| |
| |
| |
III.
‘Neen, 't wil niet, dat lamme probleem!’
Frits leunt 't hoofd op de linkerhand en knabbelt op den steel van zijn pennehouder. Een heele poos kijkt hij, half denkend, half suffend, op 't volgecijferde papier. ‘Nog eens probeeren.’ Op een schoon vel verschijnen de cijfertjes links bovenaan, in toenemenden getale 't papier vullend naar rechts en naar beneden.... weer is 't vel volgekrabbeld, maar de oplossing even ver in 't onbereikbaar verschiet.
Twee vlugge klopjes op de deur; ze gaat open met wijden zwaai: 't is of een vleugje van het heldere zonnige winterweer binnenkomt als hij de lange, forsche, blozende, blonde verschijning in de open deur ziet staan, met korten jekker, bonte muts, dikke wanten en een stok met schaatsen over den schouder.
‘Kerel, dacht ik 't niet dat je hier zoudt zitten suffen, terwijl iedereen buiten is op 't ijs? Kom, ga mee!’
| |
| |
‘Wacht even, Wim,’ zegt Frits, die opkijkt, vriendelijk knikt, de uitgestoken hand van zijn vriend stevig drukt en dadelijk weer over zijn cijfers bukt, ‘ik ben dadelijk klaar.’
Middelerwijl tuurt Willem over Frits' schouder naar 't vel papier en 't vraagstukkenboek daarnaast. ‘Wat een vak toch, die mechanica, waar dient dat in 's hemelsnaam voor? - Een materieel punt is opgehangen aan een oneindig dunnen, onrekbaren, volkomen buigzamen draad zonder gewicht.... nu vraag ik je, wanneer zal jij als electro-technisch ingenieur zulke materieele punten heen en weer laten slingeren?’
‘Och!’ zegt Frits, die een eind maakt aan zijn gecijfer en de papieren bij elkaar raapt: ‘heb jij dan je Grieksch, dat je op 't gymnasium leerde, zoo noodig om later recepten te schrijven? Of dient het dat de menschen niet zullen begrijpen dat je hen roggebrood pillen laat slikken? Maar je hebt in zoover gelijk, amusant is 't alles behalve.’
‘Wees dan maar dubbel dankbaar dat ik je kom halen. We nemen en passant Marie mee.’
Vroolijk stapt 't tweetal een poosje later de huiskamer van mevrouw Looving binnen om Marie te halen.
| |
| |
Mevrouw vond het niet heel secuur. ‘Is 't ijs wel sterk genoeg, Frits? 't heeft nog zoo kort gevroren.’
‘O ja, daar hoeft u niet bang voor te zijn, drie dagen tien graden onder nul.’
‘Enfin, als jij 't zegt zal ik er maar op vertrouwen. Als Wim alleen was kreeg hij haar niet mee, die is altijd zoo roekeloos.’
‘Ja, he tantetje, vertrouw Frits maar, hij gaat niet over ijs van één nacht.’
‘Nu begrijp ik hoe je er toe kwam om mij uit mijn werk te halen’ lachte Frits, ‘anders hadt je Marie niet meegekregen.’
‘Daar is ze!’ en Marie verschijnt, een lekker dik manteltje aan, een wollen mutsje op, haar vriendelijk opgewekt gezichtje stralende van de pret.
‘Heerlijk dat jelui komt. Moesje, mag ik mee met de jongens?’
‘Goed, kind, maar voorzichtig zijn; jongens zal je goed op haar passen, en jij niet roekeloos zijn, Wim?’
‘Neen, tante, wees maar gerust, we zullen goed voor haar zorgen.’
Een kwartier later reden ze over de breede vaart in de richting van de plassen, alle drie aan een stok, Willem voorop, Marie in 't midden.
| |
| |
Ze hadden er schik in, zoo lekker als 't er van door ging, met den kalmen fermen slag van geoefende rijders die een tocht gaan maken. Willem kende de plichten van voorrijder, hij ontweek zorgvuldig de scheuren of ging er dwars overheen, altijd met denzelfden zekeren slag, en de anderen reden veilig en vrij in de luwte van zijn forsch lichaam.
Op den plas was 't verrukkelijk, zoo'n echte stille wintermiddag, de lucht zonder een enkel wolkje, bleekblauw, overgaande in geelachtig groen naar den westerhorizon, de grijzige weilanden glinsterend van zon-weerkaatsende ijskristalletjes; in de verte de blauwig-nevelige omtrekken van bosschen en grienden; hier en daar een hofstede, opzendend een dun rookzuiltje recht omhoog eerst, dan zacht overbuigend naar het westen. Links langs den oeverrand de dorre stengels van riet, een enkele overgebleven pluim er tusschen; rechts en vóóruit over den plas een pikzwart ijsvlak, dun maar taai en volkomen glad door 't hard vriezen zonder wind drie dagen achtereen. Een troep boeren en boerinnen, achter elkaar in bonte rij, met korte nijdige streken, deden 't ijs buigen en kraken, zoodat Willem een boog maakte om hen uit den weg te blijven; maar na die ontmoeting lag de plas weer eenzaam, zonder baan op
| |
| |
't sneeuwlooze ijs, met hier en daar een witte schaatskras wijzend den goeden weg.
Aan de overzij van den plas, waar de vaart weer begon, werd het drukker, 't Was dicht bij een dorp, de jongens en meisjes reden daar baantje. Een paar baanvegers, den bezem dwars onder den arm, soms met een enkel streekje op zij vegend het witte schrapsel, dan weer op een drafje een rijder naloopend, die een cent liet vallen, riepen hun bekend refrein; een houder van een rieten tentje noodigde met zijn ‘Leg ereis aan.’
‘Willen we even stoppen?’ zei Willem, en met een mooie kras en een rondzwaai van de twee anderen stonden ze voor 't tentje, en gingen zitten op de houten bankjes, in behagelijke rust na den fikschen tocht kijkend naar de baantjesrijders, onder 't drinken van een kopje heete anijsmelk.......
‘'t Wordt dampig meneer’ zei de tenthouder om een praatje te maken.
Frits stond op en keek naar buiten. ‘Drommels ja, we mogen wel oppassen! Kom jelui gauw mee, anders komen we nooit over den plas terug.’
Vlug betaald, de schaatsen even nagezien, en voort! Willem weer voorop, nu vlugger dan straks, want 't was niet twijfelachtig, er kwam een dichte
| |
| |
mist op en 't begon ook wat te waaien, een nare koude wind die hen den kraag deed opzetten.
Maar ze hadden schik, inwendig door-en-door warm van den fermen rit en van de anijsmelk.
‘Vooruit trio! ter wedloop met den nevelkoning’ declameerde Willem.
Daar zagen ze vóór zich uit den plas weer, nu nog wijder toonend dan straks, de lage oevers weg in den aandikkenden mist.
Rang, rang! Ze hoorden weer de korte nijdige slagen, en uit den nevel kwam òp de rist boeren en boerinnen met sterk zwaaien van 't eind van de sliert. De vaart was juist versmald door een paar ingevroren schepen: Willem probeerde te wijken maar niet genoeg om te voorkomen dat de schaats van Frits haakte in die van den achtersten boer. Dadelijk liet Frits den stok los, maar rolde omver; de boer bleef staan. ‘Bezeerd?’ - ‘Neen dankje’ - en hij was weer weg, de sliert achterna.
Maar toen Frits voort wilde rijden, merkte hij dat zijn ijzer los was. Hij kon niet verder. ‘Een mooie geschiedenis’ mopperde hij, even uit zijn goed ijshumeur.
‘Kom’ zei Willem, 't hindert niet erg, we zullen je wel sleepen. Wat zeg jij Marie? Hij gaat tusschen
| |
| |
ons in aan den stok en sliert op één been mee!’
‘Ik weet niet of 't lukken zal, maar we kunnen probeeren.’
Het ging niet. Frits werd te moe van 't staan op 't eene been en verloor stuur. ‘Neen, we schieten zoo niet op en de mist wordt steeds dikker, we zouden verdwalen op den plas. Weet je wat, gaan jelui door, ik zal wel naar huis wandelen.’
‘Maar kerel, dat kan niet. Drie uur loopen!’
‘Ja, 't is vervelend, maar weet je wat beters?’
Neen, ze wisten 't niet.
‘Wim,’ protesteerde Marie, ‘we kunnen Frits toch niet zoo aan zijn lot overlaten. Laten we alle drie wandelen!’
Maar daar wilde Frits niets van hooren, en Willem gaf hem gelijk. ‘Marie, je bent een meisje en je denkt daardoor dat we suikerpoppetjes zijn, geloof ik. Frits komt wel terecht hoor, laat hem maar loopen, hij is glad genoeg! en je mama zal zóó ongerust zijn als je een paar uur te laat thuis komt.’
Voor dat laatste argument zwichtte zij. ‘Vind je 't heusch niet akelig, Frits?’
‘Wel neen, maar treuzel jelui dan niet langer: smeer 'em en vlug ook; houd den rechterkant langs
| |
| |
het riet tot de vaart weer begint, als je die hebt kan je niet meer verdwalen.’
Frits nam vastberaden zijn anderhalve schaats op den schouder en marcheerde voort. Eerst op 't ijs, maar het liep zoo lastig op dat gladde; toen probeerde hij op den oever te komen door het riet, maar aan de kanten was 't modderig en het ijs erg dun; eindelijk lukte het ten koste van een slikvoet. Het loopen over de hardbevroren kluiten van 't weiland en telkens dwars over een sloot beviel hem nog minder: dan maar liever op het ijs terug. Misschien kwam hij daar nog een boer tegen met een paar reserve-schaatsen. Dom ook van hen om er geen te hebben meegenomen.
't Was erg vermoeiend, dat loopen op 't ijs. Hij verzon zijn zakdoek in tweeën te scheuren en om elken voet de helft te binden, dat maakte het wat stroever - en zoo ging 't iets beter.
Wat een mist! Altijd dikker, en de wind werd steeds sterker en onaangenamer. Hij liep kort langs het riet om niet te verdwalen en de vaart aan de overzij van het meer niet mis te loopen. 't Schoot maar niet op; hij had nu wel haast een uur geloopen en moest toch bijna aan 't eind van den plas zijn.
| |
| |
Daar hoorde hij den slag van schaatsenrijders: een troepje boeren dat hem tegenkwam.
‘Hei vrienden, heb jelui een schaats over?’
Gelukkig, één had een extra paar, die hij kocht voor twee rijksdaalders.
‘Pas op heerschap, in 't begin van de vaart is een gat, daar zijn er een paar doorgegaan.’
‘Hemel nog toe!’ Frits kreeg een zenuwschok en een hartklopping daarna, die 't zweet deed parelen tegen zijn mutsrand. Verbeeld je dat Wim en Marie er in zijn gezakt!
Gauw de schaatsen onder. Ze waren bot, hij kon er moeielijk op vooruit; toch zoo vlug mogelijk voort, al kon hij niet goed afzetten, vlug! vlug! Het begon even te sneeuwen, toen wat harder, de vlokken schuin in zijn gezicht: 't maakte het uitzien nog moeielijker.... Gelukkig, daar was de vaart, nu ging 't rijden wat beter op 't meer ruw-gereden ijs; nu maar goed uitkijken naar het gat.
Iets donkers verstoort de lichte baan van verschgevallen sneeuw, Frits nadert heel voorzichtig. Ja, daar was de boel gebroken, de stukken rondom op 't ijs. Goed uitkijkend gaat hij er omheen, zoo dicht mogelijk er langs. Daar ziet hij iets zwarts, een rond ding, pakt het.... een mof, ja waarachtig,
| |
| |
Marie's mof!.... Weer die zenuwschok, die hartklopping, weer dat klamme zweet. Niemand te zien. Hij roept eens ‘Wim! Marie!’ wacht even; nog eens, harder, zoo hard hij kan ‘Wim!!... Marie!!’... alles blijft stil; natuurlijk, 't was ook dwaasheid dat roepen - vooruit maar: en voort gaat het weer, door mist en wind en sneeuw, voort als een dolle, bezeten van angst, zijn laatste krachten uitputtend in den eindspurt het stukje door de stad. Verder was geen baan; vlug afbinden; vlug de straten door, op een draf; vlug de tram op, die juist langskomt. Maar even verder staat de tram stil op een wissel, wachtend tien, twintig, dertig, vijf en dertig seconden: hij houdt 't niet uit, er maar weer af, vlug door de verlichte modderstraten, hijgend, doornat van 't zweet, met kloppend hoofd en branderige keel, voort....; de menschen kijken hem na, honden blaffen hem aan.... voort naar Willem's vader, die het dichtst bij woont. Gebeld.... doet die meid nooit open!.... nog eens gebeld.... eindelijk. ‘Is de jonge mijnheer thuis?’ - ‘Neen, nog niet’ zegt het meisje, ‘mijnheer zou eten bij mevrouw Looving.’
Vlug, voort, opnieuw in dollen ren. Hij glijdt eens uit over de sneeuw, valt met handen en knieën in den modder; op maar weer, vooruit.... Daar is 't huis
| |
| |
van mevrouw Looving. Hij belt, en bedenkt tegelijk wat: rekt zich uit en tuurt door 't deurraampje. Goddank, daar hangen de muts van Willem en twee paar schaatsen.
Het meisje doet open en schrikt zooals hij er uitziet Modderhanden, modderknieën, straaltjes zweet afloopend van zijn gezicht, vuurrood, buiten adem valt hij neer op de bank in de gang.
‘Is de juffrouw thuis?’
‘Ja mijnheer, nat en wel. De juffrouw ligt nu in bed en mijnheer Dam is boven bij mevrouw.’
Frits strompelt naar boven en verschijnt als een model van een vagebond in de gezellige salon van mevrouw Looving, waar Willem, allergrappigst gedost in een kamerjapon van mevrouw, die hem veel te kort is, dit gebrek maskeerde door op zijn hurken voor het vuur te zitten.
‘Maar Frits, wat scheelt je, jongen?’ zei mevrouw.
‘Heb je er soms ook ingelegen!’ riep Willem.
Frits hield zich vast aan een stoel om niet te vallen. Mevrouw schoof dadelijk een leuningstoel bij en duwde hem er zachtjes in, niet lettend op zijn vuile kleeren.
‘Marie is toch gered?’
‘Ja, gelukkig! verbeeld je, die sliert boeren
| |
| |
had den boel heelemaal stukgereden, en toen wij vielen in een scheur, kon 't ijs dat niet meer verdragen. Maar ik had al grond toen ik met mijn hoofd nog boven water was, zoodat ik Marie er vrij gemakkelijk uit kon krijgen, wat anders niet zou gelukt zijn, vooral omdat er niemand in de buurt was om te helpen. Ze was erg geschrikt, en we waren allebei kletsnat en door- en door koud; maar ze zag in dat 't beste was dadelijk door te rijden om meteen wat warm te worden; toen we in de stad kwamen waren onze kleeren bevroren, maar inwendig hadden we 't weer lekker. Ik heb haar dadelijk hierheen gebracht, dat deed ze liever dan eerst bij papa aan te gaan, en tante heeft haar onmiddellijk in bed gestopt; ik heb mijn goed boven te drogen gehangen en tante's japon aangedaan en toen zijn we gaan eten: ik had honger als een wolf, dat snap je.’
‘Frits, kleed je ook uit, ik heb nog wel iets ouds, doe jij dat aan, dan hebben we een dames-priee voor een oningewijde, en eet dan wat: jongen wat zie je er uit, veel ellendiger dan Willem en Marie, die hadden eigenlijk de dolste pret in hun bevroren kleeren.’
Maar Frits was bang dat zijn ouders ongerust zouden zijn en bedankte daarom voor de invitatie; hij had ook
| |
| |
een flauw besef dat, als hij even rustte, hij de eerste uren niet verder zou kunnen; hij vroeg dus alleen een glas port, dat hij in één teug opdronk, toen nog één, verzamelde zijn laatste energie en vertrok.
Frits had den heelen dag hard gewerkt en genoot van de welverdiende rust, lui liggend in een armstoel, de beenen met pantoffelvoeten gestrekt op een laag stoeltje vlak voor de flink brandende potkachel. Erg knus en huiselijk, die lage studeerkamer in overheerschend donkergroen: overgordijnen, portière, boekenkasten, de lage rustbank met kussens, de studeertafel - alles 't ernstig-gezellige groen tot de kap van de staande petroleumlamp toe. Hij hield van zijn kamer, van de platen tegen den wand: een zee, zonder scheepjes, heel stil bij ondergaande zon; een meisjeskopje, bijna een kind nog, met peinzende oogen en een weemoedig glimlachje; een aquarel van een duingezicht met een zandweg en eikenboschjes op den voorgrond, dat Marie eens voor hem geschilderd had; verder enkele photo's: een paar bosch- en zeegezichten, een wijde hei met schaapjes, en een jonge vrouw aan 't bed van haar ziek kindje. Boven de vlakke groene schrijftafel een rek met de meest-gebruikte boeken en dictionnaires,
| |
| |
daarnaast een paar zwart-op-wit teekeningen en blauwe lichtdrukken van electrische centraalstations.
Achterover in zijn stoel, nu en dan een trekje aan de lange goudsche pijp met roodgelakt mondstukje, ligt hij met half dichte oogen, zonder te onderscheiden, te kijken naar 't gezellige geheel, naar de schaduw van de lampekap tegen 't donkere behang en den lichtkring op 't witte plafond; af en toe een zet met zijn voet gevend tegen 't kacheldeurtje als het gesnor te hard wordt of de vlammetjes te klein - en laat zijn gedachten zweven, dàn terug, dàn vooruit weer, of nog verder terug tot zijn jongensjaren.... o, dat was een heerlijke tijd toen, de tijd van de duinen en de hutten, van Doña Sol en Arendskop. Maar 't had niet lang geduurd; toen had zijn vader een mooi ontvangerskantoor gekregen in de Residentie en toen was 't uit geweest. Een heel ander slag van jongens hier: 't is net of ze bedorven zijn door de afschaduwing van de groote wereld; ze zien immers al die oude heeren bitteren in of vóór de societeiten aan tafeltjes van drie en vier; en 't spreekt natuurlijk vanzelf dat als ze hun vaders en ooms en vrienden des huizes, ambtenaren en kamerleden en officieren dag in dag uit het voorbeeld zien geven van 's middags aan den borrel en 's avonds aan de
| |
| |
fuif, naar komedies en concerten, kurhaus of dierentuin - om nu maar bij 't fatsoenlijke te blijven -, dat de apen van jongens van de hoogere burgerschool dat gaan nadoen, en erg minachtend neerzien op een anderen jongen, die liever een Hinken marsch doet dan na schooltijd met een dikken knuppel door de winkelstraten te slenteren en meisjes toe te knikken of na te loopen. Mijn hemel! wat heb je daar toch aan: dan kom je een meisje tegen, je neemt je hoed af, kijkt achterom waar ze vermoedelijk heengaat, gauw een zijstraatje in, een hoek om, nog een, en dan heel kalm, met dood-onschuldig gezicht, ze weer ontmoeten - en dan hebben die lui een pret als zes. Of op mooie middagen te staan biljarten in een bierhuis, of aan zoo'n tonnetje te zitten bitteren in een bodega.... Bah, hij had het altijd misselijk gevonden, dat nageaap van studenten; en dan dat gedraaf 's zomers naar zee, ook alweer om langs de stoelen te flaneeren en naar de meisjes te kijken die er kwasi niets van merken, 's Winters, dan kon je de lui nooit meekrijgen voor een marsch naar Zandwijk ‘want dan zie je geen sterveling op 't strand.’ Gelukkig! je ziet daar ten minstede meeuwen, die zoo statig deinen en wippen in de branding en dan met breeden slag opvliegen, of die
| |
| |
aardige vlugge strandloopertjes met hun roode pooten; en 't mooist van alles is: je ziet een stukje eindeloosheid van zee en duinen, insluitend het toesmallende strand zonder de menschen, die de plechtige grootsche natuur altijd verstoren door hun onnatuurlijk gedoe....
't Was toen weer geworden het oude liedje van eenzaam zijn, en dubbel eenzaam omdat al die jongens met hun onuitstaanbare meisjes- en studentenliefhebberijen dan toch maar pret hadden met elkaar, en hij-zelf niemand had kunnen vinden die met hem had willen meedoen marschen van uren over duin en strand.
Dus dan was hij altijd maar alleen gaan loopen, en al loopende onwillekeurig gaan mijmeren over dit en dat; en ais 't regende had hij zich gewoonlijk verveeld, want zoo'n heelen zondagmiddag en -avond lezen ging ook niet, en loopen met Kareltje was saai, daar kon je toch zoo niet mee praten. Dus dan nog maar liever met een flinke jas door regen en wind, dan thuis te hangen. Hij had in die jaren opgezien tegen de zondagen - die zondagen waar hij vroeger met Wim en Marietje altijd zoo naar had verlangd; in de week was 't hard werken voor school, dat deed hij trouwens wel graag en hij had
| |
| |
er slag van; en zijn ouders, die van heel deftige familie waren, maar absoluut geen fortuin - een ellendig iets - hadden hem voortdurend betoogd dat hij goed moest werken en gauw klaar zijn om een mooie positie te krijgen, want daar moest hij van leven: geld kreeg hij niet mee, en als hij trouwde zou hij dus een meisje met wat geld moeten vragen. Dat vond hij zoo'n lamme ignobele uitrekening, maar zijn ouders schenen dat anders in te zien; ze waren 't beiden er over eens: je moet niet trouwen om 't geld, maar je moet 't er wel om laten!....
't Was eigenlijk een naar leven geweest op de hoogere burgerschool, en toen hij student werd was 't niet veel prettiger geworden. Zijn oom, die van zulke dingen verstand had, of beweerde te hebben, had gezegd dat er in de electriciteit zoo'n toekomst ligt, en zijn vader vond dat men tegenwoordig als fatsoenlijk man wel ingenieur kan worden: de groote Siemens was immers ook baron, en er waren nog wel meer technici van adel. Zoo was hij dus gaan studeeren op de polytechnische school, hij moest er elken morgen met den trein heen en kon 's middags vóór den eten weer thuis komen. Dat spoorstudent-zijn was veel goedkooper voor zijn ouders, maar veel minder gezellig om echt het studentenleven mee te leven. Je
| |
| |
kon toch niet altijd, zoodra er een fuifje was dat later duurde dan de laatste trein, bij je kennissen blijven logeeren, en juist die kleine fuifjes en die geimproviseerde kroegjolen, waarvan 't idee spontaan opkomt - die loopt een spoorstudent mis, en die vormen juist de kern van 't eigenlijke studentenleven.
Dan waren er onder de studenten verschillende clubs van lui die elkaar meer intiem zagen, en dat had ook zijn schaduwzij gehad. Want de studenten waarmee zijn vader graag had gezien dat hij omging, jongens van goede familie, hadden gewoonlijk veel geld, reden paard, dronken champagne op de kroeg en gingen soms een paar dagen achtereen naar een andere stad feestvieren- allemaal dingen die geld kostten, en dat had hij niet, klaploopen wilde hij niet, dus in zoo'n club had hij niet kunnen komen. Er waren omgekeerd ook clubs zooals die van Klaas Vlieter, dien ouden kennis van hem, van jongens uit den burgerstand, maar daar had hij zich niet thuis bij gevoeld en hij had wel kunnen merken dat zij hem als overlooper beschouwden en hem niet vertrouwden.
Dit waren de redenen dat hij ook in zijn studententijd weinig kennissen had gemaakt, en weer die
| |
| |
zondagen geweest waren momenten van zich bewust wordende eenzaamheid in het bezige en ingespannen leven van een flink-werkend technisch student.
Toen was hij er toe gekomen, eensdeels uit wanhopige verveling, andersdeels als langzaam-aangewende sleur, 's zondags tweemaal naar de kerk te gaan. Maar 't is toch waar dat ‘alle dingen medewerken ten goede’ zooals ergens in den Bijbel staat, want nú moet hij 't erkennen dat dat veel naar de kerk gaan, wat hij als kind zoo stom-vervelend had gevonden, hem toch had doen indrinken den Christelijken geest, die hem tot het ware geloof had gebracht. En dat spoorstudent zijn, zonder vrienden die hem 's avonds van zijn werk konden halen, en 't luttel beetje geld dat zijn ouders hem konden geven, hadden gemaakt dat hij beter aan 't werk had kunnen blijven en zijn eerste examen zoo goed was gegaan.
't Was achteraf beschouwd alles wel goed geweest, maar 't waren toch treurige herinneringen als hij aan die jaren terugdacht; na dat heerlijke leven met Wim en Marietje had hij nooit meer iemand ontmoet, voor wien hij werkelijk vriendschap voelde: zoowat halve kennissen, anders niet, lui die hem eigenlijk niets konden schelen evenmin als omgekeerd, al ging hij wel met hen om. 't Was een tijd waar hij niet
| |
| |
graag aan terug dacht - maar op een rustigen winteravond in een luien stoel zwerven de gedachten ook daarheen, waar men ze bij voorkeur niet brengt - 't was een tijd in zijn gevoel als een grauwe, mistige Februaridag, eentonig en kil, wanneer van uur tot uur de hoop verschoven wordt dat 't zonnetje nog eens zal komen kijken door een licht plekje in de wolken.
Maar eindelijk, ja, daar was 't gekomen, het zonnetje.
Wim's vader had zijn zaken aan kant gedaan en was in de Residentie komen wonen; hij had zijn schoonzuster betoogd ook mee te gaan, en zij had er wel ooren naar gehad voor Marietje: 't was goed dat die wat meer in 't centrum van leven en handelen kwam - een jong meisje moet niet eenzelvig en te kleinsteedsch worden, dat bederft haar zoo licht, ondanks de beste moederzorg, voor 't heele leven.
Heerlijk dat ze er weer waren! Willem was medisch student, hij wilde officier van gezondheid worden bij de marine, vreemde landen zien, en als hij daar- genoeg van had, een goede burgerpraktijk overnemen en als gevestigd huisvader verder rustig aan wal blijven. De vriendschap was dadelijk voortgezet waar ze afgebroken was, als lagen er geen
| |
| |
zes jaar tusschen. Ze hadden in die zes jaar anders weinig van elkaar gemerkt; eerst wat briefjes heen en weer, maar dat was na een half jaar opgehouden: Willem had eens vergeten te antwoorden en toen was er onwillekeurig een eind aan gekomen; alleen met nieuwjaar stuurden ze elkaar een aardig plaatje of zoo iets.
Na hun komst was 't leven heel anders geworden. 's Zaterdags kwam Wim over, 's avonds liep hij dan meestal eens op, en die nare zondagen waren nu weer zooals eerst, dagen waar Frits de heele week naar uitzag, want 's middags hadden ze vaste ontmoeting bij mevrouw Looving, gingen dan wandelen met hun drieën; soms ging mevrouw mee, die dan meestal met Frits achterliep, en Wim en Marie vóór. Was 't regenweer, dan bleven ze thuis en maakten gekheid op Marie's atelier - zooals de kamer, waar ze nu en dan wat schilderde, betiteld werd - of ze praatten over boeken of over allerlei diepzinnige onderwerpen, vooral over ‘de man’ en ‘de vrouw,’ over liefde, vriendschap, opvoeding; dikwijls ook plozen zij elkanders karakter uit of dat van hun gemeenschappelijke kennissen - met volkomen objectiviteit bestudeerend en navorschend zoowel het goede als het slechte er in.
| |
| |
Ja, de mensch is niet gemaakt om alleen te zijn, dat had hij duidelijk geleerd in zijn leven van op- zich-zelf-staan, van niet-vinden de vriendschap waaraan hij behoefte had, in 't ouderlijk huis, noch bij zijn aristocratischen steil-calvinistischen vader, noch bij zijn koele statige moeder, noch bij zijn oudsten broer Otto, die nu en dan een paar dagen overkwam met verlof of wat langer met non-activiteit, en een onuitstaanbaar air aannam van meerdere levenswijsheid, en ook niet bij zijn vier jaar jonger broertje Karel, die te veel met hem in leeftijd verschilde, en die trouwens de laatste jaren naar een dril-kostschool was gezonden om cadet te worden.
Frits kon onuitsprekelijk verlangen naar den tijd van onafhankelijk zijn, van een mooie positie, niet te druk, dat je ook tijd hebt om je aan je huisgezin te wijden: en dan een lief vrouwtje waar je veel van houdt, en zoo'n paar schatten van kinderen. O! wat zou hij dol- en dolveel van zoo'n vrouwtje kunnen houden; verbeeld-je! zoo'n lief zacht persoontje, waar je zeker van weet dat zij je 't liefste heeft boven alle andere menschen, die belang stelt in alles waar je zelf belang in stelt, die gelooft wat jij gelooft, samen dezelfde levensbeschouwing, waarmee men elkaar in tijden van verdriet kan helpen
| |
| |
en opbeuren; en dan samen mooie boeken lezen en er over praten, samen wandelingen doen en tochtjes maken, alles samen! Verbeeldje zoo'n vrouwtje, als je moe van je dagwerk thuis komt en ze wacht je dan op met een vriendelijk gezicht in een gezellige huiskamer met een kopje thee, je stoel en je pantoffels klaar, en ze leest je dan de courant voor of zit rustig, met wat verstelwerk bezig, met je te praten. Zoo'n aardig lief vrouwtje, dat ineens onverwacht even opstaat en je dan beetpakt en een kus geeft: wat is dat niet allerheerlijkst!
Nu, over een jaar zou hij wel electrotechnisch ingenieur zijn als alles goed ging. dan nog een jaar naar 't buitenland, en als hij terugkwam zou 't wel niet lang meer duren of hij had een goede positie met vast inkomen: dan kon hij er over beginnen te denken om naar een meisje uit te zien. Als hij dan maar zoo'n ideaal-meisje ontmoette, en als die maar wilde en veel van hem hield! Hij kende tot dusver heel weinig meisjes, eigenlijk geen ander goed dan Marie Looving. Marie.... ja, dat was wel een aardig meisje, héél aardig mocht je gerust zeggen, en zeer ontwikkeld en zoo zacht, en ze had ook een prettig lief blond gezichtje om op te kijken met van die bizonder heldere blauwe oogen.... zoo'n soort van
| |
| |
meisje zou hij wel willen hebben. Marie zelf - daar was hij volstrekt niet verliefd op, al hield hij verbazend veel van haar; want hij kon zich best een ander meisje denken, van wie hij nog meer zou kunnen houden dan van Marie. Verleden week! wat een schrik toen haar mofje daar lag naast dat gat in 't ijs.... Ja, als er geen ander meisje te vinden was, en Marie hield van hem, dan zou hij zich best kunnen voorstellen dat z ij hem opwachtte 's avonds met haar vriendelijk gezichtje, dat zij aan 't theeblad zat en zij samen lazen en praatten en leefden, en dat zij dan opstond om hem een kus te geven....
Maar dat waren nonsens-ideëen: vooreerst was er nog in lang geen kwestie van, hij was volstrekt niet doodelijk van Marie en zij nog veel minder van hem; zij hield veel meer van Wim, wat ook heel begrijpelijk was, daar was hij hoegenaamd niet jaloersch om. Wim, zoo'n flinke stevige kerel, dat trekt altijd de meisjes aan; en zoo'n prettig vroolijk gezicht, daar letten ze ook op, evengoed als wij op een aardig meisjes-gezichtje; en hij kon zoo gezellig en boeiend vertellen en was zoo goedhartig en gedienstig, nooit was hem iets te veel; neen, 't was wezenlijk heel natuurlijk dat ze meer hield van Wim - dien ze bovendien veel langer kende en die haar neef was - dan van hem, zoo'n
| |
| |
saaie vent eigenlijk, onhandig, met die onfrissche gele kleur en dat apen-type....
Daar was de bekende klop weer, en Willem stapte binnen, maar niet met zijn gewone opgewektheid.
‘Bonsoir’ zei Wim, en stak de hand uit.
Frits kwam half overeind om die te pakken.
‘Ga zitten.’
‘Ja, dadelijk!’ Willem deed zijn ulster uit, hing die aan een knop aan de deur, zijn muts er op, en ging bij de kachel staan, wijdbeens in een handen-warm houding.
Zoo stond hij een poos en zei niets.
Frits klopte zijn pijp uit, wees met den steel naar Willem, toen naar een andere pijp aan den wand, daarna naar een tabakskistje op den schoorsteenmantel - al dat gewijs beantwoord door een begrijpend knikje van zijn vriend - stak ten slotte zijn pijp weer aan en leunde terug in zijn vorige houding.
Weer een tijdje stilte.
‘Wim, wil je een grokje of een glas toddie? toddie is eigenlijk beter, hoewel in de kou grok wel zoo aanlokkelijk is. Maar 't nadeel is: als je wat te veel ervan drinkt, ben je den volgenden morgen lam en hoofdpijnachtig, en dat heb je van toddie niet, daar kan je veel meer van verdragen en blijf je frisch op. Wil je er een?’
| |
| |
‘Dankje’
Tik, tik, tik.... tikte de klok.
Er was blijkbaar iets aan de hand: 't gebeurde maar hoogst zelden dat Willem zoo zwijgzaam deed en niets wilde gebruiken, en dat was een vast teeken van iets bizonders.
.... ‘Zeg!’
‘Ja?’
Maar er kwam nog niets. Willem besloot toch eerst zijn pijp op te steken en ging toen languit liggen op 't rustbed, zóó dat hij als hij wilde Frits kon zien, en als hij naar boven keek, den lichtkring van de lamp met zijn grillige schaduwlijntjes.
....‘Zeg Frits, hou jij van Marie?’
‘Natuurlijk, dat weet je wel.’
‘Ja maar ik bedoel: ben je verliefd op haar?’
Frits dacht een poosje na.
‘Dat is een gewetensvraag. Ik heb me dat eigenlijk nooit ernstig afgevraagd, behalve juist van avond, voordat je kwam, zat ik er toevallig zoowat over te peinzen. Verliefd? Neen, ik geloof 't niet. Wat noem je verliefd?’
‘Dat is duidelijk genoeg. Verliefd is dat je dol en dol veel van iemand houdt.’
| |
| |
‘Neen, daarmee ben je niet klaar’ zei Frits, ineens geheel vervuld met 't zielkundig probleem evenals een schaakspeler met een mooien zet. ‘Je kunt ook dol en dol veel houden van je vader, maar daarom ben je nog niet verliefd op hem. Er zit iets anders in..... 't is dunkt me.... behoefte aan bezit. Je bent verliefd op iets dat je bezitten wilt, bijvoorbeeld een meisje is dikwijls verliefd op snuisterijtjes, dat is, ze heeft ze voor een winkel gezien en heeft geen rust voordat ze ze in haar bezit heeft. Dat is de zaak.’ Hij wond zich al pratende op.... ‘ja, dat moet het zijn, 't is hetzelfde gevoel, al is 't kleiner en al is het voorwerp ervan anders. Als een man verliefd is op een meisje, dan wil hij haar bezitten: niemand anders mag er aan komen, ze mag van niemand anders zooveel houden, ze moet alleen zijn van hem; en als hij haar heeft, als 't bezit zeker is, dat 't hem niet ontgaan kan, dan verdwijnt dikwijls die behoefte aan bezit, dus ook de verliefdheid. Daarom zijn getrouwde menschen in den regel veel minder verliefd dan voordat ze getrouwd zijn; de begeerte naar bezit bestaat dan natuurlijk niet meer, omdat er aan voldaan is, tenminste zoolang er geen gevaar is. Loopt het bezit gevaar in zijn oogen, dan komt de jaloezie, dat is ook een soort
| |
| |
van verliefdheid.... Jij vraagt dus of ik behoefte heb om Marie te bezitten, dat ze alléén van mij was?... Neen dat geloof ik niet. Ik zou 't prettig vinden als ze veel van me hield, maar niet dood-ongelukkig zijn als ze meer van een ander hield.’
‘Hè, dat is een pak van mijn hart om je de waarheid te zeggen, want ik ben dan wel op Marie verliefd’ zei Willem langzaam en met moeite.
Frits vloog overeind, plotseling uit zijn psychologische stemming tot het dagelijksch leven teruggebracht.
‘Zoo! wel kerel, hoe leuk. Jongens, dat had ik nooit gedacht, dat je zóó veel van haar hield; zeg, hoe kom je tot die ontdekking, vertel eens gauw, heb je haar er al over gesproken?’
‘Neen, nog niet, ik wou toch eerst eens met jou praten, ik dacht eigenlijk dat jij misschien ook veel van haar houden zoudt en mogelijk houdt zij ook wel meer van jou. Ze praat altijd zoo aardig over je: ze zegt altijd dat jelui zoo 't zelfde denken en voelen, en ze heeft veel respect voor je knapheid: ze zegt dat je zeker nog wel eens een beroemdheid wordt.’
‘Zoo’ zei Frits, even een beetje gevleid, ‘dat wist ik niet. Maar dat beduidt allemaal niets: meisjes zeggen nooit lof van iemand waar ze verliefd op zijn,
| |
| |
dus ik vind 't nogal een goed teeken. Trouwens ik heb altijd wel kunnen merken dat ze erg op jou gesteld is, ze is altijd bizonder vriendelijk tegen je, en bijvoorbeeld schaatsenrijden en dansen doet ze 't liefst van allen met jou.’
‘Dit beduidt in 't geheel niets’, vond Willem, ‘je kunt er alleen uit opmaken dat ze vindt dat ik prettig dans en goed rijd.’
‘Hoe ben je nu eigenlijk tot de ontdekking gekomen?’
‘Dat was verleden week. We gingen zooals je weet ineens door 't ijs: ik had dadelijk grond, 't was vreeselijk koud tot je nek in 't water, maar zij schoof onder 't ijs en ik heb haar er uit getrokken. Toen ik haar pakte en uit het water op 't droge tilde en er middelerwijl zelf uitkrabbelde, was ze even bewusteloos.... zie je, toen wist ik geen raad. Enfin, ik zat kletsnat op den kant, en ze was nog niet bijgekomen, ze lag daar half tegen den kant en half op 't ijs; toen wist ik niet wat ik beginnen moest en nam haar in wanhoop maar op mijn knieën en in mijn armen, en liet haar hoofd tegen mijn schouder leunen zoo gemakkelijk mogelijk: zóó lag ze nog het zachtste. 't Was zeker een idioot gezicht die twee bibberende kletsnatte menschen in die hou- | |
| |
ding; maar toen ik haar zoo bij mij had, kreeg ik ineens een soort van electrischen stroom door mijn lichaam heen, ik trilde er heelemaal van; en daar doet dat lieve kind juist haar oogen open, en lacht even toen ze mij zag. Ja, toen kon ik 't niet laten en heb haar een zoen gegeven, voor dat ik 't zelf wist.’
‘Ik kan 't me best begrijpen; en hoe nam ze 't op?’
‘Heel gewoon. Ze sloeg haar armen om mijn hals en gaf me ook een kus, en ze zei dat ik dat wel verdiend had met haar redding, want dat ze geloofde dat ze onder 't ijs gezeten had. Ik begreep dat we daar zaten ziek te worden, dus we zijn maar dadelijk doorgereden; eerst ging 't erg lam, maar toen we er aan wenden werd 't beter, en werden we wel warm. Ze was, toen ze over den schrik heen was, heel vroolijk, en ik ook; maar den heelen nacht heb ik geen oog dichtgedaan en moest voortdurend denken hoe ze daar lag in mijn armen, toen ik op den kant zat, en hoe 't geweest zou zijn als ze verdronken was. Zie je, toen heb ik begrepen dat ik wel degelijk verliefd was, want ik zou niet uit kunnen staan 't idee dat een ander haar zoo had vastgehouden en haar gekust had.
‘Ook niet als ik 't geweckt was?’ zei Frits bij wijze van wetenschappelijke verliefdheids-toets.
‘Neen, ik had dat afschuwelijk gevonden. Ik heb
| |
| |
van de week veel er over gedacht wat ik doen moest, als jij van haar gehouden hadt zooals ik, en zij van jou: ik geloof dat ik maar naar Amerika was gegaan!’
‘Blikslager nog aan toe, dan heb je 't flink te pakken!’ zei Frits met een hoogst ernstig gezicht.
Willem glimlachte even en gaf een knikje van verstandhouding.
Frits had bij 't nieuwe van 't geval en 't enthousiasme van zijn vriend en diens geluk zich de zaak nog niet duidelijk voorgesteld. Hij ging weer achterover liggen in zijn oude houding en dacht na. Zijn opgeruimd gezicht werd langzamerhand steeds ernstiger en bedrukter.
Willem merkte 't niet en praatte maar door, verlucht doordat hij er over begonnen was en zijn vriend hem niet in den weg zat.
‘Over een jaar of drie kan ik wel dokter zijn. Als Marie nu maar wil; ik denk 't toch eigenlijk wel na 't geen je gezegd hebt, ik zal 't ten minste maar hopen, en als tante 't ook goed vindt - dat zal wel hè, want ze hield altijd veel van me - dan vind ik dat we maar trouwen moesten voordat ik klaar ben, dan ben ik nog een paar jaar getrouwd in 't land voordat ik naar Indië moet. Misschien kan ik daar wel af, ruilen met iemand,
| |
| |
hoewel.... Gunst kerel! waar denk jij aan, je ziet er zoo somber uit ineens; 't heeft je toch geen verdriet gedaan zeg? daarnet beweerde je dat je niet verliefd op haar was.’
‘Neen, dat is ook zoo, maar ik denk aan iets anders.... 't is volkomen waar, ik ben niet verliefd, ik begeer haar niet uitsluitend voor mij te bezitten: als ze mijn zusje was zou ik erg tevreden zijn.... jij zeker niet?’
‘Neen, natuurlijk niet, dan konden we immers niet trouwen!’
‘Zie je, daar heb je 't al. Jij wilt persé haar bezitten en met haar trouwen; je zoudt 't naar vinden als ze dol hield van je besten vriend - dat is allemaal bewijs dat je verliefd bent; en een bewijs dat ik 't niet ben is, dat ik haar heel graag gun aan mijn besten vriend. Maar we hadden 't straks er al over, dat liefde heel iets anders is dan verliefdheid. Liefde is eenvoudig veel van iemand houden zonder bijgedachten, dat is dus dat je alles voor zoo iemand over hebt; je kan bijvoorbeeld je ouders of je vrienden of broers en zusters liefhebben evengoed als je je meisje of je vrouw liefhebt, als je maar veel van hen houdt en je-zelf vergeet om voor hen te leven.
| |
| |
‘Ja, dat is wel mogelijk, ik heb haar ook lief, want ik zou alles voor haar willen opofferen en me-zelf heelemaal vergooien om haar gelukkig te maken, maar ik wil haar meteen dolgraag tot vrouw hebben, dat ze alleen van mij hoort.’
‘Dus jij hebt haar lief en bent verliefd, allebei tegelijk; en ik heb haar lief - want dat doe ik, je hoeft niet zoo verwonderd te kijken: ik heb altijd erg veel van haar gehouden, veel meer dan van mijn eigen broers en eigenlijk ook meer dan van mijn ouders; - maar verliefd ben ik niet. En dat maakt me nu juist zoo beroerd, dat ik haar liefheb.’
‘Waarom?’
‘Hoe zal ik je dat 't beste zeggen?... Het is nog geen drie maanden geleden, toen hoorde ik niets anders van je dan verhalen over Lize.’
‘Nu ja, maar dat was heel wat anders. Die lamme meid, je weet hoe 'n spijt ik er van gehad heb dat ik me ooit met haar heb ingelaten. Weet je wel dat ik een maand lang 's middags op de kroeg melk heb zitten drinken, als de anderen zaten te bitteren?’
‘Dat is 't 'em juist. Je was vóór dien tijd toch in vollen ernst tot over je ooren verliefd op Lize, je hebt er nog haast dat duel om gehad.’
‘Maar dat is immers nu heelemaal uit!’
| |
| |
‘Wie kan er voor instaan dat dit voor Marie niet even vluchtig is als dat andere?’
‘Dat is een flauw gezegde. Je weet best dat 't een en 't ander niet te vergelijken is, en waarom ik van Lize genoeg heb gekregen.’
‘Ja, daar weet ik alles van. Maar als dat er niet bij was gekomen, als ze was geweest zooals je eerst dacht: een aardig meisje dat alleen van jou hield en, behalve natuurlijk met jou, netjes leefde, dan was je immers niet van haar weggegaan.’
‘Als dit met 't schaatsenrijden gebeurd was, dan stellig en zeker wel. Je weet evengoed als ik, dat 't met dat soort van meisjes maar een aardigheidje is, en dat ik toch niet heusch echt van hen houd zooals ik van Marie doe, die een goed braaf ontwikkeld meisje is van mijn eigen stand. Je kan immers nooit met zoo'n modistetje trouwen!’
‘Dat is juist 't gemeene wat ik er in vind.’
‘Och neen, ik niet. Die meisjes weten dat best, en ze zorgen wel dat 't geen kwaad kan; trouwens als 't een hoogst enkele maal ongelukkig afloopt - dat hebben ze vooruit geweten dat ze daar de kans voor liepen, en ze hebben daar de pret best voor over gehad.’
‘Nu, ik blijf er bij, ik vind het een lamme manier
| |
| |
om misbruik van haar ijdelheid te maken, en van 't genot dat ze er in vinden als een ‘mijnheer’ boven haar stand aardig tegen hen doet; juist omdat ze zoo roekeloos zijn, moest je medelijden met ze hebben.’
‘Kom, dat is te zwaartillend. Je kunt niet bij alles wat je doet vooruit aan alles denken wat zou kunnen gebeuren. Dan moet je ook nooit op straat loopen, want er kan een dakpan op je hoofd vallen.’
‘Enfin, dat wou ik niet zoozeer zeggen, maar wèl dat ik het onverantwoordelijk vind, dat je met een meisje als Marie wilt trouwen: je stelt haar zelf en haar kinderen - als ze die krijgt - bloot aan ziekte en ellende. Is 't geen zonde en schande om een gezond rein meisje als Marie te vergiftigen; en die arme kinderen, moeten die dankje zeggen tegen hun vader, als ze hun leven lang met bedorven bloed rondloopen?’
‘Mijn hemel! Frits, wat ben je onuitstaanbaar zwaartillend van avond, dat ben ik niet van je gewend. Je weet toch wel dat ik totaal genezen ben!’
‘Maar jij als medicus weet ook wel, dat je nooit zeker kunt zijn van radicale genezing, en dat het altijd onder een of anderen vorm terug kan komen.’
‘Als ik oppas niet.’
‘Als, als... ik blijf 't bepaald verkeerd van je
| |
| |
vinden, dat je er 't meisje laat inloopen. Verbeeld je omgekeerd dat jij dacht een rein meisje te krijgen maar...’
‘Frits, hou alsjeblieft op met dit soort van praatjes, dat wil ik niet hooren.’
‘Daar heb je 't al: je wordt boos nog vóór ik 't heb uitgesproken, alleen als je denkt dat die mogelijkheid zou kunnen worden ondersteld; en bij jou is 't geen mogelijkheid, maar zekerheid!’
‘Bij een meisje is 't natuurlijk heel iets anders, dat kan je niet vergelijken; en in plaats dat je medelijden met me hebt, zit je mij dat beroerde geval nog te verwijten.’
‘Neen Wim, ik verwijt niets, maar ik vind 't alleen een gemeenen streek om Marie er onkundig van te laten en net te doen of er niets op je aan te merken is geweest. Als je een flinke vent bent dan zeg je 't haar zelf, dan misleid je haar ten minste niet, hoewel 't lieve kind er de portée misschien niet van begrijpt! Ik gun je van harte een gelukkig huwelijk met Marie, maar ik houd veel te veel van haar om te kunnen verdragen, dat ze argeloos iets doet waar ze haar leven lang berouw van zal kunnen hebben.’
Willem's opgewektheid was totaal gezakt.
| |
| |
Hij lag languit op zijn rug en keek strak naar boven, naar de spelende licht- en schaduwlijntjes op 't plafond, vijf... tien... vijftien minuten. Frits hoorde de meid een deur dicht doen, de trap opgaan.... een paar zingende stemmen buiten... een rijtuig over de straat, met 't gedempte geluid van paardehoeven op de sneeuw, komen, voorbij gaan en wegsterven... De klok in de studeerkamer sloeg tien, met hel brutale koekoek-geluid na iederen slag... daarna weer het tik, tik, dat de stilte hoorbaar maakte, elke tik doordringend tot Frits' bewustzijn.
.... ‘Ik dank je, ik zeg niets aan Marie, ik kan 't niet. Hoe moet ik zoo iets aan een jong meisje als zij vertellen? Ik zou mijn oogen uit mijn hoofd schamen. Neen, dat gaat niet. O, was ik indertijd maar verstandiger geweest!’
‘Zeg 't dan aan je tante.’
‘Frits, dat durf ik niet. Ik voel dat ik er geen moed toe hebben zou. Ik heb te veel respect voor tante: ze heeft iets zoo hoogs en nobels; ik durf met die verhalen niet bij haar aankomen. Maar je hebt toch eigenlijk volkomen gelijk, dat 't ignobel zou zijn niets te zeggen... Weet je wat, zeg jij het.’
‘Ik!? Neem me niet kwalijk, maar daar voel ik mij volstrekt niet toe geroepen. Ik vind het een
| |
| |
verschrikkelijk onpleizierig idee om tegen mevrouw Looving kwaad van jou te gaan spreken.’
‘Het is geen kwaadspreken als ik het je zelf vraag, en ik vraag 't je heel dringend. Ik zie in, 't mòet gezegd worden, hoe eer hoe beter, vóór dat ik zelf voor den dag kom met mijn vraag. Bedankt ze me dan, enfin, 't is wanhopig ellendig, maar dan is er niets aan te doen, dan ga ik het land uit. Er is niemand beter om het te zeggen dan jij, jij kan het kalm uiteenzetten, en je zit me nu wel uit te vegen hier, maar ik weet wel dat je achter mijn rug toch je best voor me zult doen.’
‘Kerel, ik vind 't een ellendig koopje. Ik kàn in gemoede mijn best niet doen, want ik vind het vreeselijk als dat arme kind er misschien later ongelukkig door wordt, maar ik zal 't zoo objectief mogelijk voorstellen, als ik 't toch moet doen, dat beloof ik je.’
‘Nu, doe 't dan, ik vertrouw blindelings op je.’
‘Laat eens zien, kwart over tienen, dat is half elf bij mevrouw Looving, dan kan ik haar net spreken als Marie naar bed gaat; 't is wel een onbehoorlijk laat uur, maar in dit geval het beste moment. Dan liefst dadelijk.’
Een oogenblik later liepen beide vrienden zonder te praten, Willem met zijn arm door dien van Frits, over de stille sneeuwstraten.
| |
| |
‘Ik kom je straks nog even den uitslag zeggen’ zei Frits, toen ze voor de deur van mevrouw Looving met een flinken handdruk afscheid namen.
Mevrouw Looving zat in een hoek van de sofa een groote bouffante te breien, een kopje melkchocolade voor zich - de gewone zaterdagavond-tractatie; Marie, op een laag stoeltje, even met den schouder tegen haar leunend, las voor. De kamer in vriendelijke halfschaduw: alleen het wit van 't boek hel òp-schijnend in den laaggehouden lichtkring van de staande lamp.
Frits kwam wel eens meer 's avonds oploopen, al was 't nooit zoo laat, dus zijn komst gaf maar even een kleine verbazing. Marie lei 't boek weg, ze schoof een gemakkelijken stoel bij het vuur voor Frits, schonk hem een kop chocolade in, en begon wat te vertellen, over 't schaatsenrijden, over 't avontuur van verleden week, over een kunstbeschouwing; haar moeder luisterde naar 't gebabbel met een vergenoegd-glimlachend gezicht.... maar al pratende begon Marie te merken dat er iets aan haperde. Frits ging niet in op haar grapjes, hij zei niet veel anders dan ja en neen, en leek erg gepreoccupeerd. Toen in eens, zonder overgang, zei ze:
| |
| |
‘Is je confidentie alleen bestemd voor moesje of voor ons beiden?’
‘Alleen voor moesje’ antwoordde Frits met een tintje gekheid door zijn ernst.
‘Dat is eerst openhartig gesproken! Dan ga ik maar gauw naar bed.’ Vlug schikte en redderde ze de kopjes in en bij elkaar, zette den chocoladeketel weg; een kus aan haar moeder: ‘tot straks moesje’; aan Frits: ‘praten jelui niet te lang, dat is niet goed voor 't oudje’, en weg was ze.
Frits begon dadelijk:
‘Ik zal maar met de deur in huis vallen, tante, 't is een lastig geval. Willem vertelde me van avond dat hij van Marie hield.’
Mevrouw's oogen verdubbelden in grootte.
‘Hoe komt de jongen erbij; dat had ik nooit gedacht. Ik vermoedde volstrekt niet dat hij van haar hield, en omgekeerd betwijfel ik het ook. Wist jij er al wat van?’
‘Neen, ik hoorde 't pas van avond. Het schijnt die vaart genomen te hebben na 't ongeluk verleden week op 't ijs.’
‘Dan is 't misschien nog niet onherstelbaar. Ik mag Wim heel graag, dat weet je: ik houd van hem of 't mijn eigen kind was, maar ik vind ze totaal
| |
| |
ongeschikt voor elkaar. Ze zijn goed om samen pret te maken en te rijden, maar te trouwen.... Wim, een vroolijke oppervlakkige jongen, die dol van een pretje houdt, maar zonder eenige diepte en een beetje aan den ruwen kant; en Marietje, een kind dat één en al zieleleven is, een fijne natuur. Ze is zeer godsdienstig, al zal je 't niet gemerkt hebben en al loopt ze er niet mee te koop. Je denkt misschien dat ze 't niet is, omdat ze zelden naar de kerk gaat bij de orthodoxe dominé's hier - maar toch, je zoudt haar leven gerust een gebedsleven kunnen noemen, een ‘wandelen met God’ zooals in den Bijbel staat. Want als we zoo praten over allerlei dingen, merk ik telkens dat ze bij alles zich afvraagt: ‘zou dat Gods wil zijn?’, en dat ze alles wat haar en anderen overkomt, beschouwt als leiding van een Macht, die liefderijk is en beter weet dan wij wat goed voor ons is. Ze heeft een waar-geloovige ziel, zoo dat echte zich blindelings overgeven aan die hoogste Liefde-Macht. En Wim, je weet, die denkt heel weinig om dat soort van dingen, en in zoover hij er nog over gedacht heeft is hij materialist, zooals ongelukkig de meeste dokters tegenwoordig zijn. Dat kan immers nooit goed samen gaan! Wel zooals ze nu omgaan, vroolijk als goede kameraden,
| |
| |
maar verbeeld je, dat ze getrouwd zijn en dat de zorgen komen, dat ze hoegenaamd geen steun aan hem zal hebben, dat hij niets van haar zieleleven begrijpt of ervan zal willen begrijpen. Hij vindt dat vrouwelijke sentimentaliteit, en voor haar is 't fijne gevoelsleven alles. Ze zou worden als een plantje in de felle zon, dat geen water krijgt en verdroogt. Neen, jij hebt veel meer punten van aanraking met haar dan Willem en ik had ook gedacht....’
Ze hield ineens op, een beetje geschrikt van haar halfvoltooide zin.
.... ‘Dat ik veel van haar hield? Ja moesje, ik houd ook wel heel veel van haar, evenals ik van u heel veel houd; maar dat was 't juist wat ik met Willem besprak: hij beweert stellig dat hij van haar houdt met dat gevoel, dat een man alleen voor zijn vrouw heeft, en dat is 't bij mij niet. - Ik geloof wel dat 't ernst bij Willem is, dat kon ik duidelijk merken aan de manier waarop hij de dingen zei, en hoe hij er uitzag. Hij praatte ervan, als zij hem bedankte, om dan maar naar Amerika te gaan, en zag er zoo neerslachtig uit toen hij dat zei, als ik hem nooit gezien heb.’
‘Zoo, 't spijt me erg, heel erg, als 't dan toch
| |
| |
ernstig gemeend is van hem. Ik vrees dat 't tot geen van beider geluk zal zijn. Willem moest een wereldsch vrouwtje hebben, die veel van uitgaan en van pret houdt en 't daarbij toch in huis gezellig weet te maken, iemand die geestig is en hem altijd boeit, heel anders dan Marie met haar stillen eenvoud; en zij zou iemand moeten hebben, die 't gevoelige en teere in haar niet kwetst, maar waardeert, zooals ik zeker weet dat jij bijvoorbeeld zou doen - dat kan ik nu wel tegen je zeggen. En dan, als ik denk dat 't lieve kind in aanraking zou komen met het harde, het sensueele van 't huwelijksleven: ze zou zich zóó ongelukkig daarin voelen als zij met haar poëtische ideeën trouwde uit behoefte aan zielgemeenschap, en ze werd dan met ruwe hand uit haar liefdedroom opgeschrikt.... Neen, dat zou vreeselijk zijn! Daarom is Willem ook niet degeen die haar geven zòu wat ze zou wenschen en hopen.... Maar waarom is hij er zelf niet over komen praten en heeft hij jou op me afgestuurd?’
‘Ja, dat is nu de groote moeielijkheid. Hij heeft me gevraagd om 't aan u te vertellen, omdat hij voelde dat 't zijn plicht was iets erbij te zeggen en dat durfde hij niet goed: dat zijn leven niet heelemaal zoo is geweest als 't behoort; hij is een
| |
| |
maand of wat geleden daardoor ziek geweest, en nu is hij wel geheel hersteld - heeft de dokter gezegd - maar toch....’
Mevrouw Looving vouwde zonder iets te zeggen de handen over elkaar in haar schoot; ze keek Frits aan, die ook zweeg en in 't vuur tuurde. Er was diep tusschen 't zwart van de kolen een hel witgloeiend plekje: daar staarde hij naar, tot hij niets anders zag dan dat kleine gloeipunt.
Het hooren van een snik bracht hem terug. Hij keek op en zag mevrouw stil schreien, haar zakdoek voor de oogen. 't Volgende oogenblik zat hij naast haar op de sofa, zijn arm om haar schouders en vleide haar hoofd tegen zijn borst. Die sympathieke aanraking deed haar goed en stemde haar wat kalmer.
‘Arm kind, ik ben zoo bang voor haar.’
‘Ja moesje.... maar hij is toch zoo goedhartig, hij heeft zooveel voor anderen over; hij zal zeker wel heel lief en zorgzaam voor haar zijn.’
‘Ik hoop maar dat Marie niet van hem houdt. Hoe treurig toch - hoe zou 't komen dat de jongelui tegenwoordig al zoo vroeg ongebonden leven. Jij hebt er immers niet aan meegedaan, jongen?’
‘Ik hield te veel van u beiden en daarom kon ik
| |
| |
niet iets doen waarvoor ik me tegenover u zoo zou moeten schamen. Ik ben wel eens meegeweest met kennissen, maar als ik met andere meisjes was, moest ik altijd denken aan Marie, 't was of zij naast mij stond, en dan vond ik mijzelf verachtelijk en ging weg. Ik geloof, als al mijn kennissen zoo'n moesje hadden als u of een zusje of vriendin als Marie, dat er dan heel wat minder dingen gedaan zouden worden, waar ze later spijt van hebben. En dan dat ongelukkige dronken-zijn, dat is 't verderfelijke. De meesten beginnen na een feestje als ze te veel op hebben: de eerste stap is de moeilijkste: als ze eenmaal op weg zijn, komen ze er veel lichter toe, en later hebben ze er dikwijls de grootste spijt van om de gevolgen. Ik zelf.... 't heeft geen haar gescheeld: ik had ook te veel gedronken, maar toen was 't Wim, die onze gast was en nuchterder was dan ik, die me bij mijn kraag pakte en er uit trok. Na dien tijd heb ik vast besloten nooit meer dan twee glazen van 't een of ander te drinken, en ben ik lid geworden van een matigheidsgenootschap... Maar wat moet ik aan Willem gaan zeggen? die wacht mij natuurlijk met ongeduld en 't is al bij half twaalf.’
‘Dat weet ik niet. Zeg hem maar dat ik 't erg naar vind, en dat ik innig hoop dat hij zal inzien
| |
| |
dat 't iets voorbijgaands is geweest en ze niet voor elkaar passen. Hij moet morgenavond maar hier komen, ik zal er morgen met Marie over praten, want ik moet 't haar eerst zeggen en haar ook van 't treurige op de hoogte brengen. 't Arme kind - wat zou ik haar graag dat verdriet besparen.’
‘Dan ga ik maar, tante.’ Frits zocht naar iets dat lief en troostend klonk, maar kon 't zoo gauw niet vinden; in plaats daarvan sloeg hij zijn arm om haar en gaf haar een kus op 't voorhoofd: ‘Dag moesje!’ en ging.
Mevrouw Looving bleef nog een poosje peinzen, maar 't gaf haar geen nieuwe gezichtpunten. Ze zou 't morgen aan haar kind moeten vertellen - dat vroolijke onbezorgde meisje - misschien was 't vandaag de laatste dag geweest van haar zorgelooze jeugd. Nu kwam het Leven, en 't pakte haar beet, zooals het ieder doet, vroeg of laat, en 't zou haar storten in den maalstroom der dingen, waaruit ze ten slotte hoogstwaarschijnlijk, zooals verreweg de meesten, gehavend, gekneusd, gebroken uit te voorschijn zou komen. Daar kan de zorgzaamste moeder niet tegen waken: wel een tijd lang, eenige jaren wellicht - hoe langer zij 't kan hoe beter - maar ééns is 't
| |
| |
uit. Misschien is 't goed, 't zal zeker zoo moeten zijn in den loop der dingen: we zullen wel met dat doel in de wereld zijn gebracht; maar 't is hard, vooral voor een moeder die haar eenig dochtertje zoo zielslief heeft. 't Is het beste van avond nog maar niets te zeggen, laat zij ten minste nog één nacht kind blijven.
Maar 't ging anders dan zij wilde. Toen zij langs Marie's slaapkamer naar de hare wilde gaan, werd zij geroepen.
‘Moesje!’
‘Wat is 't, kind?’
‘Er is toch geen onraad? Was er iets niet goed met Frits?’
‘Ja-wel.’
‘Mag u 't me niet vertellen?’
‘Ja kind, morgen.’
‘Moesje, ik hoor aan uw stem dat u bedroefd bent. Kom eens hier.’ Ze lag al in bed, maar ging overeind zitten en trok haar moeder naar zich toe. ‘Ga even zitten en zeg me wat er aan scheelt.’
‘Och kind, ga liever slapen, 't is al zoo laat en morgen zal ik je alles uitvoerig vertellen. Je hoeft niet ongerust te zijn, er is niets bizonders met Frits.’
| |
| |
‘Lieve moeder, zoo komt u niet van me af; ik hoor het tegendeel aan uw heele manier van praten. Toe, zeg 't me maar, ik kan niet hebben dat u naar bed gaat en den heelen nacht in eenzaamheid erover ligt te tobben, terwijl ik hier in de kamer ernaast rustig zou slapen. Zeg 't maar, moesje, anders heb ik geen rust.’
Mevrouw Looving kende haar dochter en wist, dat als ze niets zeide en in de lange uren van den nacht de moeielijkheden alleen zou overdenken, dat dan op zeker oogenblik de slaapkamerdeur zou opengaan en een gedaante in een witte nachtjapon binnenkomen en zich naast haar zou vlijen, om samen den nacht korter en de droefheid minder troosteloos te maken.
‘Nu, kleintje, dan zal ik 't je maar zeggen. Frits kwam vertellen dat Wim zooveel van je houdt, en je wou vragen zijn vrouwtje te worden.’
Marie zweeg, maar nam de hand van haar moeder en legde ze zacht tegen haar wang; toen begon ze te trillen, met hoe langer hoe heviger schokken, tot de tranen ontspanning gaven.
‘Kindlief, heb ik je zoo aan 't schrikken gemaakt? ben je er zoo bedroefd om?’
‘Neen, moesje, ik schrik er niet van, ik begreep
| |
| |
wel dat dit komen moest, maar 't ontroert me toch nu 't zoo is.’
Weer een poos stilte.
‘Moesje, àls hij mij vraagt, dan zal ik met hem trouwen.’
‘Maar kind, houd je dan van hem?’
‘Ik heb er al dagen over gedacht, over de mogelijkheid, en heb mij heel ernstig afgevraagd wat ik in dit geval zou moeten doen, en 't is me duidelijk geworden. Ik heb altijd veel van Wim gehouden - als een goeden vriend, ziet u - en ik heb heel goed gezien dat hij zoo goedhartig is en dat allerlei kennissen daar misbruik van probeeren te maken om hem tot verkeerde dingen te brengen. Als hij iemand heeft waar hij heel veel van houdt en die hem ook liefheeft, dan zou dat hem misschien helpen tegen de verleiding.’
‘Kindje, mag jij je daarom opofferen als je hem niet liefhebt?’
‘Neen, moesje, 't is geen opofferen, en ik houd genoeg van hem om met hem door 't leven te gaan. Is er iets heerlijkers dan iemand goed te doen en gelukkig te maken? Denkt u eens dat die goede Wim heelemaal onder den invloed van slechte vrienden kwam, zou dat niet vreeselijk zijn? en zou ik mij mijn leven lang niet moeten verwijten, dat ik
| |
| |
hem had kunnen helpen en 't niet gedaan had?’
Mevrouw dacht even na.
‘Ik vind 't erg mooi dat je er zoo over denkt, maar ik kan dat toch niet goed vinden. Het huwelijk is zoo'n gewichtige stap. Jij als meisje hebt geen besef wat je daarin te wachten staat: hoe veel er is dat alleen dragelijk is, als je je man zielslief hebt; en zóó lief, zoo boven alles lief, dat je jezelf geheel en al vergeten kunt voor hem - dat heb je niet, dat kàn niet. Er is volstrekt geen reden om zijn toekomst zoo donker in te zien; hij heeft trouwens Frits, dat is een beste jongen, waar hij immers ook bizonder op gesteld is: die zal hem wel helpen tegen de verleiding van slechte kennissen. En dan.... ja, ik moet 't je nu wel zeggen: Wim heeft het aan Frits verteld om 't aan mij te zeggen, omdat jij 't weten moet en hij er niet zelf met je over durfde spreken: dat is dat jij niet het eerste meisje bent van wie hij zegt veel te houden, en dat is nog het ergste niet, maar.... o, kindje, kindje, ik kàn er niet aan denken dat jij later misschien ziek en ongelukkig zoudt worden, en als je kindertjes krijgt, dat die ook al van hun geboorte af misschien een erfelijke ziekte zouden hebben.... o mijn lief dochtertje, 't is zoo vreeselijk!’
| |
| |
Nu was zij het, die haar zelfbeheersching verloor en in tranen uitbarstte, haar hoofd naast dat van haar kind voorover op 't kussen.
‘Stil moesje, stil nu, niet bedroefd zijn, lieveling.... kijk eens, Wim is een beetje lichtzinnig misschien, maar hij is eerlijk en niet in staat tot iets laags, dus àls hij bang was dat hij er mij kwaad mee zou doen, dan zou hij mij nooit vragen, daar ben ik zeker van; dus u hoeft niet van die sombere gedachten te hebben. En dan moesje, we gelooven immers allebei aan een Vaderhand die alles ten goede leidt, en die ons onze levenstaak aanwijst zooals dat 't beste voor ons is, nietwaar? Nu heb ik zóó gevoeld dat het niet toevallig is, dat ik door 't ijs ben gezakt en verdronken zou zijn, als Wim me er niet uit had gehaald. 't Was of de Heer tot me zei dat ik mijn verdere leven, dat ik aan Wim te danken heb, ook voor hem moest besteden. Dat is zóó duidelijk, lieveling, vooral nu u mij dit alles vertelt, dat ik voel dat het mijn plicht ontloopen zou zijn als ik het weigerde; net als Jona toen hij naar Ninevé moest, u weet wel. En wat we er nog over praten, er is niets anders op; ik voel stellig dat àls hij mij vraagt, ik 't dan doen moet, en ik zal het dan ook doen met opgewektheid: de Heer
| |
| |
zal mij wel de kracht geven en de liefde, die ik daarvoor noodig heb.’
Haar moeder kende de kalme blijmoedigheid en vastberadenheid van een sterk geloof: zij zag die in den zachten glimlach en den ernstigen blik van haar kind; zij wist dat tegen deze overtuiging geen redeneeren zou baten; zij vouwde haar handen samen, wegzinkend in moedeloosheid. Die onverzettelijkheid als ze haar plicht zag in iets, en dat blijmoedig opnemen van haar taak had Marie van haar-zelf geërfd: 't ongelukkige en hopelooze was, dat Marie nu in dit huwelijk juist haar aangewezen plicht zag.
Zij stond op van den rand van 't bed en boog zich over naar haar dochter. ‘Lieveling, je bent een engel. God zegen je en geve je kracht.’ Toen draaide ze 't licht uit en ging weer naar beneden.
‘Als hij mij vraagt dan moet ik 't doen!’ had ze gezegd. Maar als hij haar niet vroeg! Dat was een lichtstraaltje in de wanhoopsdonkerheid, heel flauw wel, maar ze kwikte er toch van op, 't gaf haar haar gewone energie terug.
Als hij haar niet vroeg! Als iemand dat verhinderen kon, dan was het Frits. Misschien kon die hem morgen nog overtuigen dat 't nooit een gelukkig huwelijk zou worden. Frits had blijkbaar nog niet
| |
| |
veel gezegd over hun verschil in godsdienstopvatting, en over Marie's vegetarische leefwijze, want dat was ook een moeielijkheid, die in het huwelijk elken dag terug zou komen.... Och, maar wat zal een verliefde jongen zich aan die dingen storen, hij geeft natuurlijk toch niets om al die tegenwerpingen! Maar in elk geval moet het geprobeerd worden.
Haastig schrijft zij een potlood-briefje:
Beste Frits. Als je kunt doe dan alles om Wim te bewegèn dat hij ervan afziet, wijs hem op verschil in godsdienst, vegetarisme, en ook nog eens op dat andere.
je liefh. t. L.
Van huis, zaterdagnacht.
Vlug dicht, Frits' adres erop; en wat nog nooit in haar leven gebeurd is: 's nachts om half één gaat zij zachtjes de deur uit, en door de sneeuw in den kouden stillen winternacht heel naar Frits' huis om 't briefje daar in de bus te doen.
Frits was 's avonds na zijn bezoek bij mevrouw Looving nog naar Willem geloopen, en had hem op zijn studeerkamer gevonden, rookende, met een open- | |
| |
geslagen romannetje naast hem, waar hij niet in las.
‘Wat zei tante; was ze verontwaardigd?’ vroeg Willem, zoodra hij zijn vriend zag.
‘Neen, dat niet, ze was bedroefd: ze was zoo bang dat je haar kind ongelukkig zoudt maken, ze vond dat jelui hoegenaamd niet bij elkaar passen. Je moet morgen avond tegen tienen maar met haar komen spreken. Ik had erg met haar te doen.’
‘Zoo, dus ze was er niet beslist tegen?’
‘Neen, dat zei ze niet.... Maar Willem, ik zal je één ding zeggen: we zijn altijd goede vrienden geweest, en ik ben erg op je gesteld, dat weet je wel, maar als je toch niet lief voor haar bent of ze ongelukkig maakt - ik zou 't je nooit vergeven, ik zou je te misselijk vinden om aan te kijken.’
‘Heusch Frits, houd je bedaard, wees niet zoo zwaartillend. Werkelijk waar, van ongelukkig maken is geen kwestie, ik houd zóó veel van haar, je weet het niet: ik erken, ik ben slecht geweest, 't spijt mij meer dan ik je zeggen kan, ik wou dat jij mij ook altijd bij mijn kraag had gepakt voordat het te laat was.... maar maak je wezenlijk niet bezorgd, ik houd immers veel meer van haar dan jij, en ik zou alles doen om haar verdriet te besparen; hoe kan je nu zoo iets denken?.... kom, ga nog even zitten.’
| |
| |
‘Neen waarachtig, dat kan niet. Ik moet naar huis, ik ben al veel te laat, thuis vinden ze dat zoo onpleizierig; morgen middag kom ik je halen om te loopen, dan praten we nog eens uitvoerig over alles, want ik heb je nog een massa te zeggen. Salut!’
Frits vond het briefje toen hij thuis kwam; hij las 't nog even.
‘Dat goede moesje, ze heeft 't zeker zelf gebracht, hoe is 't mogelijk, zoo laat in dit koude weer. Wat zouden zij en Marie wel bepraat hebben? In elk geval, ze vindt het blijkbaar van 't hoogste belang dat hij zich bedenkt. Ja, 't is waar, over die verschilpunten hebben we 't niet gehad, dat zal ik hem morgen op de wandeling goed onder 't oog brengen, ofschoon 't me hard zou verwonderen als 't veel geeft.’
Den volgenden middag liepen de vrienden door de vlakke voorduinen, 't eenig bewegende in 't stille grauw van lucht en land. Roerloos de kale boschjes met verdorde eikenblaren en fijne takjes-warring, ernstig 't bruin-golvend mos-terrein met plekken sneeuw in de kuilen; in de verte de kammen en ruggen, grijs en bruin met witte vlakken op 't noorden,
| |
| |
uitgekarteld tegen het wegnevelend lucht-verschiet. Over het Al een hooge zilvergrijze egale reuzenkoepel-welving.... en door die weemoedig-vredige winterstilheid 't kleppen van een kerkklokje, dat even aandoet 't bewuste hooren, de plechtige hooge rust-stemming doortrillend met een klank van zachtheid en vriendelijkheid.
‘Wim, laten we nu eens kalm samen praten. Ik weet wel dat het toch niets helpen zal, maar ik wil 't je ééns goed zeggen, waarom ik bang ben dat jelui niet gelukkig samen zult zijn. Na van middag zal je er geen gezeur meer over hooren, maar nu moet je er aan gelooven.’
‘Goed’ zei Willem opgeruimd, in blij vertrouwen dat 't dien avond wel naar zijn zin zou afloopen, nu eenmaal 't hooge woord er uit was: ‘je mag zeggen wat je wilt, ik zal engelengeduld hebben.’
‘Nu dan - om te beginnen is zij beslist godsdienstig; ze gelooft wel niet hetzelfde als ik, maar het ware inzicht in het Christendom moet zeker komen: dat kan niet anders bij iemand, die in den grond van haar hart zoo vroom is. En jij bent voor dat alles absoluut onverschillig: je vindt het ziekelijkheid, dat gevoel en dat gedweep met godsdienst, en een bepaalde geloofsovertuiging, zooals ik heb, ergert je.’
| |
| |
‘O, als, dit je hoofdbezwaar is, dan loopt het nogal los. Die godsdienstigheid krijg je er bij zulke meisjes gemakkelijk genoeg uit; als je maar een paar maal verstandig met haar daarover praat, volgen ze je gauw genoeg; op den duur kunnen ze toch niet tegen onze redeneeringen op.’
‘Neen Willem, als je dat denkt heb je 't mis. Ik wil aannemen dat jij in een verstandelijk debat sterker bent dan Marie - wat ik evenwel betwijfel, want al weet jij meer, er zit toch in dat kopje van haar een flink gezond verstand en een helder oordeel - maar gesteld dat zij jou argumenten niet weerleggen kan, denk je dan dat je haar overtuigd zult hebben? Het gevoel van godsdienst zit zoo diep in haar heele leven ingegroeid, dat je er dat niet uit wegredeneert. Ze zal zwijgen ten slotte, maar ze blijft hetzelfde voelen. En begrijp je niet dat ze heel ongelukkig zal zijn, als ze inziet dat jij mist waar zij 't meeste prijs op stelt, en dat jij haar zoo heelemaal niet verstaat?’
‘Misschien in 't begin een beetje; 't is waar, alles wat verandering van inzicht is, gaat eenigzins moeielijk en kost wat verdriet in 't eerst, maar toch - zooals ik zeg, op den duur zal ze die bijgeloovigheden wel afleeren, en dan zal ze zich natuurlijk veel
| |
| |
vrijer en gelukkiger voelen als al die soep weg is.’
‘Dat denk jij, omdat je geen flauw benul hebt wat godsdienst eigenlijk is. En laat jij eens gelijk hebben, dan is er voor mijn gevoel het groote gevaar - wat voor jou natuurlijk niets is, maar ik vind het vreeselijk - dat zij haar geloof verliest en dus voor eeuwig ongelukkig wordt.’
‘Mijn hemel Frits! geloof jij dat werkelijk, van die eeuwige verdoemenis?’
‘Ja zeker, want het staat in den Bijbel.’
‘Ik weet niet wat en hoe 't in den Bijbel staat, maar je kunt toch met je gewone gezond-verstand en billijkheidsgevoel wel nagaan dat dit nonsens is. Denk je nu heusch dat God, die Liefde is - dat zeggen jelui immers - millioenen bij millioenen menschen heeft geschapen alleen om ze bij massa's naar de hel te leiden? Dan zou die Liefde-God erger barbaar zijn dan Nero. En dan de kinderen, die jong sterven, waar komen die?’
‘Dit is weer echt zooals jelui altijd doen. Je gaat problemen stellen, die je weet dat ik niet kan beantwoorden, en niemand. Wat weten wij menschen van 't Goddelijke scheppingsplan? waarom God het zóó gedaan heeft en niet anders - dat kunnen wij immers niet begrijpen. Maar we weten toch zooveel, dat God
| |
| |
niet Liefde alleen is, maar ook Heiligheid en Rechtvaardigheid; dat Hij als de Heilige den eisch stelt van volkomen reinheid en zondeloosheid. Wij menschen zijn gevallen door eigen schuld, dus de Rechtvaardigheid eischt straf daarvoor; de zonde is oneindig groot, dus de straf moet dat ook zijn. Je zoudt gelijk hebben met God een Nero te noemen, als Hij de menschen schiep om ze onherroepelijk te doemen tot eeuwig ongelukkig zijn. Maar je weet toch dat Christus gekomen is op de wereld om aan de verlorenen vèrlossing te brengen van de zonde en den vloek daarvan; en feitelijk zijn ze allen verlost, de verlossing is algemeen, niemand behoeft dus verloren te gaan. God heeft de menschen door Christus' zoendood allemaal behouden, niet één uitgezonderd - noem je dat geen Liefde? Wij zondaars hebben maar één ding te doen: de genade van Christus aan te nemen. 't Is zoo eenvoudig mogelijk. God heeft dan van Zijn kant gedaan wat er te doen is, wij moeten alleen maar behouden willen worden. 't Is net of iemand in 't water ligt en je gooit hem een reddingsgordel toe: als hij zelfmoordenaar is, pakt hij dien niet, maar dan is 't zijn eigen schuld, niet die van dengenen die hem wilde redden. Wil hij behouden worden, dan pakt hij den gordel wèl. Zoo
| |
| |
is 't met de menschen ook. Maar er zijn veel menschen die niet gered willen worden door Christus, die hoogmoedig zijn en zichzelf in den hemel willen brengen; en dat kan niet. Jezus heeft zichzelf den Weg genoemd, en gezegd dat niemand tot den Vader komt dan door Hem; ieder die eigenzinnig de toegestoken hand weigert en een eigengekozen weg wil inslaan, moet dan maar de gevolgen dragen. God wil alle menschen gelukkig maken, maar de zondaars willen niet. Er zijn natuurlijk ook heidenen, die nooit van Jezus gehoord hebben, die dus niet in Hem konden gelooven, maar er staat in den Bijbel dat die naar hun geweten geoordeeld worden. In elk geval is 't onze plicht hun zoo spoedig mogelijk de blijde boodschap te brengen van hun verlossing door Christus, en daarom moet elk waar Christen veel voor de zending doen; als wij dat niet doen, zijn wij verantwoordelijk voor elke ziel, die die boodschap niet ontvangen heeft en die verloren gaat door onze nalatigheid.’
‘Daar is die verloren ziel dan toch niet mee geholpen, met jou verantwoordelijkheid!’ zei Willem even er tusschen door.
‘Stil nu, ik ben nog niet klaar. Dat zal trouwens God wel naar rechtvaardigheid beslissen, daar hoeven
| |
| |
wij ons niet over ongerust te maken. En de kinderen, die komen zeker in den hemel, zoolang ze niet met oordeel des onderscheids willens en wetens Christus hebben kunnen verwerpen.’
‘Ben je klaar? Wel wel, wat een mooie theorie; is dat jelui orthodoxe leer? Dan zou 't voor mij een zegen zijn geweest, als ik vóór mijn vijfde jaar doodgevallen was. Denk er om, als je ooit kinderen krijgt, dat je ze verwaarloost en jong laat sterven, dan breng je ze in den hemel, want laat je ze volwassen worden, dan komt zeker negen tiende in de hel; er staat immers dat de weg nauw is, die ten hemel leidt, en dat er weinigen zijn die hem vinden? Ik reken nu voor die weinigen één tiende, ofschoon ik geloof dat er nog wel minder zullen zijn. Want ga eens na, wie hebben volgens jou 't ware geloof in Christus? De heidenen niet, maar die kunnen 't niet helpen, zeg je, dus daar praten we niet over; de Mohammedanen hebben Christus verworpen, dus die gaan allen naar de hel; de Katholieken ook, want ze stellen Maria en den Paus in de plaats van Christus, dus die volgen ook den waren weg niet.....
Neen, dat beweer ik niet, er zijn wel degelijk oprecht geloovige Katholieken.’
‘Dan toch zeker maar een bedroefd klein beetje.
| |
| |
De Joden zijn in elk geval stellig verloren, want die verwerpen hun Messias. Wie blijven er dan over? de protestanten; daarvan is de helft modern en die - dat heb je laatst zelf gezegd - loochenen Christus als hun verlosser en maken hem tot leugenaar, omdat hij verklaard heeft Gods Zoon te zijn, en volgens de modernen is hij een gewoon mensch. En van 't overblijvende troepje orthodoxen - hoeveel zijn er die zeggen dat ze gelooven, en 't niet doen?.... Er is tenminste één waar woord in jelui Bijbel, en dat is van dien breeden en dien smallen weg. - Trouwens, ik weet zeker dat jij in 't diepst van je hart niets gelooft van al die leerstukken, die je mij opdischt. Je beweert dat je van Marie en tante veel houdt, en ik ben toch ook je vriend: als jij dat alles werkelijk geloofde, en je wist dus dat wij allen onherroepelijk bestemd waren voor de eeuwige verdoemenis, dan zou je immers niet zoo rustig en kalm kunnen leven en werken! Je zoudt hemel en aarde bewegen om ons te bekeeren, dag en nacht zou je ons smeeken toch niet in ons verderf te loopen en tot inkeer te komen. Wat zou je doen als we in een trein wilden stappen en je wist zeker dat die verongelukken zou? Je hadt immers geen rustige seconde meer, voordat wij ons reisplan hadden
| |
| |
veranderd; desnoods zou je ons met geweld beletten in dien trein te gaan. En de eeuwige verdoemenis, die veel erger is dan een spoorwegongeluk - die laat je ons kalm tegemoet gaan. Met mij heb je er nooit anders dan terloops over gepraat, en met Marie - heb je 't wel ooit gedaan?’
‘Neen, nog niet.’
‘En als ze straks sterft is ze eeuwig verloren! Kerel, als ik niet wist dat je volkomen ter goeder trouw bent, maar toch in den grond van je hart niets van die leer gelooft, dan was je de grootste huichelaar of onverschillige die er rond liep.’
‘Neen, dat is niet waar. Je weet niet hoe dikwijls ik gebeden heb dat jelui tot inkeer mochten komen; en Christus heeft gezegd: “bidt en u zal gegeven worden”. Ik weet dus zeker dat jelui niet verloren zult gaan.’
‘Een verbazend makkelijke manier heb jelui om je geweten gerust te stellen, en een groote handigheid om je uit alle moeielijkheden te draaien. Maar dat daargelaten: hoe kom je aan die mooie leer?’
‘Omdat 't in den Bijbel staat.’
‘Dus dat is jelui groote autoriteit, waar je maar blindelings op afgaat. En waarom geloof je dat alles?’
‘Omdat de Bijbel Gods woord is.’
| |
| |
‘Zijn dan de andere bijbels van andere volken, de Zend-Avesta, de Veda's, de Koran, nièt Gods woord?’
‘Neen, dat zal daar dan ook niet in staan, maar in onzen Bijbel staat het duidelijk. God openbaart zich aan ons in de Natuur en door Zijn woord; dat laatste is de Bijbel, en daarin staat alles wat wij noodig hebben voor onze zaligheid.’
‘Maar je moet toch een redelijken grond hebben om dit zoo maar aan te nemen. Omdat in een boek staat dat 't Gods woord is of door God is ingegeven, daarom behoeft het nog niet waar te zijn. Je bent slim genoeg om in te zien dat 't een kringetje is waarin je redeneert: de Bijbel is Gods woord, want er staat in dat 't Gods woord is, en dit is waar omdat 't in den Bijbel staat, en de Bijbel is Gods woord.’
‘Dat weet ik ook wel, dat dit een kringredeneering is, maar zoo redeneer ik niet. Jelui hebt ook altijd de manier om 't te doen voorkomen alsof alle onzin, die door dezen of genen onhandigen verdediger van ons geloof wordt opgedischt, onze eenige argumenten zijn. Het spreekt vanzelf, dat wij een redelijken grond hebben voor ons geloof aan de waarheid van den Bijbel. - Vooreerst nemen wij
| |
| |
philosophisch 't bestaan van een eenig God aan, die boven 't heelal verheven en tevens in 't heelal werkzaam is; zooals men dat noemt: een transcendent en immanent God.’
‘Dus jelui bewijst het bestaan van God door aan te nemen dat er een God is?’
‘Neen, we bewijzen dat niet, maar 't is een geloof. Dat is het verschil. We moeten beginnen met te gelooven dat God bestaat. Kant heeft ons geleerd dat men onmogelijk bewijzen kan dat God bestaat, maar evenmin dat God nièt bestaat. Ik heb dus voor mijn theïstische wereldbeschouwing minstens evenveel recht als jij voor je materialistische; en als we er over doorredeneeren, zal je zien, dat ik er veel meer grond voor heb, omdat, als ik 't bestaan van God aanneem, de schepping en inrichting van 't heelal, het ontstaan van het leven op aarde en de evolutie van de menschheid veel minder moeielijk eruit voortvloeit dan uit elk ander uitgangspunt.’
‘Enfin, dat kan zijn, dat wordt een kwestie van smaak; maar ik wil voorloopig wel toegeven, dat jelui op dit punt verstandig redeneert, en dat tot zoover in jelui standpunt geen logische fout zit.’
‘Nu, in de tweede plaats is ons argument voor de waarheid van den Bijbel de inhoud van den Bijbel
| |
| |
zelf, en vooral 't geen er in staat omtrent den persoon van Jezus.’
‘Dat is juist wat je aan moet toonen.’
‘Ja, daarvoor zal ik je eerst betoogen dat de vier Evangeliën echt zijn, dat is: dat ze geschreven zijn door de personen, die er zich voor uitgeven of die men ervoor aanwijst, en dat de Evangelie-verhalen geen verzinsels zijn uit later tijd.’
‘Voor dat betoog zal je een harden dobber hebben, geloof ik, want ik sprak laatst een van mijn kennissen, een theoloog, modern, en die zei dat de oudste handschriften van de Evangeliën niet ouder zijn dan de vierde eeuw na Christus, en dat men verbazend weinig historische zekerheid heeft omtrent Jezus.’
‘Gedeeltelijk is dat waar - ten minste we kennen geen oudere handschriften. De oudere, die bestaan hebben, zijn tijdens de vervolgingen van Keizer Decius, dat was in 't jaar 250, vernield. Maar toch weten we uit de geschriften van verscheidene kerkvaders, dat de Evangeliën er veel vroeger geweest zijn. In het jaar 150 was er al een harmonie van de vier Evangeliën van Theophilus en Tatianus; omstreeks 138 gebruikte Justinus de Martelaar de vier Evangeliën, en in de geschriften der Gnostieken
| |
| |
van dienzelfden tijd vind je er allerlei aanhalingen uit. En in 't klooster op den berg Sinaï is een van de oudste, misschien wel het alleroudste Grieksche perkamenten handschrift gevonden, dat op aarde bekend is: de brief van Barnabas uit 't einde der eerste eeuw, waarin een aanhaling uit Mattheus XX staat met de woorden ‘gelijk geschreven is’; dat is toch teeken dat die aanhaling uit een boek was, dat door de Kerk erkend en gerekend werd tot de heilige Schriften, anders zou zulk een uitdrukking niet gebruikt zijn. De Kerk was anders niet vlug met een geschrift als echt te erkennen, want de brieven van Jacobus, Judas en de laatste van Petrus en Johannes werden langen tijd niet als echt beschouwd.’
‘Tegen deze beschouwingen kan ik natuurlijk niet op. Ik wou dat ik mijn theoloog hier had, die zou er zeker wel een boel van aftakelen, want jij zegt dat alles wel, maar daarom ben ik nog niet overtuigd dat 't werkelijk zoo is. Hoe kom je aan die geleerdheid?’
‘Ja, dat begrijp je - ik word zoo dikwijls over mijn geloof aangevallen en verweten dat ik alles maar domweg aanneem, dat ik me een paar goede handboeken heb aangeschaft en voor voorkomende gevallen die argumenten uit mijn hoofd heb geleerd.’
| |
| |
‘Nu, laat ik voorloopig eens aannemen dat wat jelui theologen hiervan zeggen, waar is; wat weet je dan? dat de vier Evangeliën in de eerste helft van de tweede eeuw door de Kerk als echt erkend zijn, en dat in de eerste eeuw 't Evangelie van Mattheus autoriteit bezat. Maar wat weet je van de tachtig of honderd jaar tusschen den tijd dat Jezus geleefd heeft en den tijd, waarvan we aannemen dat de Evangeliën algemeen gezag hadden? Daar weet je niets van. Je weet niet of de schrijvers van de Evangeliën hun berichten hebben gekregen uit de eerste, de tweede of de derde hand; je weet niet of ze nauwkeurig de dingen naar waarheid hebben opgeschreven of dat ze schreven met een bepaalde bedoeling, om 't een of ander te betoogen of te weerleggen. Wie kan uitmaken of, toen ze hun verhalen opschreven, ze zich alles nog precies herinnerden; of ze niet, misschien onbewust, den held van hun verhaal hebben opgesierd; of ze niet partijdig waren?’
‘Ik geef toe dat 't jammer is, dat we van dien tusschentijd weinig weten, maar dat de Evangelie-verhalen waar zijn, dat kan je uit hun inhoud opmaken. Heb je de Evangeliën wel ooit aandachtig gelezen? Niet? dan kan je er eigenlijk ook niet over meepraten; als je ze goed en onbevooroordeeld leest, dan zal je
| |
| |
zien dat 't onmogelijk is, dat eenvoudige Galileesche visschers en zulk soort van menschen zoo'n verheven karakter als dat van Jezus zouden hebben kunnen verzinnen. Om zoo iets te bedenken zouden ze zelf minstens zoo hoog hebben moeten staan als Jezus, en dat maakt de zaak niet aannemelijker. Je ziet aan hun heele manier van schrijven, aan hun taal en stijl, dat 't ongeleerde menschen waren; en je kunt er ook aan zien dat 't geen verzinsels zijn: daarvoor zijn alle verhalen veel te eenvoudig en te weinig opgesierd. Er zijn ook allerlei bizonderheden, waaruit je kunt nagaan dat de schrijvers erbij moeten geweest zijn. Als je een verhaal van den tegenwoordigen tijd in handen krijgt zonder dat je weet wat 't is, kan je immers uit den inhoud wel merken of je te doen hebt met een historischen roman of met een beschrijving van een ooggetuige. En als 't waar was, dat de Evangeliën een soort van historische roman zijn, terwijl ze zoo duidelijk 't karakter vertoonen van beschrijvingen van ooggetuigen - dan moeten de evangelisten kunstenaars zijn geweest zooals later nooit geleefd hebben. Vind je dàt dan aannemelijk? De toestanden van dien tijd, de verhouding van 't Joodsche volk tot de Romeinsche overheerschers, de godsdienstige en staatkundige partijen, al die aanwijzingen
| |
| |
van plaatsen en beschrijvingen van personen zijn zoo frisch en duidelijk en ongezocht, dat een ander dan een ooggetuige dat onmogelijk zoo had kunnen doen; vooral niet omdat, na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en de verstrooiing van de Joden, de toestanden in Palestina zoo geheel anders waren geworden, wat natuurlijk 't schrijven van een historischen roman nog moeielijker moet gemaakt hebben. - Er zijn ook nog van die kleinigheden, die niets te beduiden hebben, en die nooit bij iemand, die 't verhaal verzonnen had, zouden zijn opgekomen om er in te zetten; alleen iemand, die erbij tegenwoordig geweest is, heeft zulke dingen terloops kunnen neerschrijven. Bijvoorbeeld als Johannes de ontmoeting van Jezus met de twee eerste discipelen vertelt, dan staat daarbij: ‘het was omtrent de tiende ure’. Die mededeeling heeft hoegenaamd geen belang; alleen iemand die erbij was geweest, en 't zich herinnerde dat het juist zoo laat was, kan zoo iets onwillekeurig hebben opgeschreven; maar iemand die 't verhaal verzonnen heeft, zou er zeker zoo iets onbeduidends niet bij gezet hebben.’
‘'t Spijt me weer dat ik mijn theologischen vriend niet bij mij heb, want ik heb hier niet veel tegen in te brengen.’
| |
| |
Frits raakte in vuur, nu hij merkte dat hij terrein won.
‘Als je verder de verhalen van de verschillende evangelisten met elkaar vergelijkt, dan zal je zien dat van eenzelfde gebeurtenis de hoofdzaak bij allen overeenkomt, maar dat ze in bizonderheden met elkaar verschillen, soms elkaar zelfs wel eens tegenspreken.’
‘Vind je dat dan een bewijs voor de echtheid?’
‘Ja zeker, want 't bewijst dat ze elkaar niet hebben nageschreven, of dat iemand in lateren tijd al de verhalen netjes in elkaar heeft gezet. De verschillen zijn niet zoo erg, of ze kunnen verklaard worden, doordat de eene evangelist bij de gebeurtenissen zelf tegenwoordig was en de ander ze heeft van hooren zeggen.’
‘Jelui weet je toch overal uit te draaien.’
‘Neen, dit is geen uitdraaien, dit is ernst. Denk jij met al je scepticisme werkelijk, dat de getuigen van Jezus' leven en hun leerlingen al dat lijden, die vervolgingen en dien marteldood zouden verduurd hebben, als ze niet overtuigd waren geweest van de Goddelijkheid van hun Meester en van de waarheid van Zijn woorden? Geloof je ook niet dat iemand, die een leven van Jezus verzonnen
| |
| |
had, een levensgeschiedenis zou geschreven hebben? en dat doen de evangelisten niet; ze geven allerlei verhalen en trekjes uit 't geen zij zich van 't dagelijksche leven van Jezus herinneren, en daaruit stellen wij ons Zijn persoon voor: zij redeneeren niet over Hem, wat verdichters zeker wel gedaan zouden hebben.’
‘Er is veel van aan, van 't geen je zegt. Ik heb er tot dusver alleen maar dit tegen aan te merken, dat ik wel wil aannemen, dat de kern van de verhalen waar is en haar oorsprong heeft in berichten van ooggetuigen, maar dat je nog geen recht hebt om te besluiten, dat de verhalen van 't begin tot 't eind waar zijn en niets dan waarheid bevatten.’
‘Je geeft toch in elk geval toe, dat de hoofdzaak waar is; als dit zoo is, dan moeten we de waarheid aannemen van 't geen de vier Evangeliën eenstemmig leeren, namelijk dat Jezus vlekkeloos rein was en zonder zonde, en daardoor oneindig hoog verheven boven alle menschen, die ooit op aarde geleefd hebben en leven zullen; en als dat zoo is, dan heeft Zijn woord een gezag als dat van niemand anders. Als Jezus dus van zichzelf spreekt als het Licht der Wereld, het Brood des Levens, of zegt: “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven,” of: “niemand
| |
| |
kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon zal willen openbaren,” of als Hij wil dat men vader en moeder voor Hem verlaat, dan moet Jezus toch Gods eengeboren Zoon zijn - òf hij was een bluffer en godslasteraar als geen tweede bestaan heeft, en dan hebben de Joden gelijk gehad met hem ter dood te brengen - maar dat is natuurlijk in zulk een verheven persoonlijkheid een onmogelijkheid. - Als Jezus dus werkelijk Gods Zoon is, dan heeft alles wat Hij zegt, absoluut gezag. Hij heeft tegen de apostelen gezegd: “wie u hoort, die hoort mij” en heeft zich daarmee borg gesteld voor 't geen zij omtrent Jezus en Zijn leer zouden prediken. Hij belooft hen ook den Heiligen Geest om hen te leiden en voor te lichten. Dus wat zij hebben verkondigd, heeft door 't woord van hun Meester gezag gekregen. - Jezus beroept zich ook telkens op de Schriften van het Oude Testament als het woord van God, dus Hij erkent die blijkbaar als zoodanig. Hij zegt dat die Schrift niet gebroken kan worden; Hij zegt telkens: “daar staat geschreven,” en beschouwt dit als afdoende. Daarom moeten wij als Christenen ook de Oud-Testamentische Schriften als goddelijk erkennen, en zoo is op den geheelen Bijbel: Oud
| |
| |
Testament, Evangeliën, apostolische geschriften, toepasselijk wat Paulus heeft gezegd: “Al de Schrift is van God ingegeven”. - De geheele Bijbel is dus Gods openbaring, het is dus een volmaakt boek, waar niets dan de waarheid in staat en waar ook alles in staat wat wij noodig hebben om zalig te worden. Dat komt omdat de schrijvers van al de verschillende bijbelboeken geinspireerd zijn door den Heiligen Geest, waardoor zij als 't ware opteekenden wat de Heilige Geest in al die eeuwen aan de menschheid te verkondigen had. Wij mogen daarom aan die boeken niets toe- of afdoen; natuurlijk kan wel een enkele nieuw-testamentische tekst wat verduidelijkt worden als men een ouder handschrift ontdekt, want telkens vindt men hier of daar handschriften van ouder datum, die naarmate ze ouder zijn meer kans hebben juist te zijn, omdat ze 't dichtst bij de bron zijn en elke latere kopie meer gevaar heeft veranderd of fout overgeschreven te zijn.’
‘Frits, ik vind 't eerste deel van je betoog heel logisch, maar 't laatste vind ik dunnetjes. Gesteld dat het waar is, dat Jezus tegen zijn apostelen gezegd heeft: “wie u hoort, die hoort mij,” dan is daarmee nog volstrekt niet gezegd dat alles, wat in de Evangeliën
| |
| |
staat, wat toch zeker voor een groot deel niet door de apostelen is opgeteekend, tot in de kleinste bizonderheden letterlijk waar moet zijn. En al beroept Jezus zich tegenover de Joden telkens op de geschriften van het Oude Testament, dan wil dat alleen maar zeggen, dat die boeken zoowel voor de hoorders als voor Jezus zelf, die toch ook een Jood was, gezag hadden, en dat hij zoowel als zij aan de Joodsche wet moesten gehoorzamen. Maar er volgt volstrekt weer niet uit, dat alles, wat in 't Oude Testament staat, letterlijk waar moet zijn. Ik kan mij best voorstellen dat, als Jezus in Perzië of Indië gepreekt had, hij zich tegenover zijn toehoorders op de Zend-Avesta of op de Boeddhistische geschriften zou beroepen hebben, als daar gedeelten in kwamen die pasten in zijn leer, en dat zou hij gedaan hebben omdat die geschriften voor zijn hoorders gezag gehad hadden. Maar je ziet toch wel in, dat hij daarmee alles behalve de letterlijke waarheid van al die geschriften voor zijn rekening zou genomen hebben.’
‘Ik weet niet wat Jezus zou gedaan hebben als Hij in Indië gepreekt had, dus op die onderstelling hoef ik niet in te gaan. Trouwens, we hebben voor 't Oude Testament nog meer gronden van waarheid; de profetieën die uitgekomen zijn; dan de overeen- | |
| |
stemming van de geschiedenissen met de opgegraven oudheden, en ook weer dat de verschillende boeken elkaar bevestigen.’
‘Ik geloof dat een deskundige, en dat ben ik niet, je ook wel een massa profetieën zou kunnen opnoemen, die niet uitgekomen zijn, of die je alleen kunt laten uitkomen door een erg gezochten uitleg. Zoo zullen er ook wel veel verhalen zijn, die niet overeenkomen met 't geen de geschiedkundigen in de Chaldeeuwsche en Egyptische oudheden hebben gevonden. En de overeenstemming van verschillende verhalen: ja, jelui kunt die wel zoo draaien en uitleggen dat ze elkaar nooit tegenspreken, maar ik kan je evengoed bewijzen dat wit en zwart eigenlijk 't zelfde is. En dan 't scheppingsverhaal en 't paradijsverhaal, die wil je toch niet letterlijk aannemen?’
‘Neen, dat hoeft niet, die kunnen ook best allegorisch verklaard worden.’
‘Daar heb je 't alweer: jelui verklaart letterlijk of allegorisch, precies zooals 't in je kraam te pas komt.’
‘Nu, 't kan wel zijn dat alles wat ik beweerd heb je niet overtuigen kan, dat heb ik me ook niet voorgesteld, maar ik hoop toch dat je zien zult, dat mijn
| |
| |
geloof niet absurd is, en dat er deugdelijke gronden voor zijn.’
‘O, zeker, dat geef ik toe, je kunt 't wel aardig verdedigen, en als je al die onbewezen onderstellingen wilt slikken en hier en daar je behelpen met een gezochte verklaring, dan kan ik me begrijpen dat je je erbij neerlegt en blij bent met zoo'n mooi pasklaar systeem, waarnaar je je maar te richten hebt om in den hemel te komen. Maar waar we mee begonnen zijn, dat maakt jelui geloof voor mij onaannemelijk. Dat God Liefde is, en almachtig en alwetend, en dat hij in zijn almacht de meeste menschen zóó geschapen heeft, dat ze eeuwig verloren moeten gaan - wat daarop neerkomt dat God ze willens en wetens daartoe bestemd of voorbeschikt moet hebben - dat vind ik een logische tegenstrijdigheid waar ik niet overheen kan. Hoe jelui 't ontstaan van het kwaad verklaart, is mij een raadsel.’
‘Dat verklaren wij ook niet, dat heb ik je al gezegd; je moet niet van mij vergen een verklaring van Gods bedoelingen.’
‘Laten we dan hierover maar uitscheiden. Jij bouwt je heele systeem heel mooi en logisch op een onbewezen grondslag, daar heb je recht toe, maar dan kom je tot een ongerijmdheid; nu moet
| |
| |
je zeggen: òf je logica, òf je grondslag deugt niet - ik voor mij zeg 't laatste, je grondslag is fout, je theïsme. Maar wat doe jij? je slikt de ongerijmdheid, en zegt dat 't geen ongerijmdheid is, terwijl ieder, die zijn gezond verstand laat werken, zal moeten erkennen dat 't wèl een ongerijmdheid is. Ik verwerp dus den grondslag; daarom lacht jou theïsme mij niet toe en blijf ik liever materialist, daar heb ik me tot dusver goed bij bevonden, zonder mijn toevlucht te moeten zoeken bij zulke halsbrekende sofismen.’
‘Ja, als we 't over het uitgangspunt niet eens kunnen worden, dan moeten we liever eindigen - en daar worden we 't nooit over eens. Ik voel de waarheid van mijn uitgangspunt, van God; en jij voelt de onwaarheid van mijn conclusie: God die 't kwaad toelaat.’
Ze waren zonder op den weg te letten, verdiept in hun aanvallen en verdediging, geloopen langs de duinpaden, over hoog en laag, door dorre ligusterstruiken, op steile kanten; toen van den duinrand afgedaald naar 't strand, eenzaam en verlaten rustend in den windloozen grauwen Januaridag. De loome golven braken kort bij de waterlijn in doffe eentonige slagen met wegvloei end geruisch. Zwijgend de grijze
| |
| |
hooge hemel, zwijgend het stille strand. De grootsche stem van de zee klonk gedempt in de zwijgende eenzaamheid, om 't sluimerende aarde-kind niet te wekken.
Het vuur van 't betoog was geminderd, ze waren gekomen tot een besluit, tot 't precies omschrijven van hun verschil, tot 't opmaken van de slotsom van hun gesprek. En in dit oogenblik van niet-spreken, van uitgerukt worden uit hun godsdienst-beschouwingen en terugkeer tot het tegenwoordige, tot 't geen voor oogen was, zag Frits die stilte, die grauwheid, die eenzaamheid; hij voelde de trilling van weemoed die uitging van den somberen Januari-dag, en 't bracht hem terug tot het doel van zijn wandeling: tot mevrouw Looving's flauwe illuzie, dat hij misschien dat verderfelijke huwelijk nog zou kunnen beletten; tot dat arme meisje, dat zich argeloos zou ongelukkig maken voor haar heele leven, alles om die dwaze onmogelijke inbeelding van Willem, dat hij haar liefhad. En in plaats van te spreken over Marie en hem te overtuigen dat hij verkeerd deed, had hij zijn heelen middag verpraat over godsdienst, een vruchteloos gesprek, dat toch geen resultaat had, zooals hij vooruit had kunnen weten.
Frits stond plotseling stil.
| |
| |
‘Wim, je màg haar niet vragen. In 's hemelsnaam, doe het niet. Je houdt immers van haar, zeg je.... laat het dan. Je zult haar ongelukkig maken, ik weet 't zeker. Jelui past heelemaal niet bij elkaar. Voel je niet dat jelui godsdienstopvattingen nooit samen kùnnen gaan, en dat ze daardoor ongelukkig mòet worden met jou? Och, je weet alles wel wat ik zeggen wil, 't geeft niets of ik 't je nog eens zeg: je kunt niet samen leven als één persoon, gelijk denken en gelijk doen, als je zoo verschillende beginselen hebt. 't Zal dagelijks moeielijkheid geven, je zult het zien, al is het alleen maar omdat Marie het vleesch-eten zoo vreeselijk vindt, en jij daarop gesteld bent; als jij dat elken dag verlangt, is 't alleen al genoeg om haar op den duur 't leven ondragelijk te maken. Kerel, doe 't toch niet, beheersch nu eens je zelf, overwin je zelf, al kost het moeite: 't zou flink van je zijn, respectabel, ik zou werkelijk hoogachting voor je hebben als je die ongelukkige liefde wilde onderdrukken, want 't geldt haar geluk!’
Willem wist niet hoe hij 't had, zoo plotseling die hartstochtelijke ontboezeming zonder aanleiding.
‘Zeg, wat mankeert je? Hoe kom je ineens zoo opgewonden? Ongelukkig maken! Geen kwestie van. Ik denk er niet over, je zult eens zien hoe gelukkig
| |
| |
we zullen zijn. Let op mijn woorden: over een jaar denken we 't zelfde; ik zei je daarnet al, de meisjes volgen altijd de ideeën van hun man, daar heb ik wel twintig voorbeelden van gezien; of anders, als dat niet lukt, wie weet - misschien bekeert ze mij wel met meer succes dan jij gehad hebt. Wij zijn immers ook altijd goede vrienden geweest, al denken we zoo verschillend. En dan dat vleesch-eten! Wat kan 't haar schelen of ik het doe, zij hoeft het daarom niet te doen; en als ze 't heusch zoo naar vindt om aan te zien, dan eet ik 't maar verstopt in een of ander schoteltje, dat het niet in 't oog valt: ik zal dat wel aan de keukenmeid zeggen tegen dien tijd. Kom, wees verstandig, of.... je bent toch niet jaloersch? houd jij misschien toch van haar?’
‘Neen, dat heb ik gisteren al gezegd, daar geef ik mijn hand op.’
‘Zoo.... dan geloof ik je. Gelukkig maar: 't zou toch àl te dwaas zijn als twee vrienden als wij ineens medeminnaars werden, dan maak je altijd tegenover elkaar één van beiden een gek figuur. Maar ik begrijp nog niet hoe je straks zoo opgewonden kwam?’
‘Dus je bent beslist van plan om 't door te zetten?’
| |
| |
‘Zeker! van avond spreek ik er positief met tante over, en zal ik zien dat ik hààr ook te spreken krijg, want langer in 't onzekere te blijven kan ik niet, al heb ik wel hoop dat zij mij niet zal bedanken; want ik geloof toch wel, alles goed beschouwd, dat ze ook van mij houdt....’ en Willem verdiepte zich verder zoo geheel in de vraag, of Marie al dan niet getoond had op hem gesteld te zijn, dat Frits begreep dat de zaak verloren was, en hij zich uit vriendelijkheid dwong genoegzame belangstelling te toonen in de kansberekeningen van zijn vriend, en er niet te onverschillig bij te loopen.
In de stad werd 't al donker.
‘Ga je nog even mee naar huis een glas port pakken?’ vroeg Willem.
‘Dankje, ik ga naar tante.’
‘Zeg dan dat ik van avond kom.’
‘Dat was juist mijn bedoeling. Salut!’
De lantaarns werden opgestoken toen Frits aanbelde. Mevrouw Looving zat op de sofa te schemeren, Marie was uit. Frits ging naar haar toe, zachtjes, zonder wat te zeggen. Hij nam haar hand tusschen de zijne en ging naast haar zitten.
‘Ik zie 't al, Willem komt van avond, is 't niet?’
‘Ja moesje.’
| |
| |
‘O, mijn arme kleine lieveling....’ Dit klonk zóó droevig, dat Frits de tranen in zijn oogen voelde komen.
Lang zaten ze daar, zonder te praten. Frits streelde zacht haar hand in een onbewust-werktuigelijke uiting van sympathie, al kijkend naar de glimming van 't weerkaatste haardvuur in een mahoniehouten tafelpoot; 't kwam bij hem op dat 't donker werd, hij hoorde de meid in de achterkamer de tafel dekken, zag de dunne lichtstreep door de tusschendeur nu en dan verduisteren en verschijnen.... dacht dan weer aan 't verdriet van haar die naast hem zat, en 't leed dat zijn vriendinnetje tegemoet ging - tegelijk door dat alles heen zich in zijn zelf-kritiek verbazende, hoe 't mogelijk was, dat hij in tegenwoordigheid van die smart van hen, die hij 't meeste liefhad op de wereld, toch nog letten kon op die beuzelarijen, op de lichtstreep en den glimmenden poot en 't geluid van het tafeldekken.
Een beweging van mevrouw verstoorde die peinzerij. Zij maakte haar hand los en legde die op zijn schouder; nam met de andere de zijne, en zei heel langzaam, zoo zachtjes dat hij moeite had 't te verstaan: ‘Jongen, luister eens. Ik heb van je leeren houden alsof je mijn eigen Fritsje was. Ik beschouw
| |
| |
jou als de broer en als de beste vriend van mijn lieveling. En nu zal ik je iets vertellen dat niemand weet, Marietje ook niet, en je moogt 't aan niemand zeggen. Ik heb een hartkwaal en kan elk oogenblik sterven.’
‘O moesje, hoe vreeselijk, is 't werkelijk waar!’ Hij was van de sofa gegleden naast haar, met de bezorgdheid van een zoon beide armen om haar heen.
‘Schrik niet, Frits, ik kan er ook nog lang mee leven, ik ben er al oud mee geworden, maar 't is onzeker, elke dag kan de laatste zijn.... Frits, wees niet zoo bedroefd.... stil.... ik zeg 't je omdat ik je iets wil vragen - beloof mij dat je altijd voor mijn kind zal zorgen, dat je altijd haar trouwste vriend zult blijven; nu kunnen wij 't nog samen doen, maar als ik haar alleen achterlaat, dan reken ik op jou, wil je?’
Hij had onmogelijk kunnen antwoorden, maar de omhelzing en de plechtige handdruk zeiden meer dan een belofte had kunnen doen.
De deur ging open en Marie kwam binnen.
‘Dag moesje! Is Frits hier? ik zag tenminste zijn muts in de gang. Wat is 't hier nog donker; ik zal 't licht wel aansteken...’ en toen ernstig on- | |
| |
danks den schijn van gekheid: ‘'t is geloof ik groote intimiteit daar op de sofa.’
Frits stond op, knikte mevrouw nog even vriendelijk toe, gaf zonder Marie goedendag te zeggen haar in 't voorbijgaan een hand..... Een oogenblik later hoorden zij de voordeur dicht slaan.
Marie stak 't licht niet aan, maar ging naar haar moeder.
‘Moesje, bent u weer bedroefd?’
‘Neen kindlief, 't is al beter, maar luister goed: als je ooit verdriet hebt of in moeielijkheden bent en je moesje is er niet meer om je te helpen, bedenk dan dat Frits je beste vriend is. Ik ben nu niet bedroefd, want ik weet dat zoolang hij leeft, je op aarde een vriend hebt die je altijd trouw zal blijven, wat er ook gebeurt. Kind, 't is wel heerlijk een trouwen vriend te hebben: zoolang je dien hebt kan je nooit heelemaal ongelukkig zijn.’
Marie dacht aan Willem, die haar liefhad als man, en aan Frits, die haar liefhad als vriend, en haar dierbaar moesje, en voelde in haar hart een innige koestering van warmte en teederheid en liefde, die een toekomstbeeld kleurde met de zachte hoopvolle tinten van een zonnigen lentemorgen.
|
|