| |
| |
| |
IV.
Maanden en jaren waren voorbijgegaan.
Marie en Wim waren geëngageerd. Willem was allerliefst voor haar, voorkomend en zacht: de omgang met haar had zijn ruwheid getemperd en zijn ongedurig bandeloos leven veranderd in bezadigdheid en werkzaamheid. Hij had flink gestudeerd voor zijn arts-examen en was daarin geslaagd; hij had iemand gevonden die met hem had willen ruilen, zoodat hij niet als officier van gezondheid naar zee behoefde, maar aan wal kon blijven. Toen had een oude dokter in de Residentie de praktijk willen neerleggen en Willem als adsistent genomen, om later geheel in zijn plaats te komen. Marie en Willem hadden een aardig huisje gezocht en waren getrouwd; mevrouw Looving was in een bovenhuis getrokken, in de buurt van 't jonge paar.
Frits had een goed examen gedaan als electro-technisch ingenieur, was daarna een paar jaar in 't
| |
| |
buitenland geweest, en had kort na zijn terugkomst een mooie betrekking gekregen aan een fabriek van dynamo's en stoomwerktuigen. Elken zaterdagavond kwam hij met een half uurtje sporen over, dronk thee bij Willem en Marie, logeerde bij zijn ouders; 's zondagsmorgens las hij een preek, of ging met zijn ouders naar de kerk; dronk koffie bij mevrouw Looving, ging 's middags met Wim en Marie wandelen en bleef bij hen eten, en 's avonds na de thee weer naar de fabriek terug; dit program elke week uitvoerend met automatische regelmatigheid, wanneer hij ten minste niet voor fabriekszaken buitenslands was.
Op zulk een dienstreis van verscheidene weken naar Amerika had hem daar 't telegram bereikt van mevrouw Looving's overlijden, plotseling, aan de hartkwaal. Hij was onmiddellijk teruggereisd, tegen den avond aangekomen en had 't sterfhuis gesloten gevonden; was van daar naar Marie gegaan, die hem schreiend om den hals was gevallen en hem toen had meegenomen naar het kerkhof. De bewaarder had hen op hun verzoek nog binnen gelaten, hoewel 't over den tijd was; zij had hem gebracht naar 't graf, en daar waren ze gaan zitten op de versche zoden, die inplaats van een steen erop waren neergelegd; eerst
| |
| |
zwijgend een heele poos - toen had Frits iets teeders gezegd van de overledene, dat hij zoo van haar gehouden had; en daarna hadden ze lang zitten praten, hand aan hand, over haar die ze beiden zoo innig betreurden.
Maneschijn door de luchte zacht-drijvende wolken; 't kerkhof nog stiller bij 't zwak van verre doordringend stad-gewoel; nu en dan een zacht winde-tochtje, dat de blaren der boomen ritselen deed - en Frits had gevoeld èven een koude huivering als de aanraking van een kille geesten-hand.....
Eindelijk waren zij opgestaan en samen teruggewandeld, met een verren omweg over de maanlichtblanke duinpaden, soms grillig zwaar geschaduwd door struiken of een eenzamen eik; en zij had zijn arm genomen en had haar droefheid uiting gegeven in een ordelooze ophaling van herinneringen, waar zij alleen of beiden deel in hadden, met haar moesje altijd als hoofdpersoon.
‘O!’ - had ze gezegd - ‘'t doet me zoo goed dit alles eens met jou te bepraten, ik heb zóó daarnaar verlangd - je hield ook erg veel van haar en zij van jou, en 't is je nooit te veel om er over te hooren.’
En met die woorden had hij ineens begrepen
| |
| |
dat zij in haar man weinig sympathie en geen troost gevonden had.
‘Willem hield toch ook veel van haar?’
‘Jawel, maar moesje en hij verschilden zoo van karakter; hij zag haar ook zelden: als ze ééns in de week bij ons kwam eten of wij bij haar, dan had hij zoo dikwijls juist een consult of een operatie of iets dergelijks - en behalve die vaste dagen zagen zij beiden elkaar eigenlijk nooit.’
‘Waar is hij van avond?’
‘O, er is in België een geneeskundig congres, daar moest hij bepaald naar toe: hij vond 't wel naar om weg te gaan, maar kon het moeielijk laten.’
Frits had haar op een open plek vol maanlicht goed aangekeken, maar alleen gezien den weemoedigdroevigen trek om haar mond, de omfloerste oogen en 't een beetje vermagerd gezichtje, heel begrijpelijk na den dood van haar moeder.... Toen waren ze naar huis gegaan.
Weer gingen weken en maanden voorbij. Frits voelde zich eenzaam in zijn kamers in de directeurswoning, waar een onverschillige, weinig zorgzame vrouw zijn huishouden deed, waar de meubels altijd stoffig waren en de gordijnen gescheurd, en de tafel
| |
| |
met kringen van vetvlekken; waar zijn middageten eentonig altijd 't zelfde was en dikwijls koud werd opgedaan. 's Avonds kwam hij moe van zijn werk thuis, en vond alles donker, de lamp niet gevuld; of 's winters de kamer kil en de kachel bijna uit, en moest lang wachten op 't theewater als de vrouw uit was om een buurpraatje te maken en 't bellen niet gehoord had. Hij was dan gewoonlijk te moe van 't inspannend werken den heelen dag om er veel van te zeggen, en vond de huishoudster toch te eerlijk en te goedhartig om haar weg te zenden, en in de plaats misschien iemand te krijgen, die hem bestelen of bedriegen zou. Zulke avonden verlangde hij nog meer dan gewoonlijk naar een eigen tehuis, en stelde zich vóór een vrouwtje, die hem met een lekker snorrend kacheltje en een gezellig zingenden theewaterketel zou opwachten en zijn bezig prozaleven zou verlichten met een straaltje teederheid en poëzie; zooals Wim het had, bijvoorbeeld. En dan ging hij ook wel eens midden in de week, in plaats van op zijn kamer te blijven lezen in vakbladen of te schrijven studies over dynamo-constructie, een retourtje nemen naar Willem en Marie, die hij dan net nog aan de thee trof; dikwijls vond hij Marie alleen, want Willem kreeg het drukker met zijn
| |
| |
praktijk en had meermalen avondbezoeken te doen.
Frits vond 't prettig als ze beiden thuis waren: Wim altijd vol nieuwtjes en vroolijke verhalen over personen en toestanden; soms levendige discussies met hun drieën over vragen van den dag, over arbeidszaken bijvoorbeeld, of feminisme of landnationalisatie. Willem hoorde over dit soort van kwesties veel spreken, maar voelde er weinig voor, en brak de nieuwe ideeën af met nuchtere redeneering en goedmoedigen spot; Frits voelde er wèl veel voor, ondanks zijn opvoeding in 't streng-conservatieve gezin - misschien ook juist daardoor, als reactie - en las er geregeld de belangrijkste tijdschriftartikelen over na, van voor- en tegenstanders, zorgvuldig trachtend uit al die tegenstrijdige meeningen 't juiste te vinden, met vermijding van geringschatting of overdrijving. Marie luisterde naar de discussies met aandacht, meestal ééns met Frits, nu en dan uitend een opwelling van warm meegevoel met alles wat verdrukt werd. Dan werd het debat geanimeerd. Willem lachte er om - die proletariërs, 't is hun eigen schuld, ze zuipen maar jenever en krijgen hoopen kinderen, en 't beetje geld dat ze hebben, verrijden ze op pinksterdag of vergooien 't op de kermis. Je moet ze zien, den
| |
| |
tweeden pinksterdag, met hun dronken gezichten hangen uit open karretjes - die zelfde lui, die je den volgenden dag om een cent vragen. En Frits vond dat 't nu eenmaal 's werelds ordening was, dat er rijken en armen zijn; maar dat men moest trachten door billijke wetsbepalingen alle armoede buiten eigen schuld weg te nemen, door pensioen- en ongelukken-verzekering, en verzekering tegen werkeloosheid; en dat 't toch wel ergerlijk was, dat groote onbenutte grondbezit, als zoovelen met een lapje eigen grond geholpen zouden zijn. Maar die ziekelijke philanthropie vond Frits verkeerd, zooals vondelingenhuizen en doorgangshuizen voor gevallen meisjes - dat werkte 't kwaad maar in de hand; en die neiging om alles van zich af te schuiven en 't aan den Staat op te dragen was ook verderfelijk: 't geven van warm voedsel en kleeding aan arme schoolkinderen bijvoorbeeld, dat van Staatswege zou bekostigd worden - dat ontneemt immers alle verantwoordelijkheids-besef aan de ouders. Het is beter de menschen op hun plicht te wijzen en ieder te leeren dien te doen, dan die zucht om hen van hun voornaamste verplichtingen te ontheffen.
Dan nam Marie de partij van de verlaten kindertjes - moesten die schapen dan maar aan hun lot
| |
| |
overgelaten worden? Of die arme gevallen meisjes: ja, 't was misschien gedeeltelijk hun eigen schuld, maar toch nog veel meer te wijten aan de omstandigheden waarin ze waren opgegroeid; of aan die slechte mannen, die van hun goed vertrouwen misbruik hadden gemaakt; of aan de rijke vrouwen, die mooi, weelderig gekleed over straat wandelen en bij de eenvoudige modistetjes de begeerte opwekken om ook zoo gekleed te gaan. Beter dat één kind of meisje gered wordt, al wordt de hulp aan honderd te vergeefs besteed, dan dat men uit beredeneerde over-voorzichtigheid dat ééne verloren laat gaan. En dan die arme schoolkinderen: ‘als jelui honger hadt en te dun gekleed werd, zou je dan ook niet graag eens lekker warm eten hebben?’ Neen, 't was schande te redeneeren over verantwoordelijkheid van de ouders, als je die arme bleeke hongerige schapen daarmee 't eten uit den mond zoudt houden!
Willem vond dan, dat hij ook niet altijd kreeg waar hij zin in had, en er wèl altijd voor boeten moest als hij verkeerd had gedaan; als hij een enkele maal zijn tijd verpraat had, was zijn eten er ook niet lekkerder op geworden. En Frits betoogde heel ernstig dat 't moreele nadeel, dat men aan de
| |
| |
menschen toebrengt door hun plichtsbesef te verzwakken of de gevolgen van 't kwaad weg te nemen, veel grooter is dan 't materieele nadeel van wat minder voedzaam of lekker eten.
Frits vond 't ook prettig, eigenlijk nog prettiger, als Willem uit was en Marie hem ontving, haar blijdschap toonend, dat hij haar langen eenzamen avond wat kwam opvroolijken - en dat gebeurde nog al eens, want Willem's avondpraktijk werd voortdurend drukker. Dan praatten zij samen vertrouwelijk over oude tijden, of over dezelfde vraagstukken van maatschappelijk belang, maar op andere manier dan als Willem erbij was; en beiden probeerden hun verschillende inzichten te doen samensmelten tot één harmonisch geheel: de rechtvaardige koele verstandsbeschouwing van Frits met de warme onberedeneerde sympathie voor 't zwakke van Marie. Dan leerde hij van haar waardeering voor 't gevoelselement, en zij leerde van hem het gevoel te rechtvaardigen door logischen gedachtegang. Ook spraken ze veel over de feministische beweging, waar Marie een ernstige, bezadigde voorstandster van was, en Frits een waardeerend tegenstander; of over 't vegetarisme, dat ze beiden in praktijk brachten en trachtten meer bekend te maken; of over dierenbescherming,
| |
| |
die Marie zeer ter harte ging, want ze hield dol van dieren.
Soms leek het hem dat Marie veranderd was, dat zij na den dood van haar moeder er slecht was blijven uitzien, mager en bleek was gebleven, een trekje van zorg om haar mond en iets treurigs in haar oogen; soms ook verbeeldde hij zich dat dit steeds erger werd. Maar ze was altijd als hij kwam, opgeruimd en blijmoedig, vol drukte van correspondentie met haar feministische geestverwanten over congressen, of over vergaderingen van vrouwenkiesrecht. waar ze een ijverig bestuurslid van was, of met vrienden over belangen van vegetarisme en dierenbescherming.
Frits was voor zaken veertien dagen in Duitschland geweest, en zoodra hij na zijn terugkomst een avond had kunnen uitbreken, zocht hij zijn vrienden op.
Het dienstmeisje, dat opendeed, zei dat mijnheer en mevrouw samen uit waren, naar een vergadering, maar 't zou zoo laat niet worden; dus of mijnheer maar binnen wou komen en zoolang wachten.
Frits leek dit ook 't besteen ging naar binnen. De lamp was laag en 't haardje brandde lekker in de
| |
| |
gezellige huiskamer; 't theegoed stond klaar, de ketel zong een slaperig liedje boven een glimmende turfkool in de theestoof.
‘Wil ik 't licht opdraaien mijnheer?’
‘Dank-je meisje, ik kan 't zelf wel doen.’
Maar toen ze weg was bedacht hij, dat 't halfduister wel zoo gezellig was, dus deed het niet; hij ging in een laag stoeltje liggen, uitgestrekt, met de voeten naast elkaar op 't berenvel voor het vuur, zijn hoofd achterover boven op de leuning en de handen in de zakken. Hij was moe van de drukte van de fabrieken buitenslands, van 't gejaagde terugkomen en bedisselen van alles, nu de directeur ziek was, want die liet nu het meeste aan hem over; 't was al een oude man, en als die ermee zou uitscheiden, zou hij wel in zijn plaats komen. Hij zou er moeielijk voor kunnen bedanken, hoewel hij 't technische ingenieurswerk veel aardiger vond; daar was ook niet dat gezanik bij met de werklui, en 't was lastig volkje: telkens moest de directeur krasse maatregelen nemen en menschen wegsturen, en als hij directeur werd zou hij al die soesah aan zijn hoofd krijgen. Misschien wel 't ingenieurswerk nog op den koop toe erbij, want daar was niet altijd zoo gauw een ander voor te vinden; maar nam hij 't niet aan,
| |
| |
dan zou de fabriek gevaar loopen. In den laatsten tijd was 't al minder goed gegaan dan vroeger, deels door de ziekelijkheid van den directeur, en was er minder dividend uitgekeerd, en dat had den hoofdaandeelhouder, dien rijken van Zante, al zoo ontstemd en onaangenaamheden gegeven op de laatste jaarvergadering. Die van Zante met al zijn millioenen zou wel willen dat er beknibbeld werd op de arbeidsloonen, en dat de zieken- en spaarfondsen werden afgeschaft - wel ja, wat kwam 't er voor zoo'n kwibus op aan, of de werklui 't nog een beetje armoediger hadden, als hij maar zijn renpaarden kon houden en zijn jachtterreinen, en zijn actrices het hof kon maken! Maar gelukkig was die oude directeur bij al zijn ziekelijkheid toch een flinke vent, een stijfkop als 't moest, en van Zante durfde hem niet weg te jagen. ‘Nu, dat zou dien uitzuiger ook niet meevallen als ik directeur was!’ dacht Frits: ‘hij zou bij mij nog van een veel kouder markt thuis komen.’
't Gaf wel meer geld, het directeurschap, maar wat kon 't hem eigenlijk schelen. Hij had toch genoeg om stilletjes van te leven; zijn eenig amusement was 't lezen van goede tijdschriften en boeken over zijn vak en over sociale vraagstukken, en bezoeken
| |
| |
brengen aan Wim en Marie; dat was zoo duur niet, dat kon hij best betalen van zijn tegenwoordig traktement; maar eens directeur, luid hij voor al die zaken nog minder tijd dan nu, en wat had hij dan aan zijn grooter salaris? Dan zou hij alleen wel eens wat aan zijn moeder kunnen sturen, want zij had 't niet breed nadat zijn vader kort geleden gestorven was; zij woonde nu bij Otto in, omdat zij zoo weinig geld had, ofschoon ze 't eigenlijk niet best kon vinden met Otto's vrouw - hoewel ze beiden zoowat 't zelfde soort van menschen waren, deftige koele aristocratische dames....
Daar hoorde hij den sleutel in de huisdeur, en ze kwamen binnen, druk pratende, met vroolijke begroeting.
‘Verbeeld je, we komen van een vergadering van vrouwenkiesrecht. Marie had de leiding, omdat de presidente ziek was, en ze deed het erg kranig, dat moet ik zeggen, ze overtrof mijn stoutste verwachting; maar Marie is dan ook een buitengewoon vrouwtje!’
't ‘Buitengewone vrouwtje’ straalde van pleizier. ‘En Willem heeft ook meegedebatteerd en kreeg natuurlijk van alle kanten er van langs.’
‘Ja, dat begrijp je; ik beweerde dat er alleen maar sprake kon zijn van vrouwenkiesrecht voor
| |
| |
ongetrouwde vrouwen van zekere ontwikkeling, want de getrouwde zijn één met hun man, en geven hem dus feitelijk een dubbele stem, wat onbillijk is....’
‘Stel je voor, net alsof man en vrouw altijd volkomen eensgezind zijn!’
‘Misschien niet in de praktijk, maar voor de wet wel, en we hebben met den normalen, door de wet erkenden toestand rekening te houden. En van de ongetrouwde vrouwen behooren alleen diegene kiesrecht te hebben, die kunnen beoordeelen hoe en waarom ze moeten stemmen. Als je 't kiesrecht geeft aan de vrouwen, die aan deze twee voorwaarden voldoen, dan zal dat zoo'n klein troepje zijn, dat er geen vrees voor hoeft te bestaan dat ze den boel in de war zullen sturen.’
‘Je hebt dat toch niet op de vergadering gezegd?’
‘In hoofdzaak wel, alleen 't laatste niet. Op 't beslissend oogenblik schrikte ik terug voor den storm van verontwaardiging, die opgestoken zou zijn.’
‘Wat zeg je van zoo'n held, Frits?’
‘Toch is er wel iets waars in, Marie, in 't geen hij zegt. Maar als dit beginsel werd doorgevoerd, zouden ook alleen die mannen 't kiesrecht moeten hebben, die weten wat ze willen en wat ze doen. Ik ben niet voor 't algemeene kies- of stemrecht,
| |
| |
omdat de meesten geen zelfstandige opinie hebben en bepraat worden door dominé, pastoor of patroon; feitelijk komt algemeen kiesrecht in de praktijk neer op 't geven van één stem aan menschen die geen invloed hebben, en honderd of duizend of meer stemmen aan geestelijken en groot-industriëelen. Daarom zou ik véél meer zijn voor een beperkt capaciteiten-kiesrecht, maar dan ook voor vrouwen. Maar nu er eenmaal zoowat algemeen kiesrecht is, en men zich er niet om schijnt te bekommeren of de kiezers er eenig begrip van hebben of niet, kon men 't ook wel aan de vrouwen geven, tenminste aan de ongetrouwde.’
‘Frits, ik wou dat je erbij was geweest; 't had een nieuw element in 't debat gegeven, hoewel ik niets voel voor je beperkt capaciteiten-kiesrecht’ zei Marie. ‘Juist de armste en de minst ontwikkelde luitjes hebben 't meeste aanspraak op een afgevaardigde in de Kamer, die hun belangen behartigt. Ze hoeven heusch zooveel begrip van politiek niet te hebben om te kunnen zeggen, in wien ze vertrouwen stellen en door wien ze zich willen laten vertegenwoordigen.’
‘Och Marie, dat is weer jou hopeloos idealisme. Ze stemmen natuurlijk op den grootsten schreeu- | |
| |
wer en op dengeen die hun de meeste dingen belooft.’
‘Neen, daar geloof ik niets van, wel misschien in 't begin, maar niet op den duur. Ons volk is verstandig genoeg om na te gaan, of hun afgevaardigde goed voor hun belangen opkomt of niet; in dat stemmen zit opvoedende kracht, en daarom vind ik het voor de vrouwen ook zoo goed.’
‘'t Is waar’ vond Frits, ‘de vrouwen hebben hoog noodig om wat meer opgevoed te worden tot belangstelling in publieke zaken. Er zijn er wel enkele, die behoorlijk op de hoogte van den tijd zijn, en die in de courant niet uitsluitend kijken naar de ongelukken en 't gemengde nieuws - maar 't is nog maar een bitter klein troepje. Dat vind ik 't verkeerde in jelui feminisme - je redeneert net alsof alle vrouwen gelijk staan met Marie Dam, en als dat zoo was, dan kon ik mij best met jelui beschouwingen over gelijkstelling van man en vrouw vereenigen, maar 't uitgangspunt deugt niet. Als men een wet wil maken, moet men generaliseeren: de wetten moeten niet passen op uitzonderings-gevallen, maar op den algemeenen toestand; en deze is op 't oogenblik zóó, dat de vrouw over het algemeen niet gelijk is aan den man, maar de mindere, zoowel in verstand als in lichaamskracht. Jij schudt nu wel van neen, Marie, en ik weet ook
| |
| |
wel dat er tienduizend vrouwen zijn, die bekwamer en verstandiger en meer ontwikkeld zijn dan tienduizend mannen; maar door elkaar genomen is een man uit den gezeten burgerstand verstandiger en ontwikkelder dan een vrouw uit diezelfde kringen - en dat is ook heel natuurlijk een gevolg van de opvoeding en van 't feit dat jonge mannen veel meer van de wereld te zien krijgen dan jonge meisjes. Nu dit zoo is - daargelaten of het wenschelijk of goed is - zou 't dus verkeerd zijn, man en vrouw voor de wet gelijk te stellen. En in 't huwelijk is nu eenmaal volgens den Bijbel de man 't hoofd van het gezin, en is 't zijn taak het gezin naar buiten te vertegenwoordigen; als de huisvrouw werkelijk verstandig is, dan zal haar man op den duur haar verstandige inzichten gaan deelen en krijgt zij daardoor indirect ook invloed op 't staatsbestuur. Ik vind: als werkelijk de meisjes in de toekomst zoo zullen worden opgevoed, dat ze in bekwaamheid en ontwikkeling inderdaad gemiddeld gelijk staan met de mannen, dat dàn eerst de tijd daar zal zijn om van gelijke rechten te praten.’
‘Frits, ik geloof dat je een verkeerde voorstelling van 't feminisme hebt. Je denkt dat 't uitgangspunt is: gelijkstelling in alles van man en vrouw, maar
| |
| |
dat is het niet. De grondstelling van 't feminisme is: vraag niet of iemand man is of vrouw, maar of iemand geschikt is. De feministen hebben niet tot wachtwoord de vrouwen overal in te brengen waar de mannen in zitten, maar ze willen de geschikte vrouwen niet achtergesteld zien bij even of minder geschikte mannen. Eigenlijk is “feminisme” een dwaas woord, beter zou zijn “humanisme” - als dat woord al niet door anderen in beslag was genomen: ze moesten iemand niet langer classificeeren als man of vrouw, en daarmee te recht of ten onrechte elke persoonlijkheid bepaalde deugden en gebreken toeschrijven, maar men moest iemand beschouwen als mensch in de eerste plaats, die als zoodanig gelijke rechten heeft met elk ander mensch.’
‘Zeker, Marie, voor 't geen je zegt voel ik veel, ik vind dat wel billijk, maar in 't algemeen komt het geheel neer op 't geen ik gezegd heb. De meeste vrouwen hebben bijvoorbeeld minder lichaamskracht dan de mannen, en zullen daarom minder geschikt zijn voor 't baantje van sjouwer of politieagent; en ook hebben weinig vrouwen den logischen gedachtegang van de mannen, dus zullen voor rechter bijvoorbeeld ook minder geschikt zijn.’
‘Neen, mijn bewering komt niet neer op 't geen
| |
| |
je zegt, want de feministen zullen antwoorden: als je een heel geschikte sterke tactvolle vrouw hebt, die roeping voelt voor politieagent, dan moest zij 't kunnen worden; en een zeer logisch-denkende vrouw moest rechter kunnen worden. Ik geef toe dat negen en negentig percent van de vrouwen de geschiktheid voor kaaiwerker of politieagent zullen missen, evenals honderd percent van de mannen de geschiktheid zullen missen om als min te fungeeren, maar dat strijdt niet tegen ons beginsel: vraag alleen naar geschiktheid. Het zal zich vanzelf uitwijzen welke beroepen in 't algemeen meer voor mannen of voor vrouwen geschikt zijn, maar de Staat of de Regeering moest de vrouwen daar niet in belemmeren. Laat men toch iedereen zich vrij laten ontwikkelen naar zijn kracht en aanleg, en niet vooraf een domper opzetten.’
‘Weet je wat ik voortaan doen zal?’ zei Willem, ‘ik neem mijn hoed niet meer af voor jou vriendinnen van 't vrouwenkiesrecht, en 's winters geef ik ze mijn plaats niet meer binnen in de tram als ze achterop staan; want lik zeg dan ook: je moet niet vragen of 't een man is of een vrouw. Tegen een man zeg ik bonjour, als ik hem op straat tegenkom en hij is van mijn leeftijd, dus ik zal jou geestver- | |
| |
wanten evenzoo behandelen; dat hebben ze immers zelf graag?’
‘Zeker, dat geloof ik wel. Als ze weten waarom je zoo doet, dat het is uit sympathie met haar beginsel en uit consequente toepassing ervan, dan zullen ze erg ingenomen zijn met 't feit dat je tot onze idee bekeerd bent, en zullen 't heel aardig vinden als je het zoo flink in praktijk brengt.’
‘Wim, verbeeld je niet dat je tegen 't feministje op kunt!’
‘Wacht even! Marie redt er zich wel heel aardig uit, maar ik geloof dat die dametjes 't alles behalve prettig zullen vinden als we werkelijk ze niet langer met de noodige egards behandelen. Ik vind trouwens dat ze heel weinig recht tot klagen hebben. Je moet ze hooren jammeren, dat ze 't zoo lastig hebben met het haar-opmaken en met haar japonnen als 't waait; maar wij mannen moeten heel wat meer door weer en wind uit dan zij - hé Marie, hoe dikwijls word ik er 's nachts uitgehaald als jij rustig in je bed ligt. En dan dat scheren, dat ik elken dag moet doen, is nog vrij wat lastiger dan 't haar opmaken van Marie.’
‘Laat dan je baard groeien evenals Frits.’
‘Neen, die doet het voor 't mooi, maar ik vind het veel netter als je elken dag frisch geschoren bent.’
| |
| |
‘Dat zijn nu allemaal maar flauwe praatjes, dergelijke voorrechten van mannen en vrouwen’ zei Frits, ‘maar ik vind dat de vrouwen één werkelijk voorrecht hebben, dat je niet weg kunt cijferen. Jelui geniet veel meer hartelijkheid. Den vorigen keer, toen die vriendin van je hier was, werd ze beetgepakt en omhelsd bij haar komst en haar weggaan; en ik, die je toch veel langer ken en veel beter met je bevriend ben dan zij, ik moet me maar op een afstand met een hand vergenoegen. Daar vind ik iets erg onbillijks in. Ik was er bepaald jaloersch van, al liet ik het niet merken. Denk je dat 't ons mannen niets schelen kan om een beetje hartelijkheid te ondervinden? Jelui voelt dat zoo niet, omdat je 't zelf van alle kanten ondervindt: iedereen die van je houdt geeft je een kus nu en dan, of zendt je bloemen als je jarig bent of van een reisje terugkomt. Getrouwde mannen zooals Willem worden ook al verwend op dit punt, maar iemand als ik - denk je dat er iemand is die mij ooit een zoen geeft, of me ooit eens met bloemen opwacht als ik thuis kom; en geloof je dat me dat onverschillig laat? 't Is ten slotte het eenige wat het leven nog een beetje dragelijk maakt, om wat liefde en hartelijkheid te ondervinden, en op dit voornaamste punt staan wij ongetrouwde
| |
| |
mannen zoo ver ten achter bij jelui vrouwen. Ik vind dat de ongetrouwde vrouw volstrekt geen recht heeft om van achterstelling te praten, zoolang de gebruiken willen dat de ongetrouwde man niets dan koelheid ondervindt. Ik geloof dat dit de reden is, dat sommigen van ons dan maar hartelijkheid en teederheid probeeren te koopen, om zich ten minste de illusie te geven dat die schijn werkelijkheid is.’
‘Arme stakker, ik wist niet dat jij je lot zoo beklagenswaardig vond. Ik voor mij heb er niets tegen dat, als je komt en weggaat, Marie je een zoen geeft, als 't maar niet meer dan één is!’ zei Willem, die 't voor scherts opnam. ‘Marie, die van den stelregel uitgaat, dat men niet moet vragen of je man of vrouw, maar of je geschikt bent, zal zeker wel vinden dat jij als vriend evengoed een omhelzing mag hebben als Jane als vriendin - ten minste, ik geloof dat jelui geschiktheid er voor even groot is.’
Maar Marie zag, dat Frits meende wat hij zei; en ze hoorde hier en daar aan den toon van zijn stem, dat hij zich werkelijk erg eenzaam en koud voelde; daarom ging ze in op 't gezegde van haar man: ze stond op naar Frits toe, en gaf hem een kus op zijn wang, tegelijk een beetje kleur-krijgend over haar stoutmoedigheid.
| |
| |
‘Drommels, vrouwtje! je laat er geen gras over groeien. Maar een man een man, een woord een woord; ik heb gezegd dat je 't doen mocht, en daar blijf ik bij!’
Frits zei niets, maar zijn oogen straalden heel anders 't verdere deel van den avond. Hij had 't gevoel, dat de kale boomen moeten hebben, als in 't voorjaar de eerste zoele zuidenwind waait en beloften brengt van lentezon en zomerwarmte.
‘Blijf een boteram eten en logeeren, 't is toch zaterdag.’
‘Eigenlijk heb ik thuis nog een boel te doen, maar ik zal nu maar eens een dagje voor mijn pleizier uit zijn. Ik had gedacht mijn zondag te besteden met een brochure over vegetarisme in elkaar te zetten.’
‘Och, jelui beiden met je vegetarisme, dat vind ik ook zoo'n overdrijving. Dat jij den schrik van vleescheten hebt gekregen toen als jongen in de goot, en dat Marie uit een dierenbeschermings-oogpunt er ook met mee op heeft, dat kan ik wel begrijpen, maar laat ieder toch doen wat hij wil. Tegenwoordig wordt overal propaganda voor gemaakt.’
‘Dat heeft ook zijn reden. 't Vegetarisme is niet alleen een kwestie van persoonlijken smaak; er zit
| |
| |
veel meer in. Ik vind het bepaald een volksbelang.’
‘Kom! als je niet als kind een tegenzin in vleesch gekregen hadt, zou je 't nu geen volksbelang vinden.’
‘Misschien niet, maar omdat ik geen vleesch at en eigenlijk zonder te weten vegetariër was, ben ik gaan lezen wat er over geschreven is, en heb ik gezien hoeveel er vóór te zeggen valt. Vooreerst is het in 't belang van de volksgezondheid.’
‘Neem me niet kwalijk, dat kan ik als dokter beter beoordeelen dan jij. Ik geef toe: als je van kindsaf geen vleesch eet, maar in plaats daarvan veel ander versterkend voedsel, dat je 't dan wel missen kunt; maar 't is toch ons beste voedsel, al ben ik 't niet met de menschen eens, die het vleescheten overdrijven. Alle overdrijving schaadt; en één vleesch bij lunch en twee aan 't middageten en dan ham aan 't ontbijt houd ik beslist voor overdaad. Maar vleesch bevat het meeste eiwit en dat heeft de grootste voedingswaarde.’
‘In boonen en erwten zit nog meer eiwit, en bovendien ook koolhydraten, die in vleesch niet zitten.’
‘Dat weet ik wel, maar 't dierlijk eiwit wordt gemakkelijker in het lichaam opgenomen.’
‘Tegenwoordig spreken ze dat weer tegen en
| |
| |
zeggen, dat dierlijk - en plantaardig eiwit even goed verteerbaar zijn. En dan hoef je je dierlijk eiwit toch niet juist van vleesch te krijgen: je kunt 't ook vinden in kaas, boter, eieren, melk, enzoovoort.’
‘Best, maar dan zeg ik op mijn beurt: je kunt het even goed krijgen van vleesch en visch; dat is gebruikelijk en goed voedsel; wat voor overwegende redenen heb jelui om van 't gebruikelijke af te gaan en een ander hoofdvoedsel te zoeken?’
‘Dat zal ik je systematisch uiteenzetten!’ zei Frits, zeker van zijn zaak. ‘Om te beginnen geef je toe, dat vleesch en visch niet bepaald noodig is voor de menschelijke voeding?’
‘Neen, dat geef ik niet toe; voor sommigen, maar niet in 't algemeen.’
‘Er zijn toch verscheidene volken, die vegetarisch leven; neem maar de Boeddhistische volken, dat zijn er al millioenen!’
‘Je vergeet, dat die in een warm klimaat wonen, waar men minder dierlijk voedsel noodig heeft, en dat ze 't sinds eeuwen gewend zijn. Maar in kouder klimaat heeft men wel degelijk vleesch noodig; de Laplanders en Eskimo's eten haast niet anders.’
‘Een mooi staaltje van krachtig menschenras, dat jij daar opnoemt! En om nu bij ons klimaat te
| |
| |
blijven: er zijn onder de Europeanen in de laatste jaren tien - en honderdduizenden vrijwillig vegetariërs geworden, behalve dat nog in sommige streken de arbeidende - en boerenbevolking in hoofdzaak vegetariërs zijn.’
‘Ik zal niet ontkennen dat 't wel kàn, maar voor degenen, die van geslacht tot geslacht aan 't gemakkelijk verteerbare vleeschdiëet gewend zijn, gaat 't niet om ineens boonen en erwten in plaats daarvan te eten.’
‘Ineens moet ook niet. Velen zullen niet tegen die plotselinge verandering kunnen, daar hebt je gelijk aan; daarom is 't beter geleidelijk te veranderen, en als overgang veel ander dierlijk voedsel, zooals melk, eieren, kaas en dergelijke.’
‘Groed, Frits, laten we 't dan op een compromis gooien - voeding zonder vleesch of visch kàn wel, als menschen, die 't altijd gebruikt hebben, 't heel geleidelijk afwennen. Maar jij moet bewijzen dat die verandering nuttig is.’
‘Dat bewijzen wij zoo. Vooreerst is vegetarisch voedsel het meest in overeenstemming met de natuur van den mensch, en daarom op den duur het gezondste. Want je zult met me eens zijn, dat elk wezen zich voeden moet naar gelang van de inrichting van zijn
| |
| |
lichaam, zijn tanden bijvoorbeeld, en zijn maag en ingewanden.’
‘Dat spreekt als een bus, maar ga door.’
‘Nu, we hebben in ons tandstelsel 't meest overeenkomst met de hoogere apen, en dit zijn vruchteneters; dus 't wijst er ook op dat de mensch van nature vruchteneter is.’
‘Behalve dat de hoogere apen ook insecten en vogeltjes eten.’
‘Zoo? maar vruchten is toch stellig het hoofdvoedsel. - Dan is ons darmkanaal in verhouding tot de lichaamslengte veel langer dan dat van vleeschetende dieren.’
‘Ik zal ook niet beweren dat menschen carnivoren zijn, maar 't is veel korter alweer dan van plantetende dieren; 't staat dus tusschen beide in. Een bewijs, dunkt me, dat de mensch zoowel dierlijk als plantenvoedsel eten moet.’
‘Dat betoog gaat heelemaal niet op, dokter! je haspelt alles door elkaar. 't Is niet waar, dat ons darmkanaal veel korter is dan dat van plantetende dieren; 't is relatief heel weinig korter dan dat van de apen, maar daarentegen véél korter dan van grasetende dieren. En dit is niet een bewijs, zooals jij zegt, dat we zoowel vleesch als gras moeten
| |
| |
eten, maar dat geen van beide voor ons deugt; en dat ons beste voedsel is vruchten zooals dat van de apen, wier darmlengte die van ons 't meest nabij komt. Verder zal je moeten erkennen dat de heele inrichting van ons lichaam op vruchtenvoeding is aangewezen. Graan reken ik natuurlijk ook tot de vruchten. Onze handen zijn als 't ware gemaakt om ze van de boomen te plukken, en niet om een koe te verscheuren, zooals de klauwen van een leeuw. Dat slachten, ik weet 't bij ondervinding, is afschuwelijk om te zien, en nog erger om te doen; 't is tegennatuurlijk, die manier om voedsel te krijgen, en dat is 't vruchtenplukken niet: een kind pakt al graag naar een appel of een tros druiven, er is niemand die daarvan zou walgen.’
‘Zoo oppervlakkig geoordeeld klinken die redeneeringen heel aardig. Als je begint met aan te nemen dat je gelijk hebt, zijn 't heusch wel pakkende argumenten; maar ik begin niet met je gelijk te geven, en daarom overtuigen ze mij volstrekt niet. Je vergeet altijd dat de mensch, ten minste in onze maatschappij, eeuwen en eeuwen lang niet meer leeft als een dier, maar dat met de beschaving de kookkunst is gekomen; en gewoonte is een tweede natuur. Eeuwen lang heeft 't beschaafde, en zelfs
| |
| |
't heel weinig beschaafde, menschdom geleefd van gekookt vleesch en gekookte groenten, en die eeuwen hebben onvermijdelijk haar invloed laten gelden op ons gebit en ons darmkanaal....’
‘Daarom loopt zeker de halve wereld met valsche tanden en sukkelt bijna iedereen aan constipatie!’
‘Dat heeft daar niets mee te maken. Volgens jou zouden we tot rauwe vruchten en sla en graankorrels terug moeten keeren; maar ik zie niets onnatuurlijks voor een geciviliseerd mensch in gekookte groenten en in brood, en evenmin in gekookt of gebraden vleesch of visch. Wat sedert ontelbare eeuwen in reeksen van geslachten is toegepast en gewoonte geworden, noem ik natuurlijk.’
‘Ik niet! Ik noem alcohol niet een natuurlijken drank, al bedrinken de menschen zich sedert Noach. Maar misschien ben jij als dokter vatbaarder voor een ander argument; dat is: dat vleesch positief schadelijk is. Gezond vee bestaat er om zoo te zeggen niet, omdat geen enkele veehouder begrip heeft van hygiënische behandeling. Slachtvee leeft in benauwde stallen, in den stank van zijn eigen vuil; elk geslacht beest heeft vetziekte, die hem kunstmatig wordt bezorgd. Je slacht het dier terwijl het leeft, dat wil zeggen: terwijl 't proces van stofwisse- | |
| |
ling zijn gang gaat; in 't lichaam zitten allerlei stoffen, die op 't punt waren afgescheiden te worden als 't dier was blijven leven; en al die vuiligheid eet jij met het vleesch op. En dan, hoe 'n massa beesten hebben tuberculose!’
‘Er is ook goede keuring noodig, dat geef ik toe.’
‘Maar de keuring kan niet streng genoeg worden doorgevoerd, op kleine plaatsen vooral niet. Ze wordt ook zoo dikwijls ontdoken. Er zijn menschen genoeg, die bedorven vleesch van zieke dieren door de keuring heensmokkelen, en dit zal nooit te beletten zijn. En hoe licht bederft zelfs 't goede vleesch, als het te lang bewaard wordt, vooral in de warmte. Er vormen zich dan allerlei vergiftige stoffen, die we ongemerkt naar binnen krijgen; als het vleesch dan netjes wordt opgedischt in een lekker schoteltje, dik onder de saus, merk je er niets van als 't niet frisch meer is; en die vergiften moeten op den duur nadeeligzijn voor ons gestel.’
‘Frits, je bewijst weer te veel. Daar kan toch goed op gelet worden, vooral thuis - in hôtels laat ik daar - en jelui vegetariërs staat ook aan die gevaren bloot. Je kunt vergiftigd worden door champignons en beschimmelde vruchten, en melk van tuberculeus vee, of waarin een boer slootwater met typhusbacillen gegooid heeft.’
‘Daar kan je toch beter tegen waken, zou ik den- | |
| |
ken. Je ziet het, of de vruchten beschimmeld zijn; melk kan je koken, champignons hoef je niet te eten.’
‘Jawel, ik erken dat 't vleesch meer gevaar geeft, maar als men er goed tegen waakt, is de kans van nadeel niet groot, vooral bij visch. Ik vind dit nog geen afdoend argument.’
‘Verder zeggen de aanhangers van de natuurgeneeswijze, dat men veel minder vatbaar is voor allerlei ziekten, bijvoorbeeld rheumatiek en kanker, en dat ziekten en ook wonden veel vlugger genezen, als men vegetarisch leeft.’
‘Dat zeggen ze, maar hoe bewijzen ze dat? Ik geloof ook dat sommige menschen, die geweldig biefstuk zitten te buffelen, vooral als hun heele leven erg overdadig is, licht vatbaar zijn om ziek te worden en niet snel genezen; als zulken op diëet worden gezet, is dat zeker goed voor hen - maar 't bewijst nog niets tegen matig vleesch - of vischgebruik. Ik houd die stelling voor uiterst moeielijk bewijsbaar. Daartegenover staat, dat voor sommige ziekten bepaald een vleeschdiëet noodig is om te herstellen.’
‘Dàt zeggen jelui dokters wel, maar dat bewijs je ook niet; de natuurartsen spreken dat op hun beurt ook weer tegen; niemand kan beweren dat jelui morgen niet een veel beter geneesmiddel tegen
| |
| |
die ziekten vinden zult, gesteld al dat jelui op 't oogenblik gelijk hebt en de natuurartsen ongelijk, wat ik trouwens niet geloof.’
‘Frits, ik wacht nog altijd op een pakkend argument. Komt het haast?’
‘Lach me maar uit; weet je wel dat je mijn beweringen volstrekt niet hebt weerlegd?’
‘Evenmin als omgekeerd, we staan zoowat gelijk; maar jij wilt propaganda maken, jij moet mij van 't vleescheten afbrengen, dus als we gelijk staan, verlies je het.’
‘Dat komt omdat je de vegetarische litteratuur niet leest. Als je daarin dat overstelpend aantal voorbeelden las van menschen, die er baat bij hebben gevonden en er zich goed bij blijven bevinden, dan zou je niet zoo over al mijn argumenten heenloopen. 't Is gemakkelijk genoeg om je overal met een paar zinnetjes van af te maken. Ik vrees dat de rest, die ik te zeggen heb, je ook niet overtuigen zal: 't is erg moeielijk om iemand, die er zich schrap tegen in zet, te overtuigen. Zoo iemand zoekt dan redenen om zijn standpunt te handhaven, en die zijn er altijd wel te vinden.’
‘Ja, ik vind vleesch nu eenmaal lekker, dus zoolang ik redenen kan vinden om jou voorbeeld niet te volgen, zal ik dat laten.’
| |
| |
‘Jij zult natuurlijk heel weinig voelen voor ons sociaal argument, dat vleescheten een luxe-gewoonte méér is, die scheiding maakt tusschen de leefwijzen van rijken en armen, en die maakt dat de armen, die geen vleesch kunnen betalen, zich verbeelden dat ze daardoor in voeding veel te kort komen en begeerte krijgen - wat op zichzelf al niet goed is - naar iets wat bovendien nog verkeerd is.’
‘Voor dit argument voel ik absoluut niets. 't Spreekt van zelf dat rijken meer hebben dan armen, en er blijft nog zoo ontzettend veel voor de armen te begeeren, dat 't vleesch er nog wel bij kan. Trouwens dat begeeren is wèl goed, dat prikkelt hen om ook vooruit te willen komen.’
‘Dat is weer een typische beschouwing voor jelui materialisten; vooruitgang en meer geld verdienen beduidt voor jelui 't zelfde. Of je karakter al achteruit gaat in de jacht naar rijkdom, dat kan je niet schelen. Voor 't economisch argument ben je zeker even onverschillig: dat is dat luitjes, die moeielijk rondkomen - ik denk nu vooral aan kleine ambtenaartjes en dergelijken, die voor hun fatsoen handen vol geld aan slecht vleesch uitgeven - veel goedkooper en beter voedsel zouden hebben, als ze hun geld besteedden aan boonen, bruin brood, pap, havermout en andere voedzame plantenkost.’
| |
| |
‘Je slaat de plank mis! Hier voel ik als medicus alles voor, want zulke menschen krijgen nu gewoonlijk 't minste soort vleesch, en dat is niet veel zaaks; dan hebben ze veel beter voedsel aan 't geen jij opnoemt. Maar dit is geen argument voor 't vegetarisme, want ik wil ze er stokvisch bij laten eten, dat is ook goed en goedkoop voedsel.’
‘Toch is uit economisch oogpunt het vegetarisme verreweg beter: je hebt in 't algemeen veel meer welvaart onder een landbouw - dan onder een visschersbevolking; visscherij is altijd een twijfelachtig bestaan en gevaarlijk er bij. Je kunt trouwens ook op een bunder bouwland veel meer voedsel kweeken dan op een bunder weiland, en veel meer menschen daarop werk en brood geven: dat komt daarop neer dat, als er overbevolking is in een land met veel weigrond, de bevolking ruimschoots zou kunnen leven als de weilanden in bouwland werden omgezet.’
‘Denk je dat dit altijd kan, en dat 't zoo gemakkelijk gaat, wei- in bouwland veranderen en 't heele boerenbedrijf omzetten? Dan kan je even goed de overtollige bevolking laten verhuizen naar Amerika of Transvaal.’
‘Ach neen’ zei Frits wanhopend, ‘we schieten
| |
| |
niet op. Een wiskunstig bewijs dat 't vegetarisme beter is, kan ik niet leveren; je moet het voelen en willen inzien, dan zie je 't ook gemakkelijk en duidelijk genoeg; maar als je punt voor punt een uitvlucht zoekt of een exceptie, dan kan ik je nooit overtuigen.’
Marie had al dien tijd al luisterende den theeboel afgewasschen; ze had niet meegepraat, omdat ze de wetenschappelijke verdediging van 't vegetarisme graag aan Frits overliet; maar toen hij ten slotte ten einde raad was, kwam ze hem helpen.
‘Dat komt, dunkt me, omdat je tot dusver alleen geredeneerd hebt over 't hygiënische van 't vegetarisme en over al die andere voordeelen, maar niet over de hoofdzaak. 't Is de wreedheid tegen de dieren, die 't vleescheten zoo verkeerd maakt. Als je er over nadenkt - over de dieren, die toch eigenlijk zoo weinig van ons verschillen: ze hebben verstand en gevoel evenals wij; ze hechten misschien evenveel, misschien nog wel meer aan hun leven dan wij, want 't instinct van zelfbehoud is zuiver dierlijk - voel je dan niet dat er iets barbaarsch in is om die levende, voelende schepselen, die zoo na verwant zijn met ons, dood te maken en op te eten? En dan nog de manier
| |
| |
waarop. Frits is vegetariër geworden omdat hij één staaltje van barbaarsch slachten heeft gezien, maar die dingen gebeuren elken dag duizenden malen; wat werkt dat niet demoraliseerend op de slagers. Mòeten die niet ongevoelig worden? Hoeveel kwaad de vleeschetende menschheid hen daarmee doet, is niet te zeggen. Dan - al de wreedheid vóórdat de dieren geslacht worden is haast nog erger: 't duwen en schoppen van 't slachtvee, het rukken aan hun staart, 't is verschrikkelijk. Een paar dagen geleden moest Willem 's nachts uit en was ik alleen; ik was bijna in slaap, toen ik vlak in de buurt 't loeien van een os hoorde. 't Hield maar niet op: telkens en telkens weer dat klagelijke geloei in 't stille van den nacht. Ik werd er klaar wakker van; en toen ineens begreep ik het - ik begreep dat die os stond bij den slager achter onzen tuin, en dat 't dier loeide van honger of dorst, want de laatste vier en twintig uur vóór 't slachten mag het dier niet eten of drinken. Ik kan je verklaren dat ik den heelen nacht niet heb kunnen slapen, want 't geloei hield niet op: 't ging altijd door tot 's morgens; toen hoorde ik het niet meer. - O, 't was zoo weemoedig, die klacht te hooren van dat arme beest, dat versmachtte al die lange uren door. Ik begrijp
| |
| |
niet hoe 't mogelijk is daar rustig doorheen te slapen en dan den volgenden dag 't vleesch te eten, als je weet ten koste van hoeveel marteling..... Heb je wel eens gelezen van die afschuwelijke veetransporten over zee? Kan je kalm luisteren naar 't geschreeuw van een varken dat geslacht wordt? Neen 't is een hel van ruwheid, die je veroorzaakt met je vleesch-eten. Voel je ook niet het lage dat er in ligt om 't vee te fokken en vet te mesten, met de bedoeling om het later dood te maken en op te eten!’
‘Daar heb je weer mijn overdreven vrouwtje. Al die wreedheid is toch immers niet noodig! Ik geef toe dat de dieren, vóórdat ze geslacht worden, meerendeels slecht behandeld worden, maar dan is niet 't slachten verkeerd, maar de slechte behandeling. Veel boerenknechts hebben ook een hard leven, maar daarom is de landbouw niet verkeerd, al behandelen de landheeren of de boeren hun personeel slecht. Je kunt de dieren immers zoo slachten dat ze weinig lijden, bijvoorbeeld met schietslachtmaskers. Ik ben zeker dat ze veel meer zouden lijden, als je ze hun natuurlijken dood liet sterven.’
‘Dat is iets heel anders. Ik ben er niet beslist tegen om een dier te dooden, maar dan moet het in
| |
| |
't belang zijn van het dier zelf, en niet in ons belang. Ik heb laatst ook een zieken hond, omdat die toch niet meer te genezen was, met chloroform doodgemaakt: ik vond dat ellendig, maar 't was mijn plicht, 't was in 't belang van het dier. Maar wij slachten de koeien heusch niet met 't motief ze een pijnlijken natuurlijken dood te besparen.’
‘Waar wou je dan toch met al het vee blijven, en waar moeten alle slagers en veeboeren van leven, als de vegetariërs hun zin krijgen?’
‘Onzin!’ zei Frits, ‘als morgen iedereen in ons land vegetarisch leefde zou 't een bezwaar zijn, maar als 't aantal vegetariërs geleidelijk toeneemt, vermindert naar gelang van die toename 't aantal slagers even geleidelijk, en je fokt minder vee aan. Dat is evenals met de trekschuiten. In dien tijd was een argument tegen spoorwegaanleg: “waar moeten al die trekschuiten blijven?” Maar die zijn langzamerhand van bestemming veranderd of afgeschaft, en nu haalt iedereen over dat argument zijn schouders op.’
‘Maar 't wild dan? Als dat te veel vermenigvuldigt, moet je 't wel dood maken, anders worden alle veldvruchten opgegeten.’
‘Ongelukkig genoeg, dat wordt de onvermijdelijke strijd om 't bestaan; maar er is nog een groot ver- | |
| |
schil tusschen doodmaken en opeten. Je weet, oorlog vind ik verfoeielijk, maar zelfs de vurigste militairist, die oorlog gewettigd en misschien op zijn tijd noodig vindt, en er niet tegen op ziet om op vijanden te schieten, zou toch verontwaardigd zijn als men de doodgeschoten vijanden ging opeten. Al had een troep in oorlogstijd nog zoo'n gebrek aan voedsel, toch zou de aanvoerder er niet over denken om toe te staan, dat de gesneuvelden werden opgegeten. En 't zou toch best voedsel zijn,'t vleesch van jonge gezonde mannen!’
‘Marie, hoe kom je erbij! dat zou afschuwelijk zijn, 't is kannibalisme.’
‘Waarom ben je tegen kannibalisme in dezen vorm? Ze lijden er niet door, 't zou gezond eten zijn waarschijnlijk - maar 't is omdat je gevoel er zich tegen verzet; dat is je eenig motief waarom je 't opeten van doodgeschoten soldaten afkeurt.’
‘Ja, dat is waar.’
‘Kan je je dan niet voorstellen, dat 't bij ons vegetariërs feitelijk op 't zelfde neerkomt? Wij vinden dooden van dieren, bijvoorbeeld van schadelijk wild, treurig; maar 't opeten stuit tegen ons gevoel, evenals 't eten van menschenvleesch tegen het jouwe. Jij kunt je afkeer van kannibalisme ten
| |
| |
slotte niet anders motiveeren dan met een beroep op je gevoel; en zoo is 't met ons vegetariërs ook. Daarom hecht ik voor mij weinig aan al die redeneeringen van hygiënisch en sociaal belang. Ik vind het zóó stuitend - 't vleescheten - dat ik het niet doen zou, al wist ik dat 't gezonder was, ofschoon ik wel geloof dat het betoog van de gezondheidvegetariërs juist is; evenmin als die overwinnaars de gesneuvelden zouden eten, al hadden ze niet anders dan slecht voedsel.’
‘Frits, laten we een eeresaluut brengen aan de vrouw! Tegen al jou argumenten kon ik wat inbrengen, maar tegen haar gevoels-argument is niet te redeneeren. Misschien kan een professor in de ethiek motiveeren, waarom je geen doode menschen en wel doode dieren mag eten, maar daar zie ik geen kans toe. Ik kan alleen zeggen dat ik 't niet zoo voel, en dat ik dus met smaak mijn koteletjes zal blijven oppeuzelen.’
‘Toch ben ik blij, dat jij als dokter er ten minste niet tegen bent.’
‘Och neen, ik vind 't volstrekt niet slecht, wanneer je 't maar met verstand doet; vrijheid blijheid!’
't Sloeg half twaalf. Marie vond dat 't tijd werd.
‘Je zult wel moe zijn, Frits; je bent dat redeneeren
| |
| |
niet gewend. Je wou toch niet nog langer opblijven, Willem?’
Willem zei dat hij nog even naar een ziek kind moest, maar hij zou binnen een half uur terugzijn.
Den volgenden avond bracht Willem zijn vriend naar 't station. Ze liepen een poosje op 't perron heen en weer. 't Was nog wat vroeg, maar toch druk met den zondagavond; niet erg gezellig zoo in de volte te loopen en telkens te moeten uitwijken; dus Frits opperde of Willem niet beter deed naar huis te gaan, dan zoo lang in de kou heen en weer te drentelen. Willem, hoewel hij 't niet heel hartelijk vond zijn vriend alleen te laten, liet zich bepraten, omdat hij nog even iemand op societeit noodzakelijk moest spreken en hij hem anders misschien mis zou loopen.
Hij ging weg, en Frits stond even stil om hem na te zien, hoe de hooge breede gestalte door de menschen heen laveerde, toen hij uit zijn halve soezerij gewekt werd door een luidruchtigen groet.
‘Zoo, baron! hoe gaat het, in lang niet gezien. Waar zit je tegenwoordig?’
‘Nog altijd op mijn machinefabriek.’
‘Heb je hier familie opgezocht?’
| |
| |
‘Neen, ik heb een dagje doorgebracht bij mijn vriend Dam.’
O ja, dat is waar, die dokter Dam is nog een oude schoolkennis van je; ik herinner me hem nog wel als jongen, toen jelui bij ons in de schuur speelden en we met sneeuwballen vochten tegen schooiers. 't Is wel een knappe vent, jammer dat hij zoo zuipt.’
‘Wat zeg je! Drinkt hij? Daar geloof ik niets van.’
‘Nou, ongemakkelijk! bijna de heele stad praat ervan, dat hij 's avonds altijd zoo laat op societeit nog toddie zit te hijschen en te dobbelen.’
‘Neen, dat kan niet: ik heb er nooit iets van gemerkt.’
‘Misschien zie je hem zelden, en ook niet 's avonds, want hij gaat meestal 's avonds laat uit.’
‘Ik kom nu en dan wel 's avonds, en dan gaat hij niet uit, behalve als hij nog een zieke moet opzoeken of voor een bevalling.’
‘Mooie zieke!.... neen, hij zoekt de soos op.’
‘Kerel, weet je dat zeker?’
‘Zoo zeker als twee maal twee vier is. Heb je nooit aan hem gemerkt dat hij er opgezet uitziet en dat zijn oogen zoo schitteren? Hij heeft er al verscheidene patienten door verloren, juist omdat
| |
| |
men 's avonds niet op hem rekenen kan; overdag houdt hij zich nogal redelijk. Zijn vrouw moet er erg onder gebukt gaan; ze is immers zoo'n aardig vrouwtje?’
Klaas Vlieter zei nog meer, maar Frits hoorde niet wat. Gelukkig.... daar reed de trein 't station binnen, en raakten ze in 't gedrang uit elkaar.
Een oogenblik later, toen de trein wegreed, trok Frits zijn hoed over de oogen, zijn jas dicht om zich heen, en kroop in elkaar in 't hoekje van de volle tweedeklas coupé, met toe-oogen probeerend te overdenken wat hij gehoord had, en de dwarreling van gedachten te ordenen onder 't regelmatig stooten en schudden van den wagen. Zou 't waar zijn wat Vlieter verteld had? Onmogelijk.... 't was kwaadsprekerij, overdrijving in elk geval.... maar zou Vlieter 't dan wel zoo beslist volgehouden hebben? Als 't eens waar was.... dan was 't ook duidelijk, waarom hij 't hoe langer hoe drukker kreeg met die zoogenaamde avondvisites. Hoe is 't mogelijk van zoo'n flinken besten kerel als Wim om uitvluchtjes te verzinnen om 's avonds in de societeit te zitten drinken - en dan een dokter, die weet hoe verderfelijk het is. Hoe is 't in 's hemelsnaam mogelijk van iemand, die zoo'n lief vrouwtje heeft - je zoudt
| |
| |
zoo'n vrouwtje toch op de handen dragen! je zoudt immers alles en alles voor haar doen.... 't Arme kind, dat zich nog wel voor hem opgeofferd had; want dat was 't toch eigenlijk geweest: hij had dat wel kunnen opmaken uit 't geen hij met haar moeder in den loop der tijden bepraat had; maar 't was niet tot hem doorgedrongen nu ze oogenschijnlijk zoo gelukkig samen waren. Ja, 't is waar.... nu ging hem meer en meer licht op, nu begreep hij waarom Marie dikwijls zoo iets droevigs in haar oogen had; waarom haar gezicht altijd zoo betrok als Wim 's avonds weer uit moest, of als hij-zelf de opmerking maakte, dat de menschen tamelijk indiscreet waren met hem zoo dikwijls 's avonds laat nog te laten komen. En die royale Willem een huichelaar, om altijd te praten van zieke kinderen en accouchementen, en dan te gaan drinken in de soos! 't Was ellendig: meer dan erg, 't was schandelijk. O, wat zou dat lieve moesje daar een verdriet over gehad hebben; 't was misschien maar gelukkig dat ze dood was en 't dus niet zien zou. Of zou ze 't toch zien? Neen, dat kan niet, ze zou zeker in den hemel zijn, en daar is men gelukkig; en hoe zou zij gelukkig kunnen zijn als zij wist, dat haar kind getrouwd is met een man die drinkt? Arm kind! wat een leven
| |
| |
moet zij hebben, want ze merkt het natuurlijk - als hij, avond aan avond misschien, zoo laat thuis komt - dat hij te veel op heeft. Wie weet hoe hij dan is tegen haar in zijn opgewondenheid, misschien wel erg knorrig en prikkelbaar, misschien wel.... o, 't was niet om aan te denken! Niet te verwonderen dat ze soms zoo treurig keek: 't was alleen te verwonderen dat ze niet veel meer den moed verloren had, en dat ze nog zoo flink en opgewekt haar huiselijk en haar humanitair werk kon doen. Ze was toch een vrouwtje uit duizenden, zoo zacht en lief, en zoo flink en degelijk: een verstandig hoofdje en een teeder warm hart; en dan zoo zwijgend te dragen zulk een groot verdriet. Ze had er nooit iets van gezegd, en hij was toch haar beste vriend. Zou 't misschien tòch overdreven zijn? Neen, 't is wel zoo, Willem had dikwijls die hooge kleur en onnatuurlijk schitterende oogen, en iets abnormaal luidruchtigs. En 't was waar - nu hij er over dacht viel 't hem op, dat Marie nooit wijn of bier presenteerde, 's avonds nooit warme bisschop of zoo, wat je bij anderen gewoonlijk krijgt, maar altijd een melkje, slemp of anijsmelk of zoo iets, en 's middags ook nooit port of een borreltje. Eens was 't ook net geweest - op een avond dat hij kwam en Marie
| |
| |
alleen thuis vond.... hij herinnerde 't zich nu duidelijk - dat ze er uit zag of ze geschreid had, en was ze beginnen te praten of ze een confidentie wilde doen, maar hij had er niet erg op gelet, vervuld met iets wat hij vertellen wilde over zijn fabriek - en zoo was die gelegenheid voorbijgegaan.
Hij had moesje toch zóó beloofd, goed voor haar geluk te zorgen, en in plaats daarvan had hij over zijn eigen zaken zitten denken, of gemijmerd over zijn eigen eenzaam en verlaten bestaan; en in zijn egoïsme verzuimd ernstig het leven van Marie en haar man te observeeren en te trachten haar ziele-leven mee te leven. Feitelijk was hij nalatig geweest; hij zou voortaan meer zijn best doen. ‘Moesje, ik zal niet meer te kort komen in mijn belofte’ zei hij zachtjes als gebed....
De trein stopte, Frits stapte uit en liep den weg naar huis op, machinaal, steeds denkende aan het overweldigende leed dat over Marie gekomen was - en kwam eerst in zijn kamer tot besef waar hij was. 't Was er donker, koud, en al vrij laat: de huishoudster zeker nog uit, als naar gewoonte vergeten 't vuur aan te leggen; hij had geen lust om nog op te blijven en ging dadelijk naar bed. Maar uren lang bleef hij wakker, denkende aan Willem,
| |
| |
die nu alweer naar de societeit gegaan was, en aan Marie, die haar man zou wachten, wachten, altijd door; een vleugje hoop bij elken stap die zou naderen, en teleurgesteld als ze er niet Willem in herkende. Ze zou 't hooren slaan half elf, elf uur, half twaalf, twaalf uur..... ze zou kijken naar de klok, elke vijf minuten weer; ze zou haar boek wegleggen, loopen naar de voordeur, kijken in de winderige verlaten straat, weer dichtdoen; eindelijk naar bed gaan, half één misschien.... en dan, wie weet hoe laat, 't slot in de deur hooren, gestommel beneden, ketting sluiten, schoenen wegzetten, de trap hooren kraken onder Willem's zwaar lichaam, en dan een cognaclucht binnenwaaien de slaapkamerdeur, als haar man die opendeed.... bah!
Hij had er tegen op gezien den volgenden zaterdag naar de Dam's te gaan. Hij had zich allerlei emoties voorgesteld: explicaties tegen Willem, tranen van Marie - vergetende in zijn altijd-door-gedenk over dit drinken, dat er feitelijk niets gebeurd was, dat alles precies was als de vorige week, uitgenomen het verhaal van Vlieter. Hij had wel twintigmaal een gesprek bedacht om met Willem te houden: hoe hij hem erover onderhouden zou, hoe hij moest be- | |
| |
ginnen; wat hij zou zeggen, wat Willem zou antwoorden - of hij ook nog iets aan Marie zeggen zou, of niet; of hij haar toonen zou dat hij haar leed meevoelde, of dat het kiescher was niets te laten merken.
Het was hem een pak van 't hart toen hij bij zijn volgend bezoek alles gewoon vond: beiden thuis, heel kalm aan 't platen kijken uit een portefeuille. Maar 's avonds, toen Willem ervan sprak om Frits naar den trein te brengen, lette hij op hoe haar gezicht betrok, en hoe 't opklaarde toen hij 't Willem afried en beweerde dat hij liever alleen ging, omdat hij verkouden was en niet graag praatte in de avondlucht. En in de kus, die ze hem bij 't afscheid gaf, dankte zij hem voor zijn verzinseltje.
Dat zou hij voortaan doen - dacht Frits onder 't naar den trein loopen - niets zeggen, maar opletten, en Marie ongemerkt helpen haar man thuis te houden; en een paar dagen later zond hij als 't ware zonder bijbedoeling aan Willem een nieuw-uitgekomen brochure over vegetarisme en onthouding van rooken als beste middelen tegen drankzucht.
Weken lang bleef de toestand zonder dat Frits wat bizonders merkte; alleen trof hem meer dan vroeger 't slechte, betrokken uitzien van Marie, en
| |
| |
werd het hem steeds duidelijker uit een massa kleinigheden, uit enkele gezegden van beiden, uit hun manier van kijken en doen nu en dan, dat Klaas Vlieter toch gelijk moest hebben.
Tot eens op een dinsdag - altijd een heel drukke dag op de fabriek, zoodat hij 's avonds nooit overkwam - hij om vijf uur thuiskomende een telegram vond:
‘Kom zoo mogelijk van avond ernstige zaak bespreken Marie.’
Frits kon nog net den trein halen, de volgende ging pas over anderhalf uur.
Voordat zijn juffrouw van haar verbazing was bekomen wat haar stille bedaarde mijnheer toch mankeerde dat hij zijn eten liet staan, had Frits een paar sneden brood in een papier gedaan, in zijn zak gestopt en holde hij de deur uit naar den trein.
't Was of er geen gang zat in dien boemel, en dat eeuwige gewacht aan die tusschenstations! 't schoot maar niet op; en toen hij eindelijk uit den trein was en voor de vlugheid een rijtuig nam, had dit ook allerlei oponthouden, stoppen voor een open brug, stapvoets over asphalt - hij had 't haast even vlug kunnen loopen.
| |
| |
Marie deed open met een heel ernstig gezicht, dat niets goeds voorspelde.
‘Is Willem ziek?’ zei Frits zachtjes.
‘Neen, veel erger eigenlijk; ik ben dankbaar dat je zoo vlug gekomen bent, beste jongen. Ga maar gauw binnen, dan zullen we je alles vertellend.’
Binnen zat Willem in een stoel gedoken bij 't vuur. Hij zag er ellendig bleek en bedrukt uit; 't had niets van zijn gewone opgewekte manier van doen, dat hij zitten bleef en alleen zijn hand uitstak.
‘Wat scheelt jelui toch? Wat is er voor treurigs gebeurd?’
Willem en Marie keken elkaar aan.
‘Och vrouwtje, zeg jij het maar.’
‘Ja...... 't is erg akelig te vertellen.... Willem had op zich genomen een collega te helpen met chloroformiseeren bij een operatie, en hij schijnt een glas wijn te veel gedronken te hebben, zoodat hij niet goed oplette - en toen is 't arme vrouwtje niet meer bijgekomen. Haar man was wanhopig en heeft in zijn woede gedreigd met een aanklacht bij 't gerecht; en Wim's collega heeft het verbazend hoog opgenomen en gezegd, dat hij zou zorgen dat nooit meer Willem's hulp zou woorden
| |
| |
ingeroepen. Het zal niet worden vervolgd, denken we, maar Willem heeft al de helft van zijn patienten verloren; de heele stad schijnt 't al te weten. - Kijk! daar liggen weer een paar brieven, die van avond gekomen zijn - en zijn collega's groeten hem niet meer op straat. O! 't is zoo treurig.’
Frits nam een van de brieven op en las den stijf-beleefden inhoud:
‘Ik bericht U hiermede dat ik om redenen, die U bekend zullen zijn, niet langer uw medische hulp wensch in te roepen.’
Hij gooide 't briefje op tafel.
Een poos lang zwegen ze alle drie. Frits trachtte iets te vinden om te zeggen, maar vond geen troostwoord, zelfs niet 't meest banale. Eindelijk: ‘Maar is 't niet erg hard om iemand zoo'n ongeluk zoo kwalijk te nemen. Zoo iets kan toch den beste gebeuren, dat hij zich eens vergist!’
‘Neen!’ zei Willem met een opflikkering van zijn oude oprechtheid, ‘'t is geen vergissing, maar 't is dat ze weten dat ik een zuiplap ben; ze beschouwen me zoowat als een moordenaar, en ze hebben er misschien gelijk in.’
Marie kreeg een kleur. Frits werd verlegen en durfde hen niet aanzien; maar de spanning van de
| |
| |
laatste weken werd hem te machtig en 't moest er uit.
‘Willem, nu je er zelf over begint moet ik 't je toch zeggen - hoe is het ter wereld mogelijk dat een flinke knappe vent als jij, met zoo'n prettig huiselijk leven, aan 't drinken bent geraakt! 't Is schande.... daar, ik heb er geen woorden voor.... Ja, ik vind 't wel ellendig wat er gebeurd is, maar 't is je eigen schuld - neen Marie! ik wil spreken, ik moet ééns zeggen hoe ik er over denk.’
De opborreling van ergernis en verontwaardiging was niet te stuiten, zelfs ondanks 't smeekend kijken van Marie, en hoewel hij voelde dat hij onkiesch was. 't Was de reactie op zijn wekenlange zelfbeheersching.
‘Wil ik jou dan ook eens zeggen wat de waarheid is!’ zei Willem, door dien uitval geprikkeld tot een losrukking uit zijn doffe moedeloosheid: ‘dat jij me ertoe gebracht hebt! Ja, kijk maar niet zoo verbaasd: - jij bent het met je vervloekte toddie-theorie. Jij hebt 't me vroeger altijd aangepraat dat 't zoo'n goed drinken was 's avonds een paar glazen toddie, want dat je daar geen hoofdpijn van kreeg zooals van grok; en je hadt thuis ook altijd van die lekkere borreltjes, brandewijn met pommerans of weet
| |
| |
ik wat, maar door die dingen heb ik er den smaak van gekregen.’
Frits was overbluft. ‘Maar ik dronk nooit meer dan twee glazen, ik heb nooit misbruik gemaakt van drank sedert ik lid was van dat matigheidsgenootschap.’
‘Dat was goed voor jou, zoo'n droge stille vent met je ijzeren wilskracht - als jij je iets hebt voorgenomen kan de heele wereld je er niet afbrengen; maar ik dronk twee toddies met jou mee, en als ik thuis kwam ook nog één of twee, omdat 't me zoo goed smaakte, en zoo kwam ik er aan vast. Denk je dat jou matigheid mij iets kon helpen, of de toezending van een drankbrochuretje! Neen, 't is juist die ellendige matigheid van jou, die mij zoover gebracht heeft. Bedenk dat liever, dat 't eigenlijk half jou schuld is evengoed als van mij, inplaats dat je mij schijnheilige verwijten doet!’
Frits voelde dat hij bleek werd en koud; even keek hij Marie aan, maar ze had zoo'n treurige en verwijtende uitdrukking in haar oogen, dat hij dadelijk vóór zich keek.
‘O Frits! hoe is 't mogelijk. Ik dacht dat jij altijd een goede vriend voor mijn man was geweest!’
Daar schoot ineens in zijn herinnering 't vertrouwen dat Marie's moeder in hem gesteld had. Wat zou zij
| |
| |
hiervan gezegd hebben? Hoe zou zij hem aangekeken hebben, als zij geweten had dat door zijn schuld Willem aan den drank geraakt en Marie ongelukkig geworden was? Hij had haar nog zóó beloofd goed voor haar kind te zorgen. Was dit zijn goede zorg?
't Werd hem te machtig. Hij stond plotseling op en liep de deur uit, naar boven, naar de logeerkamer waar 't stil en donker was; daar ging hij zitten voor de tafel met zijn hoofd op zijn arm en snikte 't hardop uit....
Een poosje later ging de deur voorzichtig open.
Marie kwam naar hem toe, naast hem staan, en legde zachtjes haar hand op zijn hoofd.
‘Wees niet zoo bedroefd, ik heb 't zoo niet bedoeld. Ik weet je meende 't altijd goed met hem, en je dacht er niet bij, maar ik ben er zóó ongelukkig door, zoo jaren lang, en nu is alles zoo hopeloos.’
Hij sloeg zijn arm om haar middel; beiden voelend 't diep-treurige van verloren levensgeluk.
‘Arme Wim! Ik had allerminst 't recht harde woorden tegen hem te zeggen.’
‘Neen, laten we zacht tegen hem zijn, hij is er zoo gebroken door. Kom, ga mee naar beneden en laten we maar eens praten met ons drieën wat er
| |
| |
aan te doen is. 't Is zoo wanhopig, hij heeft alle energie verloren.’
Een dag of tien later kwam Frits zijn vrienden weer 's avonds opzoeken. Hij was voor dringende fabrieksaangelegenheden op reis geweest en had niet eerder kunnen komen. Marie deed hem open evenals de vorige keer.
‘O Frits! nu heeft Willem zoo'n akelig plan: hij wil met alle geweld naar Indië, naar een Pasteurinstituut. Help me toch om hem dàt uit zijn hoofd te praten!’
Frits vond in de huiskamer Willem op en neer loopend; hij zag er weer wat opgeruimder en energieker uit.
‘Hoe staat 't er mee?’
‘O, 't is beroerd hier, iedereen in de stad kijkt me erop aan, verscheidene kennissen draaien op straat hun hoofd om, of doen net of ze me niet zien. Ik heb al drie kwart van mijn praktijk verloren. Het ellendige is, dat ik erkennen moet dat het verdiend is. 't Vrouwtje was hoogstwaarschijnlijk toch doodgegaan; dat maakt 't voor mijn gevoel wel minder bezwarend, maar dit ongeluk was toch mijn schuld. Ik kàn onmogelijk hier in de stad blijven, en in 't
| |
| |
land ook niet. Een paar dagen geleden hoorde ik toevallig dat er in Indië een Pasteur-Instituut wordt opgericht en daaraan verbonden een physiologisch laboratorium voor experimenteeren en een voor serum-bereiding; en dat dokters die zich daaraan willen verbinden, zich bij professor Polle moesten aanmelden. Ik ben toen dadelijk daarheen gegaan en heb hem precies het geval verteld, waarom ik hier vandaan wilde. Hij kende mij wel, en had eensdeels wel lust in me, maar vond het geval toch ook heel bedenkelijk. Ik kreeg eerst een gcduchten afjakker en moest hem plechtig beloven nooit meer een druppel alcohol te drinken; alleen in dat geval walde hij mij voordragen. Zoo'n wetenschappelijke staatsbetrekking, zonder van particuliere praktijk te hoeven leven, lacht me wel toe; ik heb altijd van wetenschappelijke studie gehouden, en 't beste is: ik kan daar als 't ware heelemaal een nieuw leven beginnen, en als ik mooie studies publiceer, is men over een jaar of tien dit geval wel vergeten en kan ik me zoodoende rehabiliteeren; zoolang moet ik minstens wegblijven. Maar 't lastige is dat Marie er zoo vreeselijk tegen is: ze smeekt me alles liever te doen dan dat. En 't is toch de eenige uitweg die ik zie, 't eenige waar ik lust in heb!’
| |
| |
‘Ik begrijp volkomen dat je weg wilt en dat je blij bent dat je iets kunt vinden, wat je een flink vast traktement geeft. Maar toch voel ik alles voor 't geen Marie zegt, dat je het niet doen moet. Je zult daar voortdurend op levende dieren moeten experimenteeren, is 't niet?’
‘Wat zou dat? Ik doe 't immers in 't belang van de menschheid?’
‘Neen, dat is fictie, dat verbeeld je je. Die heele hondsdolheid-inenterij van Pasteur is kwakzalverij, de serum-therapie ook, en vivisectie doet veel meer kwaad dan goed en is bovendien een schandelijke wreedheid!’
Die uitval prikkelde Willem.
‘Hoor eens Frits! ik geloof graag dat je heel knap dynamo's kunt construeeren, maar van ons vak weet je geen greintje af, en als je je verbeeldt dat je daar ook al over mee kunt praten, dan heb je het heelemaal mis. Jij kunt 't nut van vivisectie en van serum in de verste verte niet beoordeelen, en om 't nut van de ontdekkingen van Pasteur nog te betwijfelen is krankzinnigenpraat.’
‘Wind je niet op! Je hebt gelijk in zoover, dat ik uit mij-zelf geen wijsheid over medische dingen verkoopen kan; dat doe ik ook niet, maar ik zeg
| |
| |
alleen wat groote mannen op jou gebied gezegd hebben, professoren die wereldberoemd zijn: Lawson Tait, Hyrtl, Rokitansky, Peter, Strausz-Dürkheim - ik kan je er gemakkelijk nog vijf en twintig opnoemen. Zij allen hebben 't gezegd, en sommigen van hen hebben het uitvoerig bewezen, zoo dat iedere leek met gezond verstand hun argumenten vatten kan, dat de vivisectie weinig of geen goed, en daarentegen heel veel kwaad heeft gedaan, en dat de geleerden daardoor in de war en op een dwaalspoor zijn geraakt. Ik stel mij-zelf niet als autoriteit tegenover jou, maar al deze geleerde lui; en hoewel ik alle respect heb voor jou kennis, zal je mij toch moeten toestemmen dat hun autoriteit hooger staat dan de jouwe.’
‘Ik zal zoo gek niet zijn om me boven de menschen te stellen die je genoemd hebt; maar tegenover één geleerde dien jij tegen de vivisectie aanhaalt, kan ik er tien of twintig noemen die er vóór zijn. Bijna alle professoren aan onze universiteiten zijn er immers voorstanders van!’
‘Dat is niet te verwonderen. Hoe gaat het? Jelui studeert bij de professoren die er zijn, die dus bepaalde inzichten hebben, en die neem je over. Later worden de knapste studenten ook professor; dat wil zeggen: de ideeën die jelui hebt ingezogen, plant je
| |
| |
weer over op jongeren. Zoo komt er een bepaalde traditie die maakt dat de groote massa der medici, zoowel professoren als dokters, zoowat in dezelfde richting blijft denken; dat is de officiëele wetenschap. Jelui wordt zoo hopeloos eenzijdig daardoor; als er aan de universiteiten ook andere geneeskundige richtingen vertegenwoordigd waren, zooals homoeopathie, hydrotherapie en dergelijke, dan zou dat vrij wat beter zijn voor de verruiming van je blik. Toch zijn er enkelen, zooals Lawson Tait en die anderen, die zich van de traditie hebben weten los te maken; eerst hebben ze met de groote hoop meegedaan en ook proeven op dieren genomen, maar ze zijn tot inkeer gekomen en hebben gezien dat ze op een dwaalweg waren. Je zult hoop ik met me eens zijn, dat zoo iets meer beduidt dan maar geleidelijk met de rest mee te blijven gaan. Je weet evengoed als ik, hoeveel moeite het kost aan een wetenschappelijk man om een fout te bekennen; en om tot 't inzicht te komen en dit uit te spreken dat men jaren lang verkeerd heeft gedaan; daarom hecht ik zoo bizonder veel aan 't oordeel van zulke personen.’
‘Maar ik begrijp niet hoe diegenen, die je opnoemt, zoo het blijkbare nut van vivisectie kunnen negeeren. Het is zóó algemeen bekend hoe ontzettend veel wij
| |
| |
er aan te danken hebben: Harvey heeft er de bloedsomloop door ontdekt, Simpson de chloroform, om maar twee heel-bekende resultaten te noemen.’
‘Dat is niet waar. Voor die ontdekkingen was vivisectie niet noodig. Heb je de weerlegging van die beweringen door Lawson Tait en anderen dan niet gelezen?’
‘Neen, ik heb geen tijd om alles te lezen.’
‘Dan kan je er dus niet over meepraten, al ben je dokter. Hemel! jelui gebied is zoo allerontzettendst uitgebreid, dat 't wezenlijk niet te verwonderen is dat je niet van alle details op de hoogte bent; als je dat dan ook maar wilt erkennen.’
‘Nu, die dingen laat ik daar, maar 't is een leugen om te zeggen dat Pasteur met zijn ontdekking tegen hondsdolheid geen nut heeft gedaan. Nota bene, een van de mooiste ontdekkingen van onze eeuw! Dat leeren de statistieken toch zoo duidelijk, en daar is nu letterlijk iedereen 't over eens. Denk je dat de regeeringen met hun bezuinigings-manie overal Pasteur-instituten zouden oprichten, als dat kwakzalverij was? En dan de serum-therapie - hoe is daar 't sterftecijfer van verscheidene ziekten al door gedaald!’
‘Willem, heb jij persoonlijk ooit met ernst 't
| |
| |
voor en tegen van de methode-Pasteur bestudeerd?’
‘Dat heb ik niet; maar dat is ook niet noodig, als iets zoo algemeen bekend en aangenomen is.’
‘Daar heb je 't alweer - jelui praten elkaar allemaal na. Ik verzeker je dan, dat ik je verscheidene geschriften kan laten lezen, waarin niet maar de eerste de beste, maar deskundigen, bewijzen - versta je - niet alleen zeggen, maar aantoonen en de feiten noemen, waarom de statistieken niet deugen, en dat door de inenting van Pasteur de hondsdolheid bij menschen is veroorzaakt. Er is geconstateerd, en de namen kan ik je noemen, dat menschen na de inenting dol geworden zijn, zonder dat ze ooit door een dollen hond gebeten waren. - En met de serumtherapie is 't ook niet alles goud wat blinkt. Verscheidene geleerden achten de serum-aanwending nutteloos en zelfs schadelijk; er zijn gevallen bekend dat serum den dood veroorzaakt heeft. Anderen hebben aangetoond dat de mooie statistieken onzuiver zijn - en al waren ze juist, de watergeneeswijze, van Winternitz bijvoorbeeld, geeft in elk geval nog veel betere uitkomsten.’
‘Och kom! dat zullen wel praatjes zijn. Ik hecht meer aan het oordeel van de faculteit dan aan de beweringen van die water-kwakzalvers, of aan zoo'n
| |
| |
brochure van dezen of genen, die zich vooraf ten doel heeft gesteld Pasteur te bekladden.’
‘Mijn hemel! lees ze dan eerst, dan zal je zien dat 't niet maar gemeene pamphletjes zijn, maar een gezonde ernstige kritiek....’
Willem was, dank zij zijn gomelastieken-bal-natuur, heelemaal meegesleept door 't opwekkende van een ouderwetsche discussie, en dacht niet meer aan de zorgen van 't oogenblik.
‘En laat 't gedeeltelijk waar zijn dat aan de methode-Pasteur nog wat ontbroken heeft of ontbreekt - 't zou kunnen omdat het volmaakte op aarde nooit bereikt wordt - dan doe ik immers de menschheid een dienst met dit uit te maken! Ik vind die heele anti-vivisectiebeweging eenvoudig ziekelijk en sentimenteel. Je zoekt rechts en links argumenten op te diepen om de vivisectie in discrediet te brengen, omdat jelui dat per sé wilt; je bent volslagen partijdig op dit punt, je negeert opzettelijk het goede ervan; 't is door en door overdreven. Vooreerst gaat de wetenschap en ook 't rechtstreeksch belang van menschen boven dat van dieren. Ten tweede lijden de dieren er zoo erg niet door: de meesten worden met chloroform verdoofd; ze zouden over 't algemeen veel meer lijden als men
| |
| |
ze een langzamen natuurlijken dood liet sterven. Ten derde is 't een belangrijk hulpmiddel bij het onderwijs.’
Marie was onder 't praten binnengekomen.
‘Neen’ zei Frits, ‘'t is geen partijdigheid of ziekelijke overgevoeligheid. Ik zei je immers dat die geleerden, die ik noemde, bewezen hebben dat de wetenschap er niet door bevorderd is en dat de menschheid er meer nadeel dan voordeel van gehad heeft; en als dat zoo is deugt 't immers ook niet voor het onderwijs! Hoevelen zijn er niet gestorven door de cholera-inentingen van Ferran? Hoeveel kwaad heeft de tuberculine van Koch niet gedaan? Hoeveel illusies van teringlijders zijn daardoor niet opgewekt; en hoe groot is 't leed geweest, toen al die illusies in 't niet verdwenen? Dat geef je toch toe! Zet dat alles aan de creditzijde van vivisectie.’
‘Goed, maar zet jij dan de vaccine tegen pokken aan de debetzijde, om niet verder te spreken van Pasteur en van serum.’
‘Daar zou ik heel wat tegen kunnen zeggen, maar vaccine hoort eigenlijk niet tot vivisectie; 't is ontdekt doordat de boeren, die de koeien melkten, op hun handen die koepokken kregen; dus je zoudt desnoods die ontdekking kunnen toepassen zonder in
| |
| |
een kalf te kerven. Trouwens, 't is wel pijnlijk voor dat kalf, maar 't is niet te vergelijken met de vivisectie-gruwelen. En 't gaat volstrekt niet op om te zeggen, dat de meeste dieren gevoelloos worden gemaakt. Er zijn massa's bij wie dat niet kan, omdat de proef het niet toelaat of omdat de dieren niet tegen chloroform kunnen. Dan de langdurige proeven, die dagen en zelfs maanden duren, bij voorbeeld honden met uitgespoelde hersenen of uitgesneden maag - je kunt ze immers niet maanden-lang onder chloroform laten loopen! En de dieren voor de bereiding van serum of van de hondsdolheid-stof - daarbij is van bedwelming geen kwestie. Neen, verdedig 't niet door te zeggen dat 't zoo erg niet is; dat is de waarheid verdraaien. 't Is wèl erg. Het inspuiten met curare, dat zoo veel gedaan wordt, waarmee je de beesten bewegingloos maakt om er geen last van te hebben, terwijl ze alles voelen en niet eens schreeuwen kunnen van de pijn - dat is de meest helsche marteling die je verzinnen kunt. Dan zijn er de proeven, die gedaan zijn met de opzettelijke bedoeling om pijn te doen, daar vervalt dus 't gevoelloos maken vanzelf - die schandelijke proeven van Mantegazza bijvoorbeeld, die al zijn vernuft te hulp riep om de pijn zoo gruwelijk mogelijk te
| |
| |
maken. Of die van Morgan Lloyd: de kerel gooide brandende phosphor op schorpioenen en stopte ze in sterk zwavelzuur, en schrijft nog uit gekheid dat de pijn afschuwelijk genoeg was om die dieren tot zelfmoord te brengen, als ze daar maar de minste neiging toe bezeten hadden.... 't Is te barbaarsch om uit te spreken. De vent schreef zelf, dat zijn proeven waren om er misselijk van te worden. Het zijn geen menschen meer!’
‘Zulke dingen zal ik immers niet doen! Ik volg alleen wat volgens de meeste autoriteiten in ons vak in 't belang van de menschen is, en als ik dat doe ben ik verantwoord.’
Meer en meer werd Willem in beslag genomen door de redeneering. Aan de moeilijkheden waarin hij was, aan den stap dien hij eerstdaags moest nemen, dacht hij niet: hij was geheel vervuld met 't verdedigen van zijn standpunt tegen Frits, die er als leek toch meer van wist dan hij vermoed had.
‘Frits, laten we voet bij stuk houden: wat is eigenlijk de kwestie? Jij praat over vivisectie met een beetje brochure-wijsheid, maar zonder dat je ooit iets aan physiologie gedaan hebt. Ik praat er ook over, en wil onder ons wel erkennen, dat ik ook nooit ernstig het vivisectievraagstuk heb bestudeerd.
| |
| |
Jij beroept je op een stuk of wat geleerden, en ik op een veel grooter aantal even geleerde lui. Jij hecht meer aan die weinigen, omdat je zegt dat ze van hun vroegere ideeën zijn bekeerd; ik hecht meer aan 't algemeene oordeel van de geleerde wereld dan aan die weinigen, die zich misschien door medelijden met de dieren of wat dan ook van hun objectieve standpunt hebben laten afbrengen. Tot zoover wegen onze beweringen zoowat tegen elkaar op. Jij keurt die buitensporige gruwelen af, en ik ook. Ik vind Mantegazza ook een onmensch. Maar ik beweer, dat in enkele gevallen - zooals voor serum, maar dan kòm jij weer aan met je hygiënisten die er tegen zijn, en je waterdokters, en je kritiek op de statistieken - enfin, toch zeg ik dat in enkele gevallen proeven op dieren noodig zijn, en dit zeg ik op eigen autoriteit. Bijvoorbeeld bij wateronderzoek: je hebt water met veel bacteriën erin, je vernietigt ze door ozon, je bent bang dat door de microben vergiftige stoffen, ptomaïnen, toxinen enz. gevormd zijn en je wilt weten of die ook door de ozon onschadelijk worden gemaakt. Wat doe je dan? Je maakt een toxine-oplossing van bepaalde sterkte, spuit een muis met een halven kubiekcentimeter in - dan gaat 't dier dood. Nu leid je ozon door die oplossing en kijkt,
| |
| |
of een muis dan wel deze of een grootere dosis verdragen kan. Weet jij een beter reagens?’
‘Neen, natuurlijk niet. Hoe zou ik dat weten?’
‘Ik ook niet. Wou jij dan soms die muis sparen om de bewoners van de heele streek, die zulk water drinken moeten, daaraan op te offeren? Dat is één voorbeeld. Zoo ken ik er meer. Nu zal ik mij eens op jou menschlievend standpunt stellen. Wat is jou plicht in 't belang van alle wezens, menschen en dieren samen? Dat is: dat je probeert de som van al 't lijden tot een minimum te maken. Als je honderden laat lijden omdat je één wilt sparen, dan noem ik dat verkeerd en ziekelijk. Als je 't groote lijden van een mensch, die door zijn sterven zijn familie in verdriet en ellende achterlaat, kunt wegnemen door 't kleine lijden van een dier, dan ben je verplicht dat te doen. Als je door proeven op een paar runderen een heel land kunt redden van de veepest, en duizenden runderen dat lijden kunt besparen, dan mòet je die proeven nemen. Je doet zondig als je dat niet doet. Daarom mag jij niet zijn tegen vivisectie in beginsel, al ben je tegen 't misbruik.’
‘Ja, 't is waar’ zei Frits, die tegen het laatste niets in kon brengen, ‘als ik wist dat 't nut opwoog
| |
| |
tegen het misbruik, zou ik er niet tegen zijn, maar ik geloof niet aan dat groote nut.’
‘Ik beweer van wèl!’ zei Willem, ‘omdat ik 't lijden van één mensch zwaarder tel dan dat van duizend dieren.’
Marie kon zich niet langer inhouden.
‘Maar Frits, hoe is 't mogelijk dat jij, die godsdienstig bent en je een Christen noemt, dat jij kunt zeggen dat je in beginsel niet tegen vivisectie bent! Van Willem kan ik 't begrijpen omdat hij materialist is en geen geloof heeft, maar van jou! Hij vindt natuurlijk dat de mensch 't hoogst is, en dat een menschenleven zoo lang mogelijk gerekt moet worden - en daar moet alles aan opgeofferd worden. Maar jij gelooft immers evenals ik aan een God, die Liefde is, en dat alle liefdeloosheid goddeloos is en geen stand kan houden. Wij zijn immers Gods kinderen! onze roeping in de wereld is om lief te hebben en liefde te brengen aan alle medeschepselen. Neen, 't is niet onze taak om ons leven hier zoo lang mogelijk te rekken; onze roeping is om op aarde een weerspiegeling te zijn van de Hoogste Liefde-macht. Het lichaam is niet 't belangrijkste in den mensch: de ziel is hooger. Beter dat ons lichaam sterft en de ziel rein blijft, dan dat ons leven verlengd wordt
| |
| |
door liefdeloosheid en door 't pijnigen van andere wezens. Het kàn de bedoeling van God niet zijn geweest, een menschenras op aarde te brengen en dat een gevoel van liefde en deernis in 't hart te leggen, en te gelijk als voorwaarde voor zijn gezondheid te stellen dat er dieren op zoo'n wreede manier moeten gedood worden. Het is onmogelijk dat God in ons hart geeft den drang om lief te hebben en in ons hoofd de zucht naar wetenschap, en dat deze twee in onverzoenlijken strijd met elkaar zouden zijn. Daarom moet de vivisectie verkeerd zijn. Ze kàn de wetenschap niet vooruitbrengen; dat weet ik, omdat ik zoo zeker voel dat God wijs is en goed, en dat wij, als wij wijs willen worden, ook goed moeten zijn. Daarom mòet het verkeerde resultaten geven, als wij ziekten willen genezen door zulke onnatuurlijke en liefdelooze middelen. De dieren hebben even goed gevoel van pijn als wij; ze hebben gelijk recht op het leven als wij. Wij mogen ze niet pijnigen voor ons genoegen; 't is hetzelfde beginsel als wat we indertijd over 't vegetarisme bespraken. Ik vind het zóó treurig dat jelui niet voelt, dat je op den verkeerden weg bent. Ik zou niet kunnen gelooven in God, als ik moest aannemen dat Hij vivisectie van ons eischte. Hoe kan een Christen dat gelooven!
| |
| |
Stel je eens voor, dat je bezig waart in een levend dier te snijden, dat je opkeekt en Christus naast je stond; zou je hem in de oogen durven zien? Zou je werkelijk denken, dat hij, die zich den goeden herder noemt, die zijn leven stelt voor zijn schapen, je daad zou goedkeuren? O, ik weet dat je je diep schamen zoudt, en ik weet dat Christus zou zeggen: ben je een volgeling van mij? durf je je noemen naar mijn naam? heb ik je dit geleerd? en dat hij je zou wegzenden, en 't dier zou opnemen in zijn armen en 't genezen zou door zijn wonder-macht. Hiermee is immers de vivisectie voor een Christen veroordeeld! - Ik ben geen geleerde, en weet niets van al die argumenten vóór en tegen vivisectie en Pasteur en serum-therapie; maar ik voel, ik weet even zeker dat vivisectie verkeerd is, als dat de pijnbank verkeerd was, of de slavernij, of de heksenprocessen, al heb ik daar ook nooit studie van gemaakt. Over tweehonderd jaar zal men even minachtend over de vivisectie spreken als nu over pijnbank en slavernij. Er mòeten betere geneeswijzen bestaan; als die nog niet gevonden zijn dan zàl men ze vinden; en 't was beter daarnaar te zoeken dan altijd te blijven voortgaan in die verkeerde richting.... O, Willem! ga toch niet naar dat ellendige
| |
| |
instituut, ik smeek 't je; ik zou niet kunnen meegaan, onmogelijk! Het is beter dat iedereen hier ons minacht en dat we droog brood eten, dan dat je op die manier een mooi traktement krijgt en den naam van geleerde.’
Marie had tranen in de oogen.
Frits keek haar even aan, maar zei niets; hij schaamde zich.
Willem's opgewondenheid was gezakt. Hij voelde niets voor Marie's beschouwingen, en 't hinderde hem dat zij zoo tegen die nieuwe betrekking was. Hij had er al zijn hoop op gezet om zich op deze manier te rehabiliteeren. Hij durfde niet terug nu hij met den professor gesproken had: wat moest die wel van hem denken als hij er weer op terug kwam! Hij kon 't niet verdragen dat iedereen hem negeerde of op hem neerkeek. Hij schaamde zich voor zijn vrouw; hij zag in hoe slecht hij haar behandeld had en dat hij haar ongelukkig had gemaakt; haar tegenwoordigheid hinderde hem; hij werd koppig er tegen in.
‘'t Is dwaasheid wat je zegt, Marie. Met al die redeneering over godsdienst heb ik niets te maken, daar hecht ik hoegenaamd niet aan. Ik kan nu niet meer terug, en 't is ook het eenige waar ik nog lust
| |
| |
en moed toe voel. Als je me dwingt om hier te blijven, dan is 't voor jou verantwoording als ik weer aan den drank raak. Als ik die zeereis gedaan heb en daar in heel nieuwe omgeving kom, kan ik er misschien afblijven; maar als ik hier mijn leven moet voortslepen, weet ik zeker dat ik 't niet volhoud. Jij moet 't dus weten of je wilt dat ik heelemaal verloop, of dat ik me er bovenop werk.’
Marie keek hem aan zonder te antwoorden.
‘Laat me anders alleen trekken! Ik zal je niet dwingen om mee te gaan als je er zooveel tegen hebt; ik laat jou volkomen vrij, maar laat mij in 's hemelsnaam ook vrij.’
‘Kost 't je zóó weinig om van me vandaan te gaan?’
‘Vrouwtje, ik ben je niet waard. Ik heb je ongelukkig gemaakt, en toch kan ik niet zien dat je verdriet hebt en dat je altijd zoo lief en zacht tegen me bent. Ik wou dat je mij eens flink hadt uitgescholden, dat had ik liever gehad dan altijd je bedroefde oogen te zien. Laat me weggaan, een jaar of wat - dan kom ik terug als een ander mensch; we beginnen dan opnieuw en misschien ga je dan weer van mij houden.’
| |
| |
‘Och Wim, ik houd immers nu ook van je.’
Weer even stilte.
‘Marie, ik kan mij wel in Willem's idee verplaatsen. Hij voelt zich hier toch ellendig, en dat zal eer erger dan beter worden. Hij heeft nu zijn zinnen op de Oost gezet - wel, laat hem gaan, dan doe je net als de zee-officiers-vrouwtjes, wier man ook vier jaar naar Indië gaat. Het zal zeker goed voor hem zijn om in een nieuwe omgeving heelemaal frisch weer te beginnen. Hij wil wel van je af om een proeftijd door te maken, en terug te komen als hij voelt dat hij je achting weer verdient, en dat je samen gelukkig zult kunnen leven. Is 't zoo niet, Willem?’
Willem knikte ja.
‘Ik zou 't niet willen tegenhouden als je beiden denkt dat 't heusch beter is, maar ik vind 't zoo naar dat hij juist naar die inrichting gaat.’
‘Stel je in zijn plaats, Marie. Jij voelt nu dat dit verkeerd is, en ik geloof dat jij in je oordeel over dat instituut gelijk hebt, maar Wim ziet dit anders in en voelt anders; hij ziet zijn plicht in een andere richting dan wij. Je kunt daar niets aan veranderen, en je moogt hem niet belemmeren in 't geen hij zijn plicht acht, al meenen wij het bij
| |
| |
't rechte eind te hebben. Wie weet, misschien komt hij daar tot het inzicht dat de richting valsch is; wat zou 't een heerlijke steun zijn als hij dan evenals Lawson Tait en die anderen, later openlijk verkondigde dat hij zijn dwaling had leeren inzien. Als hij niet gaat, komt er een ander; en ik ben zeker dat er niemand zal komen, die zachter met de dieren te werk zal gaan dan Willem, en die meer objectief zal zoeken naar de waarheid, of 't nuttig is of niet. Neen, laat hem zijn neiging volgen!’
‘Misschien heb je gelijk, Frits, maar laten we nog niet dadelijk een beslissing nemen: ik hoop zóó dat hij nog verandert.’
‘En als ik ga, dan weet ik dat Marie goed bezorgd is. Frits, jij zult beter voor haar zorgen dan ik 't in de tien jaar van ons huwelijk gedaan heb. Jelui had maar samen getrouwd moeten zijn. Je hadt vrij wat beter bij elkaar gepast dan wij! Ze is een veel tegoed vrouwtje voor zoo'n misselijken vent als ik.’
Marie streek even met haar vingers door zijn haar, een kleine liefkoozing die hem week maakte.
‘Kom beste man, zeg nu niet van die dingen. Ik hoop innig, dat je 't nog anders zult gaan inzien;
| |
| |
maar als je bepaald wilt en voelt dat 't beter voor je is, zal ik je niet weerhouden.’
En er was in de geestelijke atmosfeer van het drietal iets van de rust en de frischheid van den stillen malschen zomer-regen na een zwoelen onweersdag.
|
|