijn leven, dat zoo voorspoedig en zonnig leek, zoo jammerlijk had bedorven, en had moeten vluchten voor de minachting van de wereld en zijn onstilbaar zelfverwijt. Nooit had Frits de woorden van Marie kunnen vergeten: ‘ik dacht dat jij altijd een goede vriend van mijn man was geweest!’ en hoe ze hem daarbij had aangekeken. Ze hadden zich vastgenesteld diep in zijn hart, die woorden en die uitdrukking van haar oogen, en ze hadden in puin laten vallen het trotsche
| |
| |
gebouw van zijn zelfgenoegzaamheid en braafheid in eigen schatting. En eens op een nacht, toen de slaap niet komen wilde en hij heen en weer liep in zijn kamer, rusteloos peinzende over 't leed van zijn vrienden en over zijn eigen aandeel daarin, was hij plotseling blijven stilstaan voor 't portret van Marie en had hardop, plechtig, als stond zij tegenover hem, beloofd zijn leven lang geen druppel alcohol meer aan te bieden.
Die belofte had hem eenige bevrediging gegeven; en elk spottend woord, dat hij later er over had moeten hooren, was hem een welkome boete geweest voor zijn zonde tegen zijn vriend.
Toen was de twijfel komen aansluipen. Door zijn onthouding was hij meer in de drank-ellende doorgedrongen en had hij meer leeren zien, hoeveel tenhemel-schreiend leed de alcohol in de wereld brengt; en eens, onverwacht, was hem de gedachte ingevallen:
‘Hoe is 't mogelijk dat God den alcohol in de wereld heeft gebracht? Hij wist toch dat zoovelen van zijn schepselen er door ongelukkig zouden worden! Was dat niet hen opzettelijk eeuwig rampzalig maken?’
't Was dezelfde moeilijkheid die Willem eens opgeworpen had bij een gesprek in de duinen, vele
| |
| |
jaren geleden: ‘Hoe jelui 't bestaan van het kwaad kunt verklaren is mij een raadsel.’
Ja, Willem had gelijk gehad; hij-zelf had er zich toen met een uitvlucht uit gered. 't Wàs een ongerijmdheid, een liefderijk God en een eeuwige verdoemenis, een almachtig God en 't bestaan van een duivel - even ongerijmd als te spreken van droog vocht of donker licht. Wat had hij vroeger gemakkelijk over 't kwaad kunnen redeneeren; dat kwam: hij had 't nooit zelf van nabij gezien en 't vreeselijke ervan gevoeld, zooals hij het nu had leeren kennen. Vroeger zou hij gezegd hebben: ‘de mensch heeft een vrijen wil, hij kon dus aan de verleiding weerstand bieden.’ Maar dit ging immers niet op! Al die honderdduizenden, die geboren worden met een zwak karakter of met erfelijke drankzucht, of die door den loop der dingen geplaatst worden in een verdorven omgeving - die kunnen 't toch niet helpen? Waarom zou God hen onder zulke ongunstige levensomstandigheden gebracht hebben, wetende - want God is immers alwetend - dat ze in de verzoeking ten onder zouden gaan? Als God diezelfde kinderen, die nu verliederlijken, had laten geboren worden in een goede omgeving, in een Christelijk gezin, dan waren ze immers goede menschen
| |
| |
geworden - althans velen van hen - en in den hemel gekomen; en nu in de hel!
Neen, dat kon niet! Dat had hij ook gevoeld nu 't hem niet van buiten werd opgedrongen, maar in stil nadenken uit zijn eigen hart opkwam.
En toen zag hij veel meer - waar hij vroeger de oogen voor gesloten had of waar hij zich gemakkelijk met een machtspreuk van had afgemaakt - oprijzen voor zijn verbeelding als donkere spoken, zacht klagende hun kommer en luid uitschreeuwend hun smartkreet, en alle vervloekende den Grooten Oorzaak van hun jammer.... Was dit het Noodlot, blind? of was het God, willend?
Hij had ze vóór zich gezien, de kinderen, geboren met ziekten en gebreken, gedoemd om die te dragen hun leven lang; hij zag ze opgroeien in huisgezinnen waar honger en gebrek was, koude en onreinheid en ontucht... waarom had God hen zoo ten achter gesteld bij andere kinderen, die altijd omringd werden door de liefderijkste moederzorg? En hij had gedacht aan de dieren, die immers geen onsterfelijke ziel hebben? - tenminste dat stond nergens in den Bijbel. Hoeveel dieren worden gekweld en mishandeld! Paarden die naarmate ze ouder worden, harder moeten werken, meer slagen krijgen, altijd meer
| |
| |
worden afgebeuld, tot het uitgemergelde dier bezwijkt onder den last en met gebroken beenen naar den vilder wordt gebracht. En de ongelukkige slachtoffers van de vivisectie? Waar was dat lijden nuttig voor? Waarom had de Schepper die dieren geschapen, als hun geheele daarzijn bestaat uit een aaneengeschakeld lijden zonder vergoeding daartegenover?
Het leven was strijd, overal; de heele natuur moest strijden om 't bestaan. Ja, als er een God was, moest die wreed zijn als de Oud-Testamentische Jehovah van de Joden, die 't bevel gaf heele volken te vernietigen, mannen, vrouwen en kinderen, omdat zij hun geboortegrond hadden verdedigd tegen de overweldigers, de Israëlieten. Alleen de naam Jehovah was verkeerd, zijn naam moest heeten..... ‘Satan!’
Maar dan had hij toch ook weer bedacht dat er een streven van de menschheid is naar hooger, naar vooruitgang; dat er in ons hart gevoel is van plicht; dat wij een geweten hebben dat ons wijst op 't goede; iets dat protesteert tegen kwaad en tegen onrecht. Neen! 't was niet alles strijd en wreedheid wat de wereld liet zien: er was veel liefde ook, voor wie 't wilden opmerken. Men zeide wel dat 't alles vermomde zelfzucht is, die zooge- | |
| |
naamde liefdebetooningen en philanthropie, maar 't was niet waar. Hij-zelf voelde immers in zich de zucht naar 't hooge, naar 't zuiver-onzelfzuchtig liefhebben; hij bewonderde den daad van een ander als hij daarin een liefde-uiting zag, vrij van alle eigenbaat - en al wàs die daad toch zelfzucht geweest, dan bleef toch 't feit bestaan van zijn bewondering daarvoor, zijn vernedering in eigen oogen, zijn zich-lager-voelen dan dien ander; dàt was toch een bewijs dat in hem getuigde een stem, die niet tot zwijgen te brengen was - een stem die heraut was van een hoog Liefde-Ideaal.
Dat Liefde-Ideaal moest God zijn - maar dan was die God zwak en machteloos. Dan hadden de oude Perzen gelijk gehad met hun leer van Ormuzd en Ahriman, van den vorst van 't Goede en dien van 't Kwade; dan was de bijbelleer dwaasheid.
En zoo was zijn eerbied verdwenen voor den Bijbel als Gods woord: hij geloofde niet langer aan de letterlijke waarheid. Maar wat moest hij dan wèl gelooven? Zou de nieuwere opvatting van 't Christendom, de moderne, de juiste zijn?
De twijfel had hem geen rust gelaten. Hij was gaan lezen theologische geschriften, bijbelkritieken in modernen geest. Ja, dat beviel hem, die logische
| |
| |
gedachtengang daarin: 't was waar, die rechtzinnige opvattingen waren uit den tijd, de wonderverhalen waren natuurlijk mythen on opsieringen van àl te geestdriftige volgelingen. 't Was duidelijk: de Bijbel was een verzameling van meer of minder oude geschriften, toevallig bij elkaar gekomen en samengebonden in één bandje. Zeker, er ware heele mooie dingen bij, maar ook afschuwelijke verhalen, vooral in 't Oude Testament; de Prediker was demoraliseerend, het Hooglied sensueel, het boek Esther wraakzuchtig. Het Nieuwe Testament was bedorven door al de opgesierde verhalen omtrent Jezus, en door de oud-Joodsche ideeën in sommige brieven. Jezus zelf was een edeldenkend mensch, misschien een graadje minder dan Boeddha; hij had toch ook wel verkeerde dingen gedaan: zich kwaad gemaakt tegen een vijgenboom, die niet helpen kon dat er geen vruchten aan waren; en de eigenaars van een groote kudde zwijnen benadeeld door die dieren in het meer te jagen; en wisselaars afgeranseld, die volkomen terecht in den tempel zaten, omdat ze daar officiëel vergunning voor hadden.
Ja, die moderne beschouwing sloot in elkaar als een bus; het onverklaarbare van vroeger werd nu veel begrijpelijker, er bleef eigenlijk heel weinig
| |
| |
onverklaarbaars over, en wat men niet begreep dat noemde men onhistorisch.
Maar dan kwamen er weer tijden dat ook deze opvatting hem niet had kunnen bevredigen. Hij miste het bidden tot God, dien hij vroeger had leeren kennen als Hoorder der gebeden; en tot Christus die gezegd had: ‘bidt en gij zult ontvangen’. 't Was wel heerlijkvertroostend geweest te gelooven dat het waar was, wat Jezus gezegd had: ‘al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal Hij u geven’, en de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter. Het was zoo'n veilig gevoel als men zich eenzaam en bedrukt of in moeielijkheden gevoelde, om dan te bidden om hulp en te kunnen gelooven dat God die hulp geven zou: men kon er zoo gerust en geloovend 's avonds de oogen op sluiten en 's morgens met nieuwen moed wakker worden.
Maar dat waren dwaze illusies geweest... God... was er eigenlijk wel een persoonlijk God?... enfin, àls die er was, dan kwam die toch zeker niet tusschenbeiden. Verbeeld je dat God in de natuurwetten zou gaan ingrijpen omdat een of andere boer bang was dat zijn land verdrogen zou en om regen bad. Dat was immers een bakersprookje; dat geloofde geen verstandig mensch die de natuurwetenschappen had
| |
| |
bestudeerd! En dan het bidden tot Jezus, die toch maar een mensch was; dan kon je evengoed tot je overleden ouders bidden, gesteld dat zij heele goede menschen waren geweest; en 't bidden in Jezus' naam tot God.... dat beduidde heelemaal niets.
Toch had het moderne geloof iets leegs, iets kouds; - hij herinnerde zich dat hij als kind geloofd had aan St. Nikolaas, die over de daken reed en door den schoorsteen kwam, en luisterde of hij zoet was geweest of ondeugend, en dan zijn zwarten knecht zond met al die pakjes en cadeautjes; totdat hij op school van de andere jongens gehoord had dat dit alles niet waar was, dat St. Nikolaas niet in Spanje woonde, niet op de daken reed, dat hij heelemaal niet bestond. Ze hadden hem erom uitgelachen - zoo'n groote jongen al, die nog die kinderverhaaltjes geloofde! - en toen was er iets in hem verdwenen, iets geheimzinnigs... wat het was wist hij niet, maar de poëzie met haar tooverkleuren was vervangen door het klare koude proza. En met de poëzie had hij iets verloren dat het proza hem niet teruggaf.
Zoo iets dergelijks was ook met zijn godsdienst gebeurd. Hij voelde dat hij wat verloren had. Was dan zijn voorvaderlijk orthodox geloof ook geweest als een kindersprookje met naïeve inbeeldingen,
| |
| |
weggevaagd voor de koude strenge kennis van de naakte feiten?
Maar als de sneeuwstormen gieren over de velden, en alle planten dood schijnen, dan ligt de levenskiem verborgen onder de aarde en spruit te voorschijn, zoodra de adem der lente het sneeuwkleed ontdooit. En zoo voelde hij, dat de nuchtere, koel-verstandelijke godsdienstbeschouwing niet het laatste woord kon zijn; en nadenkende over zijn gesprekken met de meest besliste rationalisten en over hun meest geleerde geschriften was de gedachte ontkiemd, dat er meer bezwaren waren ontgaan dan verklaard. Het groote vraagstuk, hoe het Christendom ontstaan was; hoe die ideeën in de wereld gekomen waren, waarvoor de martelaren bij tienduizenden waren gestorven en wier verhevenheid nog erkend werd na zooveel eeuwen; wie dan toch wel de stichter van dien godsdienst moest geweest zijn, van wien zooveel kracht en bezieling was uitgegaan; hoe volgens de gewone biologische wetten der erfelijkheid zoo'n buitengewone persoon geboren had kunnen worden - ja, dat bleef een onverklaarbaar wonder voor de rationalisten, die alle andere wonderen hadden teruggebracht tot begrijpelijke dingen.
Die strijd en die twijfel; dat voelen wegzinken
| |
| |
van 't geloof van zijn jeugd; dat met moeite aannemen van een nieuwe godsdienstopvatting, die hem geen bevrediging gaf, die 't leege niet aanvulde en geen antwoord gaf op die vertwijfelings-vragen, op die verpletterende aanklacht van 't verdrukte tegen den Bijbel-God, Hem slingerend in 't aangezicht beschuldiging van wreedheid of onmacht - dit alles had Frits afgemat en òp gemaakt, zoodat hij zijn levensmoed verloren had en zijn werk deed zonder veerkracht, zonder opgewektheid, elken dag op nieuw voelend vóórt te moeten zonder te weten waarheen en waartoe.
Nu hij al deze dingen overdacht in zijn langen tijd van wachten op Marie, en nòg eens probeerde een slotsom te vinden, een uitweg uit dien chaos van meeningen - nu kwam 't weer bij hem op: was de slotsom misschien niet deze, dat er geen slotsom te vinden was? Was de waarheid niet onkenbaar voor ons nietige menschjes? Als hij 's avonds liep, alleen in 't vrije veld, zooals hij zoo dikwijls gedaan had, en keek naar de sterren, die reuzen-werelden op ondenkbare afstanden, en dan dacht aan 't nietige aardbolletje in dien Oceaan van 't Eindelooze, en aan zichzelf - 't nietige mannetje dat daar rondliep dat
| |
| |
ééne moment in de eeuwen-reeksen van Oneindigheid - was 't al meer bij hem opgekomen: wat een verwaandheid om met zijn microben-verstandje de Oorzaak dier Oneindigheden te willen peilen en 't Wezen der Eeuwigheden te willen doorgronden!
En nu daalde in zijn vermoeid afgepijnigd hoofd weer datzelfde gevoel van machteloosheid met de schijnbelofte van rust - ja, 't moest wel zoo zijn, 't eenig vol te houden standpunt voor een mensch is het agnosticisme; in plaats van dat grijpen naar 't ongrijpbare was 't beter en verstandiger zich te amuseeren met 't werkwoord ‘weten’ te vervoegen in zijn ontkennenden vorm: ‘ik weet niet, gij weet niet, wij weten niet....’ Dat was het eenige wat voor een mensch overbleef, die niet lijdt aan hoogmoedswaanzin. Verbeeld je, wat een krankzinnige verwaandheid, door 't belachelijke heen, dat hij en Willem, als kwajongens door 't duin wandelend, eventjes aan elkaar hadden willen vertellen hoe 't heelal geschapen was en hadden gebazeld over theïsme en materialisme. Trouwens, was het schrijven van dikke folianten met wijsgeerige theologische beschouwingen en 't houden van metaphysische betoogen in geleerde genootschappen eigenlijk niet precies even beuzelachtig en verwaand kwajongens- | |
| |
werk?.... O, wat zou hij dit alles graag aan Marie gezegd hebben zooals hij 't nu overdacht - hij had zóó gehoopt dat ze in dat alles gedeeld en met hem meegevoeld zou hebben; en nu was er al meer dan anderhalf uur voorbij sedert ze weg was. Nog een kwartiertje, dan zou hij gaan moeten als hij den laatsten trein nog wilde halen; want blijven logeeren, daar had hij hoegenaamd geen lust meer in.
Daar hoorde hij de voordeur opengaan: 't was Marie. Ze kwam de kamer binnen, blijkbaar moe en ontroerd.
‘Zoo Marie, ben je daar al, dat is vlug! Hoe maakt 't je beschermeling?’ Frits kon niet laten iets sarcastisch in zijn stem te leggen: hij was te verontwaardigd.
't Was of haar ziel een zweepslag kreeg; dien kouden spottenden toon had ze nooit gehoord van Frits, hij was anders altijd zoo goedhartig en fijngevoelend.
‘O Frits, praat zoo niet, 't was zóó treurig om te zien, het arme poesje; de veearts heeft 't dood moeten maken: ik had 't op mijn schoot toen het gebeurde.’
‘Ik wou dat ik in de plaats van de poes die ziekte had gekregen; dat had jij ook zeker liever gehad, dan had je je lieveling kunnen behouden.’
| |
| |
‘Foei Frits! hoe kan je dat zeggen.’ Ze keek hem heel bedroefd aan, met tranen in de oogen. Maar hij was te boos en verhardde zijn hart.
‘'t Wordt mijn tijd voor den laatsten trein, ik zal dus maar afscheid nemen.’
‘Frits, ik dacht dat je bleef logeeren? Wil je dat niet doen? Toe, blijf nu, wees niet boos op me en ga weer zitten, vertel mij dan verder; dit is nu voorbij en ik ben verder heelemaal voor jou, we zullen niet meer gestoord worden van avond.’
‘Dat weet je niet; straks komen ze misschien met een hond.’
‘Frits!’
‘Neen Marie, 't is beter dat ik wegga, je hebt me te veel verdriet gedaan. Ik kan 't niet verkroppen op 't oogenblik, ik moet lucht hebben. Misschien kom ik een volgende week.’
Hij stak zijn hand uit, in plaats van haar ouder gewoonte een kus tot afscheid te geven; en toen hij weg was viel Marie neer in 't stoeltje waar Frits gezeten had en schreide, zooals ze nog nooit geschreid had.
Ze had zich zooveel van dezen avond voorgesteld, en nu alles anders: eerst die akeligheid en toen Frits zoo boos. Wat was hij hard geweest! Maar ze kon 't toch wel begrijpen, 't was zoo'n
| |
| |
teleurstelling geweest voor hem. Ze had toch niet anders kunnen handelen; nu ze erbij was geweest moest ze blijven erkennen dat ze goed had gedaan; 't was een rustig gevoel dat ze voor haar poesje gedaan had wat in haar vermogen was. Maar ze had tegen Frits vriendelijker kunnen zijn: die arme jongen had niemand die van hem hield behalve zij; ze had 't hem zachter en geduldiger kunnen zeggen en hem meer meegevoel toonen, vooral bij zoo'n eerste samenzijn na al dien tijd. Hij was hard en onbillijk geweest, maar ze kon 't best begrijpen en was niet verbitterd er door; alleen een groote weemoed over 't verdriet dat ze Frits had moeten aandoen. De volgende week zou ze trachten het goed te maken. En ze nam papier en pen en schreef hem een hartelijk briefje, dat ze 's avonds laat nog op de post bracht.
Maar Frits kwam de volgende week niet. Hij antwoordde per brief, dat 't hem speet zoo hard te zijn geweest. Hij kon nog niet inzien dat ze gelijk had, maar geloofde dat ze had gehandeld zooals ze meende dat goed was. Hij bedankte haar voor haar vriendelijk briefje; ja, ze was zoo goed en lief, veel beter en hooger-staande dan hij; dat was ze altijd geweest en in dit opzicht zou ze daarom ook wel goed ge- | |
| |
handeld hebben, al begreep hij 't niet. In elk geval was hij egoïst geweest door wat voor zichzelf te eischen. Wat beteekent het lid te zijn van een dierenbeschermings-vereeniging, als men de dieren, als 't er op aan komt, pijn laat lijden uit zelfzucht! Hij was volstrekt niet boos meer; hij vroeg excuus erover, of ze zijn bittere woorden wilde vergeten, of ze nog altijd zijn vriendin wilde blijven. Maar hij kòn de volgende week niet terugkomen om te praten: zoo iets kan men niet gedwongen doen, en hij voelde dat 't niet gaan zou voor de tweede keer. Hij kwam dus liever niet ditmaal, misschien later....
Frits was teruggegaan naar zijn werk, moedeloozer en vermoeider nog dan vóór zijn bezoek aan Marie. Die teleurstelling had hem erger aangepakt dan hij zichzelf had willen bekennen; zijn laatste hoop om zich aan de onmachts-bekentenis van 't Niet-Weten te ontworstelen door met Marie te zoeken naar de Waarheid, was uitgedoofd. Zijn opgeschroefde jacht naar 't bestudeeren van godsdienststelsels was in eens opgehouden - hij deed zijn plicht machinaal, en meer niet. Soms probeerde hij 's avonds wat te werken voor tijdschriften, maar dat vlotte niet; dan kon hij uren lang met de handen onder 't hoofd
| |
| |
zitten turen naar de lamp of naar 't vuur, te denken aan niets. Zelden kwam hij bij Marie, en dan meestal kort; hij was heel gewoon en heel vriendelijk, maar er was toch iets tusschen hen gekomen dat vroeger niet bestond; beiden voelden het en beiden leden er onder. 't Maakte dat Marie niet durfde aandringen om den heelen zaterdagavond te blijven zooals vroeger; en hij kòn er niet toe besluiten. Hij was bang er aan te zullen wennen, het te prettig te gaan vinden en er niet meer buiten te kunnen, en dan weer eens een teleurstelling te ondervinden zooals de laatste maal; dan maar liever alle illusie wegdoen en daarmee de kans op teleurstelling.
Kort daarna kwam er verandering in zijn werk. De oude directeur stierf en Frits werd tot directeur benoemd. Eerst had hij willen weigeren, maar de weduwe van den directeur, die moest leven van een klein fortuintje, belegd in aandeelen van de fabriek, was hem komen smeeken om 't aan te nemen. Haar man had haar de laatste dagen van zijn leven nog gezegd dat mijnheer van Beers het behoud van de fabriek was, en dat die met een anderen directeur zeker te gronde zou gaan. Verder had ze gesproken in 't belang van de werklieden, die zeker gekort zouden worden in loon, of gedwongen tot on- | |
| |
betaald overwerk; en 't ziekenfonds en andere instellingen, die haar man had opgericht, zouden stellig worden opgeheven nu haar man ze niet meer beheerde, tenzij mijnheer van Beers ze in stand wilde houden, want die had ook hart voor den werkman.
Frits had toen begrepen dat hij 't aannemen moest. Zijn nieuwe positie gaf hem dubbel werk, den eersten tijd vooral, want de nieuw-benoemde ingenieur was jong, heelemaal vreemd in 't vak en moest hem telkens om raad vragen.
Het directeurswerk gaf hem veel meer zorgen dan vroeger: 't ingenieurswerk was wel moeielijker, meer techniek, meer reizen, maar nu was 't een opeenstapeling van kleine onaangenaamheden en verdrietelijkheden met de commissarissen en met 't werkvolk.
Hij moest zorgen voor de belangen van de aandeelhouders - behalve de weduwe van zijn voorganger nog een paar vrouwtjes en gepensioneerde ambtenaars, wier inkomen grootendeels van het dividend van de fabriek afhing; en dan van Zante, de millionair, die bijna de helft van de aandeden had en als commissaris het hoogste woord voerde, en die woedend was als het dividend een half percent minder uitviel dan hij gehoopt had. Maar ook moest hij zorgen voor 't werkvolk, dat hard zwoegde
| |
| |
den langen werkdag voor karig loon, en dat nog bedreigd werd door van Zante met beknibbeling en opheffing van de fondsen.
Zoo gingen eenige jaren voorbij van overstelpende drukte en zorgen en strijd; jaren die dubbel telden in oud-worden, die zijn haar deden dunnen en diepe voren groefden in zijn gelaat.
Toen nam de toestand een slechten keer. Van Zante had van een der ambtenaartjes de aandeelen afgekocht en had nu de meerderheid. Zooals Frits gevreesd had, had van Zante op de eerstvolgende jaarvergadering zijn stroomannetjes besteld om de wet te ontduiken en de andere aandeelhouders te overstemmen. En hij maakte er behoorlijk gebruik van. Voor den vorm wees hij in een lang betoog op 't verminderde dividend en de noodzakelijkheid de bijdragen voor het zieken- en begrafenisfonds in te trekken en de premies op overwerk af te schaffen.
Frits trilde van verontwaardiging. In een opflikkering van energie schudde hij zijn moedeloosheid af en nam het woord. Hij zeide dat 't een schande was op zulk een manier de werklui uit te zuigen; dat de achteruitgang van de fabriek alleen te wijten was aan onvoldoende vernieuwing van werktuigen en gereedschappen: 't werd langzamerhand een oude
| |
| |
boel, en in plaats van af te schrijven voor vernieuwing werd alle winst door de aandeelhouders opgestoken. En voor dit onverstand en die hebzucht de werklieden te laten boeten - dat zou hij niet toelaten; en wat het overwerk aanging, dat was een kwestie die de directeur had te beslissen, en niet de aandeelhouders.
Van Zante amuseerde zich met een valsch glimlachje over de machtelooze woede van den directeur, die zich vruchteloos afsloofde, terwijl de stroomannetjes, die er niet eens naar luisterden, samen zaten te fluisteren. Hij nam niet de moeite het betoog van Frits te beantwoorden, maar bracht dadelijk zijn voorstel in stemming, dat, zooals hij vooruit wist, met een paar stemmen meerderheid werd aangenomen. Daarna zei hij in zorgvuldig gekozen diplomatieke termen dat, als de directeur zich met de gevallen beslissing niet kon vereenigen, hij dan maar zijn ontslag moest nemen, of zelf uit eigen middelen de bijdragen aan de fondsen moest bijpassen, maar dat de post niet meer op de begrooting zou voorkomen.
Frits kreeg onder de ijzige sarcastische woorden van den president-commissaris zijn gewone zelfbeheersching terug. Hij was op 't punt zijn ontslag
| |
| |
te nemen, maar plotseling kwam de gedachte aan de weduwe en de andere kleine aandeelhouders, die in armoede zouden vervallen als hij weg ging; en aan de werklui met hun gezinnen, die zonder hem geen verdediger meer zouden hebben - en hij zei niets en liet den triomfeerenden blik van van Zante op zich rusten, die nu wel denken moest dat zijn baantje hem meer waard was dan zijn eergevoel.
De afschaffing van de premies veroorzaakte groote ontevredenheid; men schoolde verbitterd samen voor de directeurswoning, schreeuwde en dreigde, omdat men Frits ervan de schuld gaf. Bijna was er een werkstaking uitgebarsten, maar de bezadigden behielden de overhand en de staking werd voorkomen. Toch bleef Frits een vijandige stemming voelen in de norsche gezichten van zijn werkvolk; in de manier waarop zij een anderen kant uitkeken als hij voorbijkwam, om niet te groeten; aan allerlei kleine plagerijen: vuil gegooid in zijn tuintje, vernielde planten, stukgeslagen ruiten nu en dan. In 't begin griefde hem die miskenning en leed hij er onder, maar zijn moeheid werd een pantser waarop alle plagerijen en hatelijkheden afstuitten: 't kon hem niet meer schelen wat ze dachten, hij deed eenvoudig zijn plicht; en hij stortte uit eigen zak
| |
| |
het ontbrekende aan het ziekenfonds bij, te hooghartig om 't aan iemand te zeggen, met een bitter inwendig genoegen omdat hij hun kwaad vergold met goed, op de manier zooals Jezus gezegd had: ‘laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet.’ Hij kon toch ook wel toe met zijn halve traktement en kocht voor de andere helft het recht te mogen lachen met een bitteren glimlach om 't gezegde: ‘ondank is 's werelds loon.’
Op een somberen mistigen Octoberdag, terwijl hij op 't kantoor was, bracht de post hem een brief: een brief uit Indië, blijkbaar van Willem. Hij herkende zijn hand. 't Was de eerste brief dien hij van Wim kreeg. Hij wachtte een kwartiertje tot de loopende zaken, waren afgedaan en hij alleen was: toen deed hij hem open. De brief was met potlood geschreven.
Beste vriend.
Ik wil je voor 't laatst nog eens schrijven, want ik ga dood; ik voel het, 't is mijn eigen schuld misschien. Ik was te ver heen, ik kon niet van den drank afblijven; wel tijden lang, soms maanden, en dan op een fuifje of zoo was 't mis en kreeg de duivel mij weer
| |
| |
beet. Dan bleef het niet bij drinken, maar deed ik nog veel erger dingen; zoo lang tot mijn chef me zei dat ik mij moest beteren of weggejaagd zou worden. Dan ging 't een poos weer goed, tot het langzamerhand weer begon. Nu is er een dyssenterie-epidemie, en ik kreeg het natuurlijk het eerst; dat was te verwachten, en mijn sterk gezond lichaam is zóó ondermijnd dat 't er niet tegen bestand is. Ik ga dood, over een paar weken misschien, mogelijk rek ik 't nog iets langer, maar ik ga zeker dood.
Trek 't je niet aan, beste jongen, dat ik je indertijd verwijten heb gedaan: je wist niet beter en dacht geen kwaad. Je bent altijd goed voor me geweest; wat hebben we niet een pret samen gehad als jongens op de duinen met Marietje, weet je 't nog? Nu zal ik Marietje niet meer zien, gelukkig ook maar, want ik zou haar niet durven aankijken. Zorg jij verder goed voor haar, zooals je altijd gedaan hebt; je bent trouw en goed, en je kunt misschien voor een deel herstellen wat ik misdreven heb aan haar. Je hebt wel meer hersteld wat ik verknoeid had.
Zou je gelijk hebben dat er een hel is en dat ik daar kom als ik dood ben? 't Is niet noodig voor mijn straf, want ik ben hier al in een hel geweest,
| |
| |
de laatste jaren; geen oogenblik voelde ik mij gelukkig behalve als ik opium schoof, maar dan 't wakker worden.... Dag Frits, groet Marietje en geef haar een afscheidskus voor mij; als ze dien krijgt zal 't wel mijn stervenskus zijn; en heb jelui elkaar lief zooals zij mij heeft liefgehad en ik beloofd had haar lief te zullen hebben.
Ga nog eens naar onze duinen en denk dan aan mij met je oude vriendschap.
Willem.
Frits las den brief tot 't eind, maar 't kwam niet tot hem. Een tweede keer.... een derde keer.... langzaam begon 't tot hem door te dringen in volle verpletterende akeligheid. Er werd geklopt - hij hoorde 't niet; de ingenieur kwam binnen en zei iets - hij begreep niet wat, de woorden drongen niet tot zijn begrip door: hij bleef den ingenieur wezenloos aankijken, totdat die bang werd en meende dat zijn chef krankzinnig was geworden.
Zoo zat Frits een heele poos, totdat hij tot bewustzijn kwam en zich wist te dwingen tot actie; toen stond hij op, zocht den ingenieur en zei dat hij dien dag uit de stad ging. En automatisch, als iemand die slaapwandelt, voort naar 't station, een kaartje
| |
| |
naar de stad van zijn kinderjaren; straks in een hoek van de leege coupé ineengedoken turend op den brief, nu en dan vattend den zin van de geschreven woorden, soms in warre soezing kijkend uit het raampje naar de nattige weiden en druipende telegraafpalen en de neerslaande stoomwolken van de locomotief: de mistroostigheid van het landschap voelende zonder te onderscheiden. Toen de trein aankwam was het al duister, 't vroege donker-zijn van een mistigen October-middag. Vele jaren was hij niet in 't stadje geweest; de menschen waren veranderd, nieuwe straten aangelegd en winkels verbouwd. Hij lette er nauwelijks op, en sloeg den bekenden weg in naar de duinen, den weg, dien ze met hun drieën zoo dikwijls gegaan waren, maar nooit op dit uur bij dit weer. Bijna niemand liep daar, alleen een paar jongens op weg naar huis: zoo waren zij ook altijd teruggekomen, druk pratend over hun hutten en hun vijanden, om straks opgewacht te worden met 't warme eten in de prettig verlichte huiskamer. Wat waren ze altijd samen geweest, elken dag opnieuw! Die flinke vroolijke Willem, zoo sterk en vechtlustig - hoe had die hem altijd verdedigd tegen de andere jongens, zoodat hij op 't laatst was gaan deelen in Willem's populari- | |
| |
teit. Dat was alles voorbij, o zoo lang geleden - en nu lag hij daar te sterven, eenzaam, zonder een laatsten handdruk van zijn vriend of een laatste kus van zijn vrouwtje, eenzaam, ongelukkig, met knagend zelfverwijt. Misschien dacht hij op dit oogenblik ook aan Frits, aan hun prettige jeugd en hun duintochten - 't waren de laatste woorden van zijn brief geweest.
Hij kwam aan de duinen, eenzaam, nattig in den fijnen motregen; geen mensch, geen geluid, niets. Met moeite liep hij door 't klamme zand, dat hechtte aan zijn schoenen, tegen de hoogten op, dwars over de holle karrepaden, door 't dennehout, wegduwend de lage zwaar-natte takken, die druppels spatten in zijn gezicht. 't Was nog schemer genoeg om den weg te herkennen; om de voetpaadjes te volgen, die nog liepen evenals vroeger; om de plaats te vinden van de hutten, die al lang verdwenen waren; en toch wilde hij ze zoeken, al die plekjes, als een bedevaartganger in het heilige land. Altijd verder... in hopelooze mistroostigheid dwalend door de vale vochtige verlaten duin woestenij, doodsch en droevig onder de zwaar-grijze lucht; strompelend door het zand en dringend door de nat-aanzwiepende dennetakken. Eindelijk kon hij niet meer, hij zou zijn
| |
| |
neergevallen. Toen keerde hij om en zocht den kortsten weg naar den straatweg - doodmoe, uitgehongerd, kleeren en schoenen vuil van 't aanhangende modder-zand, zijn lange regenjas zwaar van 't onophoudelijk motregenen. En op den straatweg, in het eentonige half uur loopen naar de stad - een eindeloos half uur voor den uitgeputte naar lichaam en ziel - kwam 't verlangen boven naar physieke rust, naar een warm kop koffie en een boteram, en dit bracht hem terug tot 't werkelijke leven. Wat had hij daareven eigenlijk voor dwaasheid uitgehaald? Even moest hij hardop grijnslachen over het idiote idee om zich half dood te loopen in de duinen. Werkelijk, hij was op 't kantje van gek, dat had de ingenieur ook wel moeten denken!
Hij zou maar gauw weer teruggaan - waarheen? naar huis of naar Marie?.... Neen, laat 't arme vrouwtje nog maar één nacht rustig slapen; 't was schande om haar nog zoo laat te overvallen en het Vreeselijke over haar te brengen... Hoe kon 't bij hem opkomen haar die ééne nachtrust nog af te nemen. Hoe laat zou hij bij haar kunnen zijn? den laatsten trein... elf uur bij Marie; neen, hij ging naar zijn eigen huis...
Toch bleef hij in den trein zitten en spoorde zijn
| |
| |
woonplaats voorbij. Toen hij uitstapte verachtte hij zich-zelf, en nam zich plechtig voor in 't eerste 't beste logement binnen te gaan en den volgenden morgen Marie op te zoeken - en hij probeerde dit werkelijk, maar een kelner versperde hem den weg en beduidde hem, dat er voor zoo'n smerigen vagebond geen plaats was. 't Was waar, hij zag er ontoonbaar uit, daar had hij niet aan gedacht; toch hield hij niet aan, omdat hij zich te neerslachtig voelde om iets of iemand te kunnen trotseeren. Hij liep dus verder, nauwelijks wetende waarheen, tot hij kwam voor 't huis van Marie. Er was nog licht op, anders zou hij niet aangebeld hebben: dat had hij zich vast voorgenomen - dan maar liever naar een armelijk volkslogement, of desnoods op de stoep blijven zitten.
Heel voorzichtig, de ketting op de deur, werd een kiertje opengedaan, en hoorde hij Marie's stem vragen wie daar was en wat hij wilde.
‘Doe maar open Marie! ik ben 't, Frits!’
Dadelijk ging de ketting eraf en de deur wijd open. Maar het oogenblik stilstaan had de uitputting overweldigend gemaakt: hij kon niet meer, zwaaide moe-dronken naar binnen, en moest zich aan den standaard vasthouden om niet te vallen.
| |
| |
Even schrikte Marie terug: 't vloog door haar brein of hij dronken kon zijn of krankzinnig; maar ineens begreep ze dat er iets heel akeligs moest zijn.
‘Hemel! beste Frits, wat heb je!’ Ze viel hem, zoo nat en vuil als hij was, om den hals; en ze steunde hem en bracht hem binnen.
Een heelen tijd bleef hij liggen, zonder spreken, voor haar stoel geknield, het hoofd op haar schoot... eindelijk liet hij haar den brief lezen. Toen schreiden ze samen om den eenzamen stervenden vriend in 't verre land, en hun samen-zijn en samen-lijden gaf verzachting van 't schrijnende wee. Want dóór hun diepe droefheid voelden beider zielen dat zij elkaar hadden weergevonden.
Den volgenden morgen wilde ze dadelijk naar Indië reizen, met den mailtrein dienzelfden dag. Frits probeerde het mogelijke om haar tegen te houden, ten minste totdat hij eerst getelegrafeerd had of overkomst gewenscht of nog noodig was; maar nauwelijks had hij geseind of een telegram kwam, kruisende het zijne, dat Dr. Dam was overleden.
Frits was geknakt, met vermoeid lichaam en dof hoofd naar zijn werk teruggegaan, en had zich òpgehouden den heelen winter door, tot vroeg in 't
| |
| |
voorjaar een influenza-epidemie gekomen was en ook hem had aangegrepen - toen was de lichaamsveerkracht te gering geweest om de ziekte te weerstaan. Op een morgen was hij te zwak geweest om op te kunnen staan, en was blijven liggen, dagen lang, bijna zonder iets te eten, in een toestand van volslagen uitputting, nauwelijks in staat zich te verroeren. Altijd moest hij kijken naar één punt, een scherm aan 't voeteneinde, dat hem soms heel veraf leek, haast onzichtbaar klein, en dan weer heel groot, vlak bij hem, als een reusachtig monster dat hem benauwde en bang maakte. De huishoudster was weg, getrouwd met een meesterknecht van de fabriek; niemand om hem te verzorgen dan een ruwe onhandige dienstmeid, die misbruik maakte van zijn hulpeloosheid en uren lang stond gekheid te maken aan de deur, of 's avonds in de keuken zat met haar vrijer, zonder naar den zieke om te zien.
Eens werd hij wakker na een langen zwaren slaap en zag een lief zacht gezicht met weemoedige lichtblauwe oogen gebogen over zijn bed; een zorgzame hand gaf hem te drinken en schudde zijn kussen op, en liet 't gordijn wat zakken, dat het licht hem niet hinderde. Toen glimlachte hij even en ging weer slapen..... En 't was of sedert Marie's komst een
| |
| |
atmosfeer van weldadige rust om hem was neergedaald: dat moede, hopelooze gevoel van doffe onverschilligheid verdween. Hij kon weer met belangstelling kijken naar 't stille vlugge bewegen van 't kleine teere vrouwtje; hij volgde haar gaarne met de oogen, zooals ze schikte en redderde en heen-en-weer liep om hem te helpen. En hij liet zich helpen als een kind, te uitgeput nog om iets vreemds te voelen in haar pleegzuster-werk.
Zoo werd hij langzamerhand beter en sterker, en begon weer mee te leven met de menschenwereld buiten, en belang te stellen in den gang van zaken in de fabriek en in 't couranten-nieuws. Marie hield de fabrieks-zorgen zooveel mogelijk van hem af; de jonge ingenieur had al dien tijd de zaken loopende gehouden en kon dit nog wel een paar weken langer.
Frits liet haar stil begaan, en was gehoorzaam aan al haar schikkingen. Soms kon 't gevoel van zalige rust, van teederheid-koestering dat hij zijn leven lang gemist had, bewust over hem komen, en hem doen glanzen een straal van hemelsch geluk; maar die verdween spoedig in den neveldampkring van zijn geestes-moeheid. Soms ook kon een vage angst hem overvallen: hoe zou 't moeten gaan als zij weer weg ging, als zijn leven weer zoo ledig en hopeloos
| |
| |
werd als vroeger? Was zij dan liever nooit gekomen en had zij hem maar eenzaam laten sterven..... Maar ook de vertwijfeling versmolt in de overheerschende stemming van doffe berusting.
Totdat was gekomen de schoonste dag van zijn leven: de dag toen zijn ziel juichte een jubellied van overstelpende blijdschap, te groot haast voor hem, zoo weinig gewend aan geluk. Dat was toen hij, even oplevend in zorg voor de toekomst, vroeg of zij wilde werk maken van een nieuwe huishoudster; en Marie met een schalksch lachje antwoordde met de vraag, of hij genoeg van haar had en niet tevreden was over haar werk, dat hij haar wilde wegzenden.
‘Wat! dat meen-je niet, wil je bij mij blijven?’
‘Waarom niet? Gaat 't niet best zoo?’
‘O, zoo heerlijk! Maar altijd, dat kan toch niet... Je kunt je werk toch niet in den steek laten? En wat zullen de menschen er van zeggen?’
‘Mijn werk hier vind ik wèl zoo belangrijk als daar; ik zie ook niet in, waarom je bepaald een gehuurde huishoudster zou moeten hebben. Heeft de buitenwereld dan recht te eischen, dat je iemand in huis neemt die je onverschillig is, en geen hart voor je heeft? En moeten wij ons laten weerhouden
| |
| |
door flauwe praatjes van menschen, die ons nauwelijks kennen en niets met ons te maken hebben - als wij voelen dat we elkaar kunnen helpen en van nut zijn? Waarom mogen menschen, die onverschillig voor elkander zijn, wèl elkaar helpen en in één huis wonen, en waarom zou dat verboden zijn aan menschen die van elkaar houden? Neen beste Frits, ik blijf tot je mij wegjaagt, eerder ga ik niet; trouwens, ik heb mijn huishuur al opgezegd, dus je zoudt me op straat zetten.’
Van dit oogenblik af wilde Frits wel beter worden. Hij wilde leven, omdat het leven hem nu toelachte met de vriendelijke zorgzaamheid van Marie in 't vooruitzicht; en de beterschap vorderde snel. Maar toen hij geheel hersteld was, en de dokter zei dat hij weer aan 't werk mocht gaan, was hij een oude gebogen man, al een beetje grijs, uitziende als vijftig ondanks zijn veertig jaren.
In de dagen van zijn herstellen hadden ze veel samen gepraat. Hij had zijn ziel rust willen geven, zooals zijn lichaam rust vond in 't stil te bed liggen al die dagen en weken; en had aan haar verteld van zijn twijfel, zijn verloren geloof in den godsdienst van zijn ouders en zijn kinderjaren, zijn on- | |
| |
bevredigdheid met 't rationalisme van de modernen. Hij had bittere oproerklachten geuit over den God van de orthodoxen, diens willekeur in de uitverkiezing van den een en verwerping van den ander. Hij had gezegd dat 't een onding was, een God die minder rechtvaardig was tegen zijn schepselen dan hij-zelf als directeur tegen zijn werklieden. Hij had gezucht over den God van de modernen, onkenbaar en ongenaakbaar, een voorwerp van subtiel filosofisch denken, zich verliezend in een vaag onbestemd begrip - iets zooals een wolk, waar men in loopt en die men niet zien of tasten of meten kan, en even kil en ijl als die wolk.
Marie had hem laten uitpraten, en dan geantwoord dat zij evenmin begrip had van 't Wezen van God, maar dat zij wist dat Hij bestond: die Macht der Liefde, die 't begin en 't einde moet zijn van alles wat was en wat ooit wezen zou. Ze wist niet bij welke richting ze behoorde: orthodox zeker niet; modern?... misschien, maar niet zooals Frits er over sprak met dat koude rationalisme. De moderne opvatting van Frits was toch immers niet de nieuwere opvatting van het Christendom. Dat wist ze zeker. Ze had wel moderne predikanten gehoord, die heel anders spraken; wier woorden
| |
| |
weerklank hadden gevonden in haar ziel. Wat deed het er ook eigenlijk toe, tot welk groepje Christenen men haar rangschikte? Ze geloofde wat haar goed en rein en hoog voorkwam; ze geloofde datgene, waar zij de waarheid van voelde; niet omdat 't in den Bijbel stond of omdat God of Jezus het zou gezegd hebben, maar omdat haar geweten getuigde dat het waar was. Ze geloofde dat Jezus een hooge geest was: of hij was God zelf, of de tweede persoon van de Drieëenheid, of Gods eengeboren Zoon, of eenvoudig een nobel mensch.... ze vroeg daar niet naar; maar omdat ze zijn Geest hoog voelde, vereerde ze hem. En omdat zij God voelde als Liefde in zich, en in elke opwelling van liefde in haar hart een aanraking van God, bad ze tot dien God, en sprak tot hem zooals ze tot haar moeder gesproken had; en geloofde zij dat Hij haar op haar gebed vervullen zou met liefde, en haar zelfzucht en onverschilligheid zou wegnemen. Van den Bijbel geloofde zij wat ze mooi vond: van 't Oude Testament heel weinig; van Gods offerwetten en wraakgeboden niets; van 't Nieuwe Testament heel veel; en van 't Johannes-Evangelie bijna alles.
En als Frits, kritisch in zijn behoefte alles te zien in klaar logisch verband, gevraagd had hoe zij 't rijmde,
| |
| |
haar God van Liefde, en een wereld die bestond door 't Recht van den Sterkste, 't eenige recht in de dieren- en, als men tot den grond doordenkt, ook in de menschenwereld..... dan had ze geen antwoord. Ze kon niet redeneeren in strenge aaneenschakeling van syllogismen, maar vast bleef haar geloof in den Liefde-God; en 't zou wel liggen aan haar, dat zij in het liefdelooze wereldgewemel Gods Liefdemacht niet onderscheiden kon. Dit hield zij vast met onwrikbaar vertrouwen tegen de ontelbare feiten in, die Frits aanvoerde van onrechtvaardigheden, van gruwelen van allerlei aard in de wereld: van ondeugd beloond en deugd in ellende, van onschuldigen die lijden, en het kwade dat zegeviert. En Frits was soms ongeduldig geworden en kribbig, omdat zijn argumenten niet weerlegd werden en afstuitten op haar rotsvast geloof, als de golven die verspatten in fijne waterblaasjes - maar toch deed 't hem weldadig aan en voelde hij half-bewust opstijgen het dankgebed van zijn geslingerde ziel, dat zij niet gewankeld had, hoog houdend haar Liefde-God. En dat suste telkens zijn twijfel, zooals een moeder haar lastig kindje in slaap sust.
't Was in die dagen, dat Marie kennis maakte met
| |
| |
het spiritisme. Ze las daar veel over in de lange avonden, als Frits vroeg naar bed was gegaan, en zij bij hem zat in de slaapkamer voor 't geval hij wakker mocht worden en nog iets noodig had. Het greep haar zeer aan; en toen zij de hoofdzaken goed in zich had opgenomen en hij ver genoeg hersteld was, dat ze niet meer bevreesd behoefde te zijn om hem te veel in te spannen, vertelde ze 't hem - hoe haar een licht was opgegaan: dat alles nu zoo duidelijk en klaar was geworden en zij bevestigd was in 't geen ze altijd als waar gevoeld had. Hij moest die boeken ook lezen, 't zou hem zeker goed doen, en vastheid geven in plaats van dien twijfel; hij zou de oplossing er in vinden van al de vragen, die hij telkens aan haar had gesteld.
Maar hij wilde er eerst niets van weten. Dwaasheid, dat spiritisme! Goed voor zenuwachtige menschen - of eigenlijk niet goed voor hen, want 't maakte hen heelemaal van streek. Welk verstandig mensch geloofde nu aan al die wonderverhalen van zwevende harmonica's en dansende tafels! Alsof de geesten van afgestorvenen, als die heusch bestonden, zich met zulke flauwiteiten zouden inlaten. 't Waren òf gedupeerde lichtgeloovigen, die spiritisten, òf bedriegers, die graag interessant wilden schijnen of geld
| |
| |
slaan uit publieke séances; maar zeker niemand die de natuurwetenschappen had bestudeerd. Marie zelf was zeker wat overstuur geraakt door haar oppassen, dat ze zich door dat fraais had laten meesleepen.
Marie, vol geestdrift voor 't nieuwe dat haar zoo bekoorde, en zoo'n geluk en vrede had doen neerdalen in haar ziel, liet zich niet door zijn minachtend oordeel uit het veld slaan, maar verdedigde zich. 't Was wel mogelijk dat hier of daar een medium, die séances gaf, ontmaskerd was geworden. Maar dat was heel goed te begrijpen. De psychische kracht, die van zoo'n medium uitging, had men niet in zijn macht: de grootte daarvan hing van allerlei voorwaarden af. Het was Frits immers jaren geleden zelf eens gebeurd, toen hij een demonstratie had willen houden met electriseermachines, dat die dingen niet hadden willen werken, omdat de lucht te vochtig was - dat verhaal had ze gelukkig goed onthouden. En met de mediums scheen het 't zelfde te zijn: als het te licht was of te benauwd, of wie weet welke omstandigheden wèl of niet aanwezig - dan ging het niet. En het publiek wilde de kunsten toch zien, daar had het voor betaald; men kon hen toch niet naar huis sturen met te zeggen, dat het medium geen kracht had van avond! Dus dan werd 't gebrek
| |
| |
aan kracht aangevuld door goocheltoeren, en die waren ontmaskerd. De ontmaskering was geen bewijs tegen 't spiritisme, maar tegen publieke seances en tegen 't maken van een broodwinning ervan. En 't ging toch niet aan, te zeggen dat een beweging als het spiritisme, waarover honderden tijdschriften bestaan en duizenden boeken en geschriften zijn gepubliceerd, en die millioenen aanhangers telt, alleen zou berusten op bedriegerij!
‘Ik kan mij toch niet begrijpen dat, als 't werkelijk een nieuwe, onbekende natuurkracht was, de wetenschap er zich niet mee bemoeien zou. Alles wat de moeite waard is, en misschien zelf veel wat niet de moeite waard is, wordt tegenwoordig door de geleerden onderzocht. Toen de Röntgen-stralen ontdekt werden, wat ook op 't eerste gezicht heel vreemd leek - ik dacht dat 't eerste courantenbericht een grap was - hebben dadelijk de physici overal ermee geëxperimenteerd; en zoo is 't feit vastgesteld. Waarom gebeurt ook zoo iets niet met al die merkwaardige dingen, waar de spiritisten over redeneeren?’
‘Ik denk dat 't komt, omdat er niet bepaald een wetenschappelijke richting is, tot wier terrein het behoort’ zei Marie. De Röntgen-stralen, waarover
| |
| |
je sprak, behooren onbetwist tot de natuurkunde; en daarom vinden de professoren in de physica zich geroepen om deze verschijnselen te onderzoeken. Maar er is geen wetenschappelijke richting die aangewezen is om de psychische kracht te bestudeeren: ze behoort als men wil bij alle min of meer, maar bij geen enkele geheel. Gedeeltelijk bij de medici, vooral bij de psychiaters; gedeeltelijk bij de natuurkundigen; gedeeltelijk bij de theologen; volgens jou misschien ook bij de juristen, als je denkt dat er bedrog in 't spel is. Maar omdat het overal voor een deel bij behoort en daardoor overal buiten staat, neemt geen faculteit het in studie. Dit is meen ik de reden. En dan misschien ook, omdat iedereen begint met te denken dat het onzin en bedrog is, en 't daarom niemand aantrekt; en als een geleerde het gaat onderzoeken en na een ernstig onderzoek - zooals altijd gebeurd is - overtuigd raakt van de waarheid, dan wordt hij uitgelachen door zijn collega's en door het groote publiek, en verliest hij zijn reputatie.’
‘Dat geloof ik niet. Als een degelijk man 't werkelijk goed onderzocht en het echt gevonden had, zou men er wel geloof aan geslagen hebben.’
‘De ondervinding leert toch anders. Er hebben
| |
| |
zich ernstige, degelijke mannen en vrouwen uit alle landen, van de meest verschillende positie - veel geleerden van naam zelfs: rechters, theologen, natuuronderzoekers, scheikundigen, astronomen, wiskundigen, aan gewijd; je kunt haast geen tak van wetenschap bedenken, of een geleerde van beteekenis in dat vak heeft de spiritualistische verschijnselen onderzocht en moeten erkennen dat ze echt zijn.’
‘Waarom is 't dan zoo weinig bekend, als dat waar is?’
‘Omdat ieder doet als jij en begint met 't te verwerpen, zonder er iets van te weten.’
‘Noem dan eens een paar van die geleerden op!’
‘Ik ken al die namen niet uit mijn hoofd, maar bijvoorbeeld Crookes, Wallace, Varley, Flammarion, Zöllner, Lombroso, Schiaparelli, en nog een massa die ik op 't oogenblik niet weet.’
Frits was verbaasd. Wat, die geleerden met hun Europeeschen naam, hadden die allen het spiritisme onderzocht! - ‘Crookes? je meent toch niet Sir William, van de kathode-stralen en van het thallium?’
Ja, Marie geloofde dat 't dezelfde was: 't was ten minste de Engelsche natuuronderzoeker Sir William Crookes.
Dat kon Frits niet begrijpen, en hij vroeg Marie
| |
| |
hem de onderzoekingen en proeven van Crookes te laten lezen. En toen hij ze gelezen had, en te vergeefs al zijn scherpzinnigheid had te hulp geroepen om een gebrek in die proeven te vinden - toen gaf hij zich gewonnen. Hij moest het erkennen - hij als electro-technicus, die beter dan iemand anders kon beoordeelen wat een experiment van Crookes en Varley beteekende. Mogelijk dat er andere physici waren, die meer praesteerden op mathematisch gebied dan Crookes, of die subtieler werkten; maar zéér weinigen die zóó scherpzinnig en geniaal-eenvoudig hun proeven en controle-proeven antwoord deden geven juist op die bepaalde vragen, waarop men antwoord verlangde. Er viel niet meer aan te twijfelen - als Crookes met zijn ervaring op 't gebied van experimenteeren zei dat 't echt was, dan wàs het echt, ondanks het schouderophalen van duizenden die er over oordeelden zonder 't ooit te hebben bestudeerd.
Nu wilde Frits ook luisteren naar wat de Geesten hadden meegedeeld, nu hij tot de erkenning gekomen was dat die mededeelingen echt waren; en hij was verstomd over de eenvoudige, begrijpelijke verklaring die zij in groote trekken gaven van het Wereldraadsel.
| |
| |
Hoe klaar en helder leerden zij de ontwikkeling van den Geest, evenals Darwin geleerd had de evolutie van het natuurlijke leven! Eerst de Geest als verstandelijk levensbeginsel, geboren wordende in de laagste levensvormen, langzaam, in een proces van honderden eeuwen opklimmende door alle hoogere vormen van leven, van planten en dieren; dan zichzelf bewust wordend en met Rede begaafd in de oer-menschelijke rassen, die in voor-historische tijden op aarde geleefd hebben en nu nog zijn op achterlijke hemelbollen; om op te klimmen, altijd verder voortgaande in ontwikkeling en volmaking, verstandelijk en zedelijk, als mensch, als engel, als bewoner van meer verheven werelden, de hoogste hemelsche regionen bevolkend, tot oneindige heerlijkheid.
En 't gaf hem licht - de leer van de Reïncarnatie, van terugkeer van den Geest, beurtelings in lichaamsvorm gebonden en vrij-zwevende ziel in etherisch omhulsel - 't gaf hem verklaring waarom de één zoo gelukkig is op aarde en de ander zoo ellendig; de een nobel is en goed, en de ander laag en gemeen. De eersten waren verder, hun ziele-leeftijd was ouder; zij hadden de leerschool vroeger reeds doorgemaakt die de achterlijken nù moesten doorloopen. Het Kwaad was Achterlijkheid, 't was datgene
| |
| |
wat overwonnen moest worden om vooruit te komen tot hoogere volmaking. Ja, als dit alles waar was, kon 't ook waar zijn dat God Liefde is, nu Hij al 't levende, elk schepsel, bestemd had tot eindelooze gelukzaligheid. Leed was een opvoedingsmiddel, en Kwaad een vergelijkend spraakgebruik, geschikt voor kortzichtige menschen als wij.
Nu kon hij zich voorstellen dat het hevigste lijden, lange jaren achtereen, beginnend als kind en durend tot dagen van grijsheid, in de maatstaf van de Eeuwige toekomst van Geluk, korter was dan 't moment van een bliksemstraal in ons aardsche leven. Nu kon hij begrijpen wat Marie voelde; nu behoefde hij niet langer te noemen onlogisch en absurd haar Liefde-God. Er bleef voor hem wel de vraag over: waàrom God dien langen moeielijken weg gekozen had; wàarom we met moeite moesten leeren walging van de zonde; waàrom ons geluk grooter was als we 't met moeite gewonnen hadden, dan wanneer het ons in-eens gegeven werd; waàrom God niet onzen aard zóó had ingericht, dat wij dadelijk hadden kunnen geschapen worden in volmaakte gelukzaligheid?... Maar deze vragen waren de taal der onwetendheid, geen klachten van twijfel. Hij wist het niet waàrom dit alles zoo had moeten zijn en niet anders, maar hij
| |
| |
zocht hierop geen antwoord - het was voor hem geen tegenstrijdigheid meer, geen absurditeit zooals vroeger.
En in 't vele spreken over deze gedachten smolten de geloofs-denkbeelden van Frits en van Marie samen tot één harmonisch geheel: bij hèm meer een verstandsgeloof, bij hàar meer 't voelen, sterk maar onberedeneerd. Toch konden ze samen denken en spreken over de vragen van het leven, de oplossing zoekend uit één zelfde uitgangspunt. Ze begrepen 't nu, dat hooge Geesten van tijd tot tijd op aarde waren neergedaald en gewoond hadden in menschen-lichamen, om de menschheid vooruit te brengen in de richting, waar vooruitgang op dien tijd het meeste noodig was. Dat die Geesten de stichters waren geweest van de groote godsdiensten, elke met een bizondere zending: Confucius om te vestigen het familie- en maatschappelijk leven; Mozes om te prediken een eenig God, die volmaaktheid en heiligheid eischt gelijk God zelf is volmaakt en heilig; Boeddha om weg te doen alle zucht tot zelfverheffing, alle wenschen tot persoonlijken roem en eer en aanzien, en om mededoogen en zachtheid te leeren jegens dieren zoowel als jegens menschen; Jezus om te leeren dat God Liefde is, ons aller Vader, en alle
| |
| |
menschen elkaars broeders, en dat godsdienst alleen bestaan kan in onze naasten lief te hebben als onszelf; Mohammed om de wereld te bewaren voor het ontaarde veelgodige schijnchristendom van de middeleeuwen....
En ze voelden van al die hooge Geesten Christus als de hoogste, als dengene die uitdrukking gaf aan wat hun zielen erkenden als het Goede, als het Ideale: en ze noemden zich daarom Christenen, hoewel ze stonden buiten alle Christen-secten.
Met Marie was de ziele-rust gekomen en de vrede in zijn hart; en 't was of alles was gekeerd ten goede. Ze was haar liefdewerk gaan verrichten in de vuile achterbuurten van de sombere fabrieksstad; in de nauwe sloppen, waar nooit een zonnestraal doordrong. Ze was gekomen in de smerige vochtige krotten, waar altijd een vunzige schimmel-lucht hing, waar de kinderen speelden in den modder en sliepen op den grond, of in bedsteden vol ongedierte. Ze had de zieken bezocht en versterkend voedsel voor hen gekookt; ze had aan hun bed gezeten en hen verzorgd en verpleegd, soms bij hen gewaakt in de moeielijke pijnlijke nachten. Ze had de oudjes, die wegkwijnden in eenzaamheid en verveling,
| |
| |
opgezocht, met hen gepraat en hen boeken gebracht of een bloempotje om te verzorgen; ze had de in 't wild opgroeiende kinderen bij zich genomen en hun zachtheid en vriendelijkheid geleerd, thuis in haar gezellige kamer op lees- en naaiavondjes, of 's zomers buiten in de weiden om de stad heen. Ze was gekomen in havelooze gezinnen, en de vrouwen hadden zich geschaamd en geprobeerd wat netter te zijn, en de kamer een extra beurt gegeven als ze dachten dat zij weer zou komen; ze was binnengegaan in woningen waar getwist was en gevloek van dronken mannen, en ze hadden opgehouden met vloeken, ontwapend door haar zachtheid en weerloosheid. Ze was in kroegen gegaan en had de huisvaders thuisgebracht vóórdat ze hun geld hadden verteerd en hun verstand hadden beneveld; ze had ongelukkige verleide meisjes geholpen en getroost; en gesproken met hen, die oorzaak waren van haar verdriet - en soms had ze beiden weer samengebracht.
En overal waar zij kwam, in haar eenvoudig donker kleed, met haar kleine tengere figuurtje en haar vriendelijk gezicht, liet ze iets van vrede en vertroosting achter: de ruwsten en meest verdierlijkten ontweken haar en schaamden zich voor haar, maar voor de meesten was haar komst een vreugde, een
| |
| |
lichtpunt in het troosteloos-eentonige alledaagsche.
Zoo werd zij meer en meer vereerd als een heilige bijna: geen man die durfde vloeken, geen vrouw die bleef kijven, geen jongen die een dier zou plagen, wanneer ze haar maar in de verte zagen aankomen. En een deel van haar populariteit viel terug op Frits, wien velen voor haar man aanzagen - en langzamerhand was 't ook bekend geworden dat de directeur voor zijn arbeiders het ziekenfonds had gered en er zijn halve salaris in bijpaste; en de slechte verhouding van hem tot den commissaris van Zante, dien millionair die hen uitzoog, en wien ze haatten met hun volsten haat. En ze begonnen in Frits te zien hun verdediger tegen onrecht: ze begonnen te waardeeren zijn strikte rechtvaardigheid en voorbij te zien zijn stroef heid en onbuigzaamheid, omdat dit alles zoo geheel werd overschaduwd door het vriendelijk zich-geheel-geven van haar, die ze aanzagen voor zijn vrouw.
|
|