| |
| |
| |
II.
‘Kijk, dat is er een met een apesmoel; hoe zou die heeten?’
‘'k Weet niet, vraag 't hem zelf.’
‘Zeg, hoe heet je? hoe heet je!’ werd van alle kanten gevraagd.
Het ventje, dat al tamelijk schuchter tusschen de wat grootere jongens in stond, had die waardeering van zijn uiterlijk wel gehoord, en dat maakte hem niet vrijmoediger.
‘Frits van Beers’, zei hij een beetje zacht en verlegen.
‘Kerel, praat je altijd zoo zachtjes? Je bent toch geen meisje! Zeg eens hardop hoe je naam is. Hoe heet je? harder!’ riepen er een paar.
Frits zei zijn naam wat luider.
‘Nog harder! nog harder!’ De jongens kregen er pret in. Anderen, die wat verder stonden, kwamen aanloopen.
| |
| |
‘Wat is dat? Wie hebben jelui daar!’
‘Een vent die niet hardop zijn naam kan zeggen.’
‘Toe, gil nog eens! Nog harder, nog wat!’
Frits hield zich maar stil; hij zag dat hij voor den gek werd gehouden en kreeg een kleur.
‘'t Is net een meisje,’ opperde een.
‘Een ongeluk,’ proclameerde een ander.
‘Jongens, ik weet wie zijn pa is, het is de Baron, die op de markt is komen wonen.’
‘Dan zullen wij hem maar noemen Baron Apesmoel!’
Daar ging gelukkig de bel en de jongens stormden naar binnen. Frits kwam langzamer. ‘Mijnheer’ zag hem gauw en gaf hem een plaats op een van de voorste banken.
Het begon met rekenles. Een koopman kocht een partij laken voor tien gulden, en verkocht ze met een winst, die tien percent bedroeg van den verkoopsprijs....
Frits kende die sommetjes wel en had ze vlug af op zijn lei. Hij kreeg er pleizier in dat 't zoo goed ging en raakte daardoor wat meer op zijn gemak. Tersluiks tuurde hij eens rond en keek zijn buurman aan, op wien hij nog niet erg gelet had. Dat was een flinke stevige jongen, blond, roode kleur, met
| |
| |
een vroolijk gezicht, zeker wel elf of twaalf jaar.
‘Zeg, wat ben jij gauw klaar met je sommen; mag ik eens kijken?’ zei deze toen hij zag dat Frits gereed was.
‘O jawel.’
‘Wie ben jij?’
‘Frits van Beers, en jij?’
‘Willem Dam.’
..... ‘Stil jongens, niet praten.’
Een poosje later waren ze toch weer aan den gang, maar op de lei.
‘Kan je teekenen.’ schreef Willem.
Frits knikte van ja. ‘Jij ook?’
‘Jawel! Ik zal Neus eens uitteekenen.’
‘Neus’ was de onderwijzer, die ongelukkig een opvallend groot lichaamsdeel van dien naam rijk was.
Willem, die dit zaakje meer bij de hand had gehad, produceerde werkelijk op een vodje papier met een stukje potlood een gezicht, waaruit ‘mijnheer’ wel te herkennen was en gaf dat aan Frits. Maar juist op 't oogenblik dat Frits het in de hand neemt en met kritisch oog bekijkt, draait mijnheer zich om.
‘Wat heb je daar, ventje?’
Frits wil 't wegstoppen, maar te laat. Mijnheer
| |
| |
pakt het af en kijkt naar de teekening. Hij wordt rood van kwaadheid.
‘Zoo, kereltje! je bent hier nog geen half uur op school en haal je nu al zulke kunsten uit? Daar zal je spijt van hebben, denk ik. Begin maar met school te blijven om twaalf uur.’
Frits werd bleek, kreeg tranen in de oogen, was op 't punt van te zeggen dat hij 't niet gedaan had maar Willem, maar bedacht bij tijds dat 't toch flauw was om te klikken en hield zich dus ferm. Hij boog diep over zijn lei, schijnbaar alle aandacht in zijn sommen, die al lang af waren, zoodat mijnheer, die hem een poos boos bleef aankijken, geen effect meer merkte van zijn vernietigende blikken, en doorging met het voorbeeld op bord te schrijven.
Willem waas ook geschrikt dat zijn teekening ontdekt was en had niet anders gedacht dan dat Frits hem verklappen zou. Het viel hem geducht mee dat Frits zich stil hield. Wie zou dat van zoo'n ‘ongeluk’ verwacht hebben! Misschien was hij wel beter dan hij leek. 't Was dan toch ook flauw van die andere jongens om een klein ventje, dat voor 't eerst op school komt, dadelijk met hun allen op 't lijf te vallen en ‘Baron Apesmoel’ te noemen. Maar na die overwegingen omtrent de waarde van Frits
| |
| |
kwam 't toch ook bij hem op, dat 't van hemzelf alles behalve flink was om Frits straf te laten krijgen omdat hijzelf dat teekeningetje had gemaakt. Was hij niet een flauwe vent met zijn mond te houden en Frits er voor op te laten draaien? Eigenlijk was dat aapje naast hem toch wel zooveel waard als hijzelf.
Hij zei niets meer, en schaamde zich een beetje tegenover Frits, dus keek ook niet naar diens sommen en hield zich wat op een afstand.
Maar om twaalf uur, toen de bel geluid had en de jongens wegstormden, alleen Frits wachten bleef zooals hem gezegd was, stapte Willem naar mijnheer. Hij was wel bang, maar wilde juist daarom liefst in eens door den zuren appel heenbijten.
‘Mijnheer, dat poppetje heb ik geteekend, en niet van Beers.’
‘Zoo, ventje, 't is nogal flink dat je 't ronduit zegt. Waarom deed je het?’
Willem zweeg daar natuurlijk op, en mijnheer, wiens toorn al lang gezakt was en die Willem met zijn kwajongensstreken over 't algemeen wel lijden mocht, zei: ‘Beloof je me dat je die flauwe kunsten niet meer doen zult?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Nu, jongens, ga dan maar weg.’
| |
| |
Samen liepen ze naar huis. Willem's vader woonde dicht bij dien van Frits, ook op de markt, in een groot huis; hij had een groothandel in grutterswaren en verdiende daarmee veel geld.
Willem vond dat ‘Neus’ toch niet zoo'n lammeling was als hij altijd gedacht had, en sprak zijn hooge goedkeuring er over uit dat Frits niet klikte.
‘Maar waarom liet je je van morgen toch door die jongens voor den gek houden; ben je bang voor ze?’
‘Wel neen, bang ben ik niet,’ pochte Frits, ‘maar ze waren met zoovelen en dan kan je toch niets doen.’
‘Nu, ik zal je wel helpen als 't weer gebeurt.’
En dien middag om half twee gebeurde 't weer. Vijf minuten vóór de bel, toen de andere jongens op het plein voor school speelden, kwam Frits aan met zijn boeken onder den arm, en hoopte ongemerkt bij de anderen te gaan staan, maar 't was mis. Een paar zagen hem aankomen. ‘Jongens, daar is het aapje!’ en 't heele troepje op een draf naar Frits toe. Een trok hem bij de mouw, zoodat de boeken op den grond vielen; een ander nam zijn pet en gooide die in de lucht, en de heele partij met Frits in 't midden op een drafje: ‘hi, ha, hi, ha!’ naar school toe.
‘Dat is gemeen, jelui bederft mijn boeken!' riep Frits onder al de herrie.
| |
| |
‘O, dat hindert niet,’ en ze gingen door met duwen en schreeuwen en plagen. Maar daar kwam Willem hard aanloopen, in 't voorbijgaan raapte hij de gevallen boeken op, de pet was al door de schooldeur naar binnen gekeild. ‘Jongens, dat moet nu uit zijn, blijf van hem af, hij heeft jelui immers niets gedaan!’
‘Is dat apesmoel een vriendje van je? zeker omdat je bij hem af kunt kijken,’ zei een van de jongens die Frits het eerst hadden uitgescholden - een groote ruwe jongen met een onpleizierig gezicht.
‘Hou je mond, anders krijg je een opstopper.’
‘Raak me eens aan als je durft!’
Er kwam een kringetje, Willem en Klaas Vlieter in 't midden, beiden met een onverschillig air, handen in de zakken en met hun schouders duwend tegen elkaar.
Maar daar ging de bel en zij moesten naar binnen.
Frits kreeg zijn boeken terug, maar ze waren gekreukeld, hier en daar vuil en de omslagjes er af gescheurd, wat hem verdrietig maakte, want hij was heel netjes en had die kaftjes er pas zelf zoo zorgvuldig omgedaan.
Toch gaf 't om vier uur een vechtpartij. Klaas en diens jongere broer Piet Vlieter wachtten Willem
| |
| |
en Frits op, toen ze naar huis gingen; er werd wat gebokst: Willem liep een bloedneus op en Klaas een blauw oog. Piet pakte Frits aan en wilde hem op den grond gooien, maar tot groote verbazing van den kring jongens er om heen liep het anders uit: Frits dien ze allen om zijn verlegenheid als een ‘ongeluk’ beschouwden, toonde meer spierkracht en behendigheid in 't worstelen dan ze gedacht hadden, en na een paar keer over elkaar heen te zijn gerold lag Piet onder, en Frits, dwars over hem, hield zijn handen tegen den grond.
‘Pas op, jongens, een oome.’
In minder dan geen tijd was de heele troep het vechtstraatje uit, lang voordat de politieagent halverweg was. Piet liep huilende naar huis, Willem en Frits gingen samen den tegenovergestelden kant, Willem met een zakdoek tegen zijn neus en Frits bleek en bevende van zenuwachtigheid.
‘Kijk maar niet zoo beteuterd,’ monterde Willem zijn strijdmakker op. ‘Je hebt dien Piet flink op zijn kop gegeven, ik dacht niet dat je zooveel waard was; en Klaas heeft er ook genoeg van. 't Zijn gemeene jongens, die van Vlieter: ze zijn van dien slager in de Langstraat; ze zullen je nu wel laten loopen.’
Frits kwam thuis en wou dadelijk naar boven
| |
| |
loopen; maar in de gang kwam hij zijn moeder tegen.
‘Jongetje, wat zie je er uit! wat heb jij uitgevoerd; en kijk, een winkelhaak in je nieuwe broek. Foei wat ben je toch ondeugend, je denkt er ook nooit aan dat ik het weer maken moet.’
De van Beersen hadden niet veel geld, en mama deed uit goedkoopte zelf maar 't verstelwerk. Ze was erg gesteld op netheid, en Frits wist dat wel, hij was daarom liever naar boven ontsnapt.
‘Mama, ik kan 't niet helpen. Piet Vlieter begon te vechten.’
‘Och jongen, wees maar stil; ik kan 't zeker helpen! Wat doe je nu ook dadelijk te gaan vechten met je goede pak, dat is niet fatsoenlijk. Nu, ik zal maar niets meer zeggen’ - toch verteederd door het beteuterde gezicht van Frits- ‘en ik zal niets aan papa vertellen; doe dan gauw je zondagsche broek aan.’
Frits ging naar boven, wat spelen met zijn broertje Karel, een aardig ventje van zes jaar, die met een groote bouwdoos bezig was. Hij had een hoogen toren gemaakt met een poort, zóó hoog dat 't bovenstuk schommelde bij de minste beweging. Onder die poort exerceerde een cavallerie-regiment looden soldaatjes, en in den toren waren schietgaten, flink bezet met voetvolk.
| |
| |
Frits was nog wat zenuwachtig van de vechtpartij en het standje van zijn moeder, dat hij eigenlijk onrechtvaardig vond, en gaf zich wat opluchting door om de tafel te galoppeeren en op een toethoorn te blazen. Na wat getoet en gespring verbeeldde hij zich een trompetter te paard te zijn en liet zijn paard over een bankje springen, met gevolg dat hij een stoel omstootte, die tegen de tafel aanviel, wat te veel was voor het wankelbaar evenwicht van den toren. Het gevaarte stortte met doffen slag ter neer en bedolf onder de puinhoopen de infanterie en 't paardenvolk. Kareltje schrikte en zette een vervaarlijke keel op.
‘Stil, lamme jongen, ik deed 't immers niet expres!’ probeerde Frits te sussen. Maar 't geschreeuw drong door alle hoeken van 't huis en hun moeder kwam zoo vlug zij kon de trap op.
‘Wat is dat nu weer?’
‘Ma-ma-a-a, Frits plaagt me zoo, hij smijt mijn toren ondersteboven en de soldaten zijn kapot’ jammerde Kareltje.
‘Foei Frits, wat ben je toch een ondeugende jongen. Je broertje heeft den heelen middag zoo zoet gespeeld, en nauwelijks ben jij thuis of 't is een leven als een oordeel en begin je 't ventje te plagen.
| |
| |
Ga maar naar beneden, naar den tuin, en wees nu stil hoor, anders krijg je niets van 't lekkers van middag.... En wees jij maar zoet, mijn kereltje, maatje zal je wel helpen hoor; kom laten we samen den toren maar weer opbouwen.’
Kareltje lachte alweer, en samen met zijn moeder speelden ze aardbeving, en hoe de menschen onder 't puin waren geraakt en door redders daaruit werden verlost. De gebogen en gebroken soldaten werden naar het hospitaal vervoerd, en mama troostte het ventje dat er bij elk leger toch ook gewonden en een hospitaal moeten zijn.
Frits liep in den tuin, met zijn handen in de zakken naar de steentjes van het grint te turen. Hij vond het toch een nare wereld. Vroeger was 't zoo saai geweest in die andere stad, daar had hij geen vriendjes gehad. Mama had hem lezen en schrijven geleerd en een beetje rekenen, omdat er geen geschikte school was, 't was daar alles roomsch geweest en papa had niet goed gevonden dat hij met al die roomsche kinderen omging en op school roomsche dingen leerde. ‘Die roomschen waren niet te vertrouwen’ had papa eens gezegd tegen mama. Dus hij had niemand gehad om mee te spelen dan Kareltje; en die kon wel aardig zijn als hij wilde,
| |
| |
maar 't was nog zoo'n jong broertje, pas zes jaar, dat zoo gauw huilde als hij zijn zin niet kreeg.
Papa was altijd op 't kantoor en mama had geen tijd om met hem te spelen; mama gaf hem lessen, maar dat vond hij toch niet heel prettig. Zij kon zoo streng zijn als hij 't niet goed begreep of het niet vlug genoeg deed; en mama speelde nooit met hem zooals met Kareltje. Een enkele keer mocht hij wel eens met mama en Kareltje mee spelen en dat was dan wel prettig; of 's zondagsavonds als de dominé niet op visite was, dan speelden ze wel eens lotto of klok-en-hamer met papa en mama om pepernoten, dat was verrukkelijk. Maar anders zei mama dat ze met zoo'n grooten jongen niet meer spelen kon, die lessen namen haar zooveel tijd in beslag; en toen hij er eens erg om gezeurd had, had papa gezegd dat hij zijn moeder niet lastig mocht vallen, want dat 't toch erg lief van mama was dat die hem zoo met zijn lessen hielp, en dat hij daar later nooit genoeg dankbaar voor zou kunnen zijn.
Mama kon Kareltje zoo prettig beetpakken en op haar schoot trekken, en 's avonds in zijn bedje leggen en toestoppen. Kareltje was ook zoo'n aardig ventje om te zien; iedereen zei altijd: ‘wat ziet hij er lief uit!’ en iedereen kuste hem en haalde hem aan.
| |
| |
Vroeger had mama hèm ook wel naar bed gebracht, maar toen hij negen geworden was had papa gezegd dat hij daar nu te groot voor werd, dat het niet flink was voor een jongen, altijd te zeuren om naar boven gebracht te worden. Alleen 's zondags, dan legde mama hem nog wel eens in bed, ten minste als er geen visite was van den dominé.
Nu waren ze pas verhuisd naar deze stad, in een flink huis met een mooien tuin, en Frits was blij geweest in 't vooruitzicht om naar school te gaan en vriendjes te krijgen. Maar wat was hem dat tegengevallen! Die jongens waren zoo onaardig geweest, hij had toch geen reden gegeven dat ze zoo plaagden. Ja, hij leek wel wat op een aap, ten minste dat had hij wel eens hooren zeggen: papa zei ook wel eens ‘jongen, kijk toch niet zoo suf, dan heb je net een apengezicht’; en hij had in den spiegel gezien dat er wel wat van aan was: zijn bovenlip en zijn mond hadden wezenlijk iets aap-achtigs en zijn ooren stonden wat ver van zijn hoofd. Maar dat kon hij toch niet helpen?.... Zou dat soms de reden zijn dat de menschen vriendelijker tegen Kareltje waren dan tegen hem? Zou mama daarom Kareltje meer aanhalen en kusjes geven? Hij wou ook graag op mama's schoot zitten en deed dat ook wel eens, maar altijd
| |
| |
even, want mama vond hem te zwaar en al zoo'n grooten jongen; papa zag 't ook niet graag dat een groote jongen altijd op mama zat te hangen.
En dan vond hij mama ook niet rechtvaardig om hem voor die gescheurde broek een standje te geven; hij had 't immers niet kunnen helpen dat Piet op hem was aangevlogen....
Het gezicht van Frits werd steeds somberder, en hij keek àl aandachtiger naar de grintbiggeltjes, die hij al mijmerend als tijdpasseering opraapte en weer neergooide.
‘Frits, wat maak je je handen weer vuil met op den grond te zitten! kom, gauw wasschen en dan aan tafel!’.
Hij schrok op uit zijn mijmeringen en haastte zich naar 't fonteintje en toen naar de eetkamer. Er waren zooeven een paar gasten gekomen, tantes uit een andere stad, die een dagje met den trein over waren en chocolade-sigaren voor Frits en Karel hadden meegebracht, wat de jongens heerlijk vonden.
Kareltje zat tusschen zijn vader en moeder, en Frits tusschen de tantes. Mama lette op de bediening van 't geheel, en werd ook erg in beslag genomen met Kareltje netjes te laten eten; en papa praatte met de tantes over allerlei familieleden, die Frits niet
| |
| |
kende en wat hem niets schelen kon. Toen dus niemand veel notitie van hem nam en hij in stilte zat te eten, kwam dat sombere gevoel van zoo even weer terug en gaf zijn gezichtje nog meer dat leelijke, dat weg ging als hij lachte en vroolijk keek.
Dat viel op eens één van de tantes op. ‘Wel Fritsje, scheelt er wat aan? je kijkt zoo sip.’
‘Neen tante, niets.’
‘Heb je hoofdpijn, of smaakt 't eten niet?’
‘Neen tante.’
‘Och Clara, neem er geen notitie van. Hij kijkt wel meer zoo. Toe jongen, zet eens wat vroolijker gezicht: 't is niet flink voor een jongen om zoo je hoofd te laten hangen.... Ja, dat is waar, je bent vandaag voor 't eerst naar school geweest, daar is toch niets gebeurd?’
‘Neen papa.’
Frits was te trotsch om zijn teleurstellingen te vertellen aan zijn vader die er luchtig overheen praten zou, of zijn tantes, die er geen belang in stelden.
‘Ja jongen, er is wel wat gebeurd, je moet altijd de waarheid zeggen. Je hebt aan mij verteld dat je gevochten hebt.’
‘Nu ja mama.’
‘Zoo mannetje, en dat den eersten dag van school.
| |
| |
Niet te woest beginnen, hoor; maar als ze je wat doen, ransel ze dan maar flink terug, dat mag ik zien. En met wien was het?’
‘Met Piet, papa’
‘Wie Piet?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet, ik ben zijn “van” vergeten.’
‘En wat was 't voor jongen?’
‘Nogal sterk, maar niet zoo heel erg, want ik had hem gauw onder.’
‘Ja, dat bedoel ik niet. Waar woont hij, wat doen zijn ouders?’
Frits antwoordde niet en haalde even de schouders op.
‘'t Was toch geen gemeene jongen, hoop ik? Je moet niet met gemeene jongens vechten. Speel en stoei met jongens van jou stand’ zei papa, en toen tegen de tantes: ‘zie je, tegenwoordig gaan er op die lagere scholen allerlei soort van jongens, je weet niet met wie je zoons alzoo omgaan, en dan hebben ze slechte manieren voordat je 't weet.’
Frits, die even 't middelpunt van gesprek was geweest, raakte weer op den achtergrond en zonk terug in zijn peinzerij. De taart ter eere van de tantes vroolijkte hem wel wat op, maar toen 't eten klaar
| |
| |
was en zijn vader nog even in de studeerkamer ging en de tantes meegingen met mama om Kareltje naar bed te brengen, vond hij zich weer erg alleen en ging nog maar wat in den tuin drentelen.
Daar ziet hij ineens over de schutting achter in den tuin een blond krullekopje met een paar heldere blauwe oogjes daarin. Het kopje knikte vroolijk en een frisch stemmetje riep: ‘dag!’
Frits begreep dat 't tegen hem moest zijn, en knikte terug.
‘Dag meisje.’
‘Dag! Wat loop je daar alleen. Wat doe je daar? Wil je een peer?’ en ze gooide een mooie dikke peer over de schutting.
‘Dank je wel’ zei Frits. ‘Wie ben je?’
‘Ik heet Marietje Looving, en jij?’
‘Frits van Beers.’
‘Frits, hoe aardig dat je Frits heet. Zoo heette mijn broertje ook, maar die is dood. Mama vertelt mij altijd zooveel van dat broertje. Kom mee, Mama zal 't zoo aardig vinden dat je Frits heet. Maar hoe kom je de schutting over?’
Hij keek eens rond, liep langs de schutting heen en zag een flinken kastanjeboom met overhangende takken. Dat zou wel gaan: hij haalde een tuinstoel
| |
| |
en kon zoo net bij den ondersten tak; met een zwaaitje kwamen zijn voeten op den tak en na eenige inspanning zat hij zelf er op. Toen er overheen gekropen tot de schutting onder hem was. Marietje had van haar kant op een laddertje gestaan, ze haalde dat weg en sleepte het tot onder den tak; toen werd het tegen de schutting gezet en kon Frits van den tak op den ladder komen en zoo in den tuin van mevrouw Looving.
‘Kom,’ zei Marietje, ‘nu gauw mee naar moeder.’
Mevrouw Looving zat in een prieeltje thee te drinken en schonk juist een glas melk voor haar dochtertje in. Ze keek eerst een beetje verbaasd toen Marietje met een iets grooter jongetje aan haar hand op een draf naar 't prieel kwam stormen.
‘Maatje, hier is de jongen van de buren, hij heet Frits net als broertje, is dat niet aardig? en ik zei dat hij gauw mee moest komen. Hebt u ook een glas melk voor hem?’
‘Dag vent,’ zei mevrouw vriendelijk, ‘heb je al met Marietje vriendschap gesloten, dat is goed dat je me eens op komt zoeken. Hoe ben je inden tuin gekomen?’
‘O, maatje, hij kan toch zoo klimmen, van zijn tuin heelemaal in den kastanjeboom, en toen heb ik het laddertje erbij gezet.’
| |
| |
‘Zoo, dat is knap, pas maar op Frits dat je niet valt en je pijn doet. Ga nu even zitten en drink dan je kopje melk op en vertel me, ben je al naar school geweest?’
Maar Marietje had geen lust om stil te zitten en trok Frits mee, en ze speelden samen heerlijk krijgertje en verstoppertje in den tuin tot langzamerhand de zon onder was gegaan en de schemering viel.
Mevrouw had er schik in dat Marietje zoo'n pret had en het vreemde jongetje ook, en ze dacht dat hààr Fritsje al net zoo'n kereltje zou geweest zijn, een beetje ouder misschien, maar veel aardiger er uitgezien hebben, niet zoo'n donker gezicht als dit ventje, met die zware wenkbrauwen en dien vreemden trek om zijn mond en die peinzende bruine oogen. Het ventje had iets melancholieks; nu niet meer nu hij zoo vroolijk stoeide met Marietje.
‘Frits! Frits!! Waar ben je toch’... In de verte een geroep, dat over de schutting doordrong tot mevrouw Looving, die dadelijk begreep dat de buren niet zouden weten waar hun zoontje was. Zij riep dadelijk de kinderen, en toen zij Frits zag aankomen, hand in hand met Marietje, zijn bruine oogen nu stralende van pret, toen dacht ze weer aan haar jongen; ze kon den aandrang niet weerstaan om
| |
| |
Frits even te pakken en een zoen te geven, en zond hem toen met spoed over de schutting.
Frits kreeg thuis flink knorren. ‘Wat heb je mij laten roepen. Waarom kwam je niet, waar heb je toch gezeten?’ En toen hij vertelde dat hij over de schutting was geklommen en met het meisje van de buren had gespeeld, zei zijn moeder dat dit volstrekt niet mocht, zoolang papa en mama niet een visite bij mevrouw Looving hadden gedaan en eerst gezien hadden of dat meisje wel geschikt was om mee om te gaan.
Maar dit standje kon Frits' pleizier niet wegnemen. 's Avonds toen hij uitgekleed zijn gewone gebedje opzeide vóór hij onder de dekens kroop, zei hij er achteraan: ‘Lieve Heer, ik dank U voor 't prettige spelen met Marietje en ik hoop dat ik dat nog meer mag doen.’ Toen trok hij 't laken over zich heen, deed zijn oogen dicht en dacht aan dat aardige meisje, die zoo vriendelijk was en zoo prettig kon spelen; en aan die lieve zachte mevrouw met haar zwarte japon, die hem een kopje melk en een paar koekjes had gegeven en hem later zoo hartelijk had beetgepakt. Hij hield wel van zijn papa en mama, maar hij zou toch haast nog meer houden van die mevrouw; en Marietje was veel aardiger om mee te spelen dan Kareltje....
| |
| |
Den volgenden dag was 't op school wat pleizieriger. Willem Dam was erg gezien onder de jongens en zijn protectie gaf Frits een heelen steun. Verscheidene hadden gezien dat hij ook vechten kon als 't er op aan kwam, en dat hij toch geen ongeluk was. Maar de jongens Vlieter waren kwaad en stookten hun kennissen op tegen Frits en Willem.
Om twaalf uur liepen de vrienden samen naar huis.
‘Weet je wat ik gehoord heb’ zei Willem.
‘Wat dan?’
‘Dat Klaas en Piet Vlieter een club gaan oprichten om tegen ons te vechten; maar dat is niet erg, dan doen wij het ook, en ik weet een paar sterke kerels er bij, Jan Prager en Kees de Leeuw, die zitten in de hoogste klas’.
Frits was nu eenmaal geen held en vond 't idee van die vechtclubs maar half aardig; Willem had er meer schik in en was vol vuur over de samenstelling van hun club. De vechtclub werd 't onuitputtelijke onderwerp van gesprek tusschen de jongens, en een hoofdreden waarom ze elkaar altijd opzochten. Ze gingen geregeld samen van school naar huis en wachtten elkaar 's morgens en na de koffie op om weer naar ‘hok’ te gaan. Dagen lang werd beraadslaagd over den naam van de club en ten slotte
| |
| |
besloten tot ‘Indiana’. Dan hoe de club bewapend zou worden, met stokken of turksche knoopen; of Jan en Kees wel mee zouden willen doen; of ze vechten zouden op straat of in de duinen. In de duinen was wel beter, want dan konden ze daar een vesting bouwen en zich daarin verdedigen als ze soms de nederlaag leden en moesten vluchten. En dan - Willem verzekerde dat de Vlieters geen verstand van de duinen hadden. Je zag ze daar nooit. Zij kenden zeker al die geheime sluippaden niet, evenmin de hut bij de meertjes waar de vrienden zich verbergen konden als de vijand te sterk was en waar ze water konden krijgen voor 't geval ze belegerd werden en dorst leden.
De werkelijkheid was dat de jongens Vlieter pas van een oom een mooien vlieger hadden gekregen en vervuld waren met het oplaten daarvan, zoodat ze niet meer dachten aan wraakneming. Maar de denkbeeldige vijand bleef toch den band tusschen Willem en Frits versterken.
Willem was in 't verbond haantje de voorste, degeen die alles wist en alles kon, en als grooter sterker jongen een air van beschermende meerderheid aannam. Frits, jonger, minder flink maar slimmer, was de goede raadgever. Hij suggereerde
| |
| |
plannen, die Willem wel altijd eerst met minachting verwierp, maar ten slotte toch naar waarde schatte en bewonderde.
Zoo ging de eerste week voorbij en 't werd zaterdag. Willem had er onophoudelijk over gebluft dat hij de duinen zoo goed kende, alle paden en holen, en boomen om zich in 't gebladerte te verschuilen, en bergplaatsen van hout om vestingen te bouwen - dat Frits, die nog nooit de duinen had gezien, niet anders deed dan droomen van die heerlijkheid en hunkerde naar den zondag. Willem had hem gezegd dat ze dan samen naar 't duin zouden gaan.
Als papa en mama 't nu maar goed vonden! Hij had 't eigenlijk niet durven vragen en 't uitgesteld tot 't laatste nippertje, tot zaterdag avond na den eten. Juist wilde hij er over beginnen toen zijn moeder hem riep.
‘Fritsje!’
‘Ja, mama, wat is 't?’
‘Papa en ik hebben afgesproken dat 't toch eigenlijk niet goed is dat je 's zondags zoo aan je lot wordt overgelaten. Je bent nu al negen jaar en verstandig genoeg om te begrijpen wat de dominé zegt, dus je moest maar voortaan met ons mee gaan naar de kerk.’
| |
| |
‘Hè mama, en morgen al?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Ik had afgesproken met Willem Dam om morgen vroeg na 't ontbijt mee te gaan naar de duinen, en we zouden boterammen en appels meenemen en een fleschje limonade van zijn papa.’
‘Maar ventje, dat mocht je toch niet afspreken op je eigen houtje. Je wist volstrekt niet of papa en ik dat wel goed zouden vinden. Daar komt niets van in, hoor. Wie is die Willem Dam?’
‘O mama, dat is die jongen waar ik altijd mee naar school ga. Zijn vader woont vijf huizen hier van daan.’
‘Jongen, 't is toch niet de zoon van dien kruidenier Dam?’
‘Zijn papa is geen kruidenier, maar groothandelaar in grutterswaren’ zei Frits met zekere deftigheid, in de hoop dat mijnheer Dam daardoor meer genade in de oogen van zijn moeder zou vinden.
‘Nu ja, dat komt op 't zelfde neer. Neen Fritsje, je weet wel dat papa 't niet goed vindt dat je met jongens beneden je stand omgaat. Waarom ga je niet liever eens uit met de zoontjes van mijnheer van Claerbeek? En trouwens, 's morgens zou je naar de kerk gaan met ons, heb ik gezegd.’
| |
| |
Frits was erg teleurgesteld. Al zijn verwachting van den zondag was in duigen gevallen; hij had zóó naar de duinen verlangd. Maar hij wist dat 't besluit van zijn ouders onherroepelijk was, ten minste dat smeeken of zeuren er geen invloed op hebben zou, dus dat probeerde hij dan ook niet. De tranen kwamen in zijn oogen, maar hij verbeet zich, draaide zich om en ging den tuin in.
Kon hij nu maar zijn vriendinnetje van maandag avond weer eens zien! en die vriendelijke mevrouw. Hij luid behoefte aan troost. Maar er was geen aardig meisjeskopje over de schutting. Misschien er achter? Frits wou wel eens kijken en klom dus evenals toen op den kastanjeboom en langs den tak tot boven de schutting.... Goed gekeken in den tuin, en jawel, daar schemerde wat rose en zwart door de struiken en een oogenblik later zag hij mevrouw Looving en Marietje arm in arm zijn kant uit komen.
Hoe prettig! daar waren ze. Bijna was hij zijn verdriet vergeten.
‘Wat zit je daar zielig op dien tak, Frits! Kom je niet bij ons? Marietje, waar staat de ladder?’
Marietje holde weg om den ladder te halen en Frits was heel gauw beneden en liep mee door den
| |
| |
tuin aan den anderen arm van mevrouw. Ze zei eens wat tegen hem, nog eens wat, maar Frits was zoo zwijgzaam dat het mevrouw opviel.
‘Scheelt er wat aan, Frits? vertel 't ons maar.’
En toen kwam het verhaal, dat hij zoo graag met Willem Dam naar het duin zou gegaan zijn en er zoo op gevlast had al die hutten en die meertjes te zien en overal den weg te leeren vinden, maar dat papa en mama beter vonden dat hij niet omging met Willem, omdat Willem's vader handelaar was; en dat hij in plaats daarvan morgen met zijn ouders naar de kerk moest.
Mevrouw liet hem stil uitpraten, maar Marietje kon niet nalaten te roepen nog vóórdat Frits heelemaal klaar was: ‘Gunst moes, Willem Dam, hoe grappig, dat is Wim! Hè Frits, mag je niet met Wim spelen, dat is mijn neefje, die komt altijd hier spelen en ik bij hem. Maatje, waarom zou Frits dat niet mogen?’
‘Ja kind, ik denk dat mijnheer van Beers niet goed weet wie Willem is en dat hij misschien denkt dat Wim een ruwe onbeleefde jongen is. Frits, 't is wel een erge teleurstelling voor je, hoor, maar we zullen eens kijken of we er niet wat op verzinnen kunnen.’ Ze streek even met de hand over Frits'
| |
| |
voorhoofd, en die aanraking, en dat kalme wandelen door den tuin, en 't keuvelen met mevrouw, en Marietje's vroolijk stemmetje verzoenden hem langzamerhand met zijn lot.
Frits had 't standje van den vorigen keer niet vergeten, en bleef dus niet lang; vóórdat men er over dacht hem te roepen was hij weer op eigen territoir en kwam de tuinkamer binnen.
Daar was een heele drukte. Otto, zijn oudste broer, de adelborst, was voor een paar dagen over met verlof. Hij stond midden in de kamer, met Kareltje op zijn schouders, middelerwijl te praten met zijn moeder, die bij 't theeblad zat.
‘Wel broertje, ben je daar, ik heb je in lang niet gezien. Ventje wat kijk je suf’.
‘Dat komt zeker van de lamp, hij komt van buiten’ vergoelijkte zijn moeder.
‘Ja mama, dat kan wel, maar toen ik hem 't laatst zag kon hij ook al zoo lummelig kijken, en hij hoeft zich heusch daardoor niet leelijker te maken dan hij al is. Wacht maar, kerel! we zullen je wel wat opmonteren. Morgen gaan we samen uit, en je mag je vriendjes ook meenemen als je wilt, dan gaan we zeilen of visschen, in elk geval pret maken!’
‘Een beetje zachtjes aan, Otto; 't is nog maar een
| |
| |
kleine jongen, denk daaraan; en 's morgens gaan we allemaal naar de kerk, dan ga je zeker mee’.
Otto trok een scheef gezicht; in den toon waarmee zijn moeder dit zei, lag iets beslists, zoodat hij niet durfde opponeeren, maar hij bedacht dat hij er toch wel een pretje uit zou laten groeien.
Den volgenden morgen ging de familie van Beers naar de kerk. Otto en Frits voorop, mijnheer en mevrouw daarachter. Frits mocht het groote kerkboek van zijn moeder dragen, waar hij evenwel volstrekt niet vereerd mee was, omdat hij bang was dat zijn schoolkennissen hem zouden zien en uitlachen. Het trof dan ook wel ongelukkig dat Willem Dam juist voor 't raam zat en spotachtig lachte, met een veelbeteekenende beweging om te beduiden dat hij straks ook komen zou.
In de kerk waren aparte jongensbanken, daar werden de broers door den koster heengebracht.
Frits en Otto hadden thuis heel veel eerbied voor godsdienst geleerd. Elken ochtend werd een hoofdstuk uit den Bijbel en een Psalm voorgelezen; hun moeder had hen, zoolang ze in de periode waren van naar bed gebracht te worden, als ze uitgekleed waren laten knielen vóór het bed en een gebedje
| |
| |
opzeggen. Frits deed dat nog trouw elken avond en morgen, al werd hij niet meer naar boven gebracht; en hij was ook heel oplettend geweest op de catechisatielessen, die de dominé in het roomsche plaatsje elke week eenmaal bij hen aan huis was komen geven. Hij vond het heiligschennis onder het tafelgebed de oogen open te doen, of met de vingers te spelen als de handen gevouwen waren; lachen onder 't bidden was een groote zonde, daar was hij eens voor van tafel weggestuurd naar bed zonder ander eten dan droog brood - en die straf had hij niet onrechtvaardig gevonden, omdat hij begreep dat God heel boos was geweest over dat gekheid-maken terwijl men tot Hem sprak.
Otto had nooit dàt ontzag voor die godsclienstplechtigheden gehad, maar had er zich natuurlijk aan moeten onderwerpen. En het beetje eerbied, dat er had ingezeten, was er onder de andere adelborsten heelemaal uitgegaan. Nauwelijks zaten de jongens dan ook in hun bank of Otto haalde een appel uit zijn zak, dien hij met een glorieus gezicht aan zijn jonger broertje vertoonde.
Aan den anderen kant van Frits was Willem Dam de bank binnengestapt. Willem keek dadelijk op 't zien van den appel erg glunder en vroeg langs
| |
| |
Frits heen aan Otto of hij daar ook een stuk van mocht.
‘Ik zal eens kijken - als je stil zit en goed luistert’ zei Otto op een preektoon, die den ander schateren deed.
Willem had een gezangenboek, hier en daar versierd met toepasselijke teekeningen, die hij onder het gezang aan Frits vertoonde met den uitleg er bij, inplaats van mee te zingen.
Frits had het benauwd. Hij was overtuigd dat Onze Lieve Heer geducht boos zou zijn om dat gespeel in de kerk, en hij vond die teekeningetjes ergerlijk, ofschoon hij 't niet durfde zeggen. Maar onder het gebed werd 't nog erger. Hij stond even als de anderen op, deed heel plichtmatig de oogen dicht, vouwde de handen samen, en probeerde de beide spotvogels rechts en links te vergeten door aandachtig naar 't gebed te luisteren, maar kreeg gauw een por in zijn zij. Hij keek op en zag het lachende gezicht van Otto die fluisterde: ‘wat zet jij een grappig uitgestreken bakkes.’ Willem stond inmiddels aandachtig de menschen te bekijken en maakte er even Frits attent op dat de dominé altijd zoo raar met zijn armen zwaaide.
Frits wist niet wat te doen: bidden ging zoo niet,
| |
| |
praten mocht hij ook niet: hij was maar blij toen 't gebed voorbij was.
Onder de preek verdeelde Otto zijn appel en schold Frits uit voor flauw kwezeltje, omdat hij bezwaar maakte stukken appel door te geven aan Willem en er zelf van mee te eten. Voor den spot zwichtte Frits in zoover dat hij 't wèl doorgaf, maar zelf ervan te proeven weigerde hij beslist.
't Was een ware verademing toen de kerk uit was.
‘Jongen, heb je goed geluisterd?’ vroeg mijnheer van Beers toen ze thuis gekomen waren.
‘Neen, papa, niet bizonder.’
‘Hé, hoe komt dat? je moet luisteren als je inde kerk bent, dat weet je toch wel!’
Frits zei er niet veel op, hij wilde niet klikken en wist geen uitleg te geven. Maar 't vroolijke gezicht van Otto gaf hun vader een beetje licht.
‘Otto, heb jij Frits soms afgeleid?’ vroeg hij streng.
‘Och, ik kan nu eenmaal geen uur lang stil zitten.’
‘Je weet wel dat dat volstrekt niet te pas komt. In de kerk heb je je behoorlijk te gedragen. Bij je kameraden kan je zooveel gekheid maken als je wilt, maar hier kan je die kunsten nalaten. Begrepen!’
Otto kreeg een kleur, vond 't afschuwelijk in tegen- | |
| |
woordigheid van zijn broertje een afjakker te krijgen en ging boos de deur uit.
Na de koffie nam hij een spa en een bloempot, stak in den tuin de spa in 't gras, trilde met de hand tegen den steel totdat er wormen uit den grond opkropen, en stopte die in den bloempot. Frits stond er met verbazing naar te kijken.
‘Waarom doe je dat, Ot?’
‘Om te visschen. Ga je mee straks hengelen?’
Frits had nooit gehengeld en wist niet wat dat was; hij was erg nieuwsgierig waar die pieren voor dienden. ‘Wat graag.’
‘Goed, dan mag jij de pieren dragen.’
Een poosje later gingen ze op weg - 't was niet ver naar de vaart waar Otto wilde probeeren baars te vangen - Otto droeg hengelstokken en haken van verschillende grootte en een vischzak, Frits den bloempot met pieren. Hij vond 't niet erg prettig dat potje met dien viezen wriemelenden klomp te dragen.
‘Ot, wat doe je met die wormen?’
‘Aan den haak slaan. Baars kan je niet met brood vangen, daar moet je pieren voor hebben.’
Aan de vaart vonden ze een prettig schaduwplekje
| |
| |
in 't gras onder een hoogen boom. 't Was er heerlijk: een heldere zonnige hemel, in de verte over de weilanden een blauwig waas, dat 't verschiet wegdoezelde tot iets onbestemds in vorm en kleur; de vaart stilspiegelend, met hier en daar een visschen-kringetje, of een watervloo op wijde pooten die weggleed over het gladde vlak; een gegons en gezoem van hommels, gepiep van vogels in den boom en karkieten in het riet langs den oever - een verrukkelijke warme zomersche zondag, stil en loom, zalig om languit te liggen turen op een onbewegelijken dobber.
Otto sloeg een pier aan den haak en gooide 't aas in het water. Een poosje later bewoog de dobber even neer en wipte dadelijk weer op.
‘Ze bijten’ fluisterde Otto.... flup, ging de dobber onder, Otto deed een flinken zwaai, een baars kwam boven water, raakte in de lucht los en plofte weer in de vaart terug.
‘Jammer he.’
‘Ja, nog maar eens probeeren.’
‘Mag ik ook eens visschen?’ zei Frits.
Otto had er op gerekend, daarom had hij een tweeden hengel meegenomen.
‘Goed, maar dan moet je jezelf leeren helpen. Ik zal 't je ééns voordoen.’
| |
| |
Otto nam een tweede pier, Frits keek goed toe maar vond het erg griezelig, dat lange kronkelende dier, en dan de punt van den haak precies in dien dunnen bewegelijken kop van den worm: hè wat moet dat een pijn doen. Wat een akelig gezicht, dien worm te stroopen over den heelen haak heen, en dan dat overhangende eind eraf te knijpen met je nagels: ‘want anders bijten ze in 't losse eind en kan je ze niet aanhaken’ zei Otto.
Frits' pleizier was er half af. Hij was 't niet met zichzelf eens of hij-zelf 't wel had durven doen; gelukkig dat Otto 't nu voor hem gedaan had. Toen de dobber een poosje later zoo rustig op 't water dreef en Frits er lui, op zijn buik in 't gras, naar lag te kijken, was het weer prettiger, en toen er gebeten werd, even, nog eens en eindelijk de dobber heelemaal onder water dook, toen was het aardig. Wat zou 't zijn? Frits deed een verbazenden zwaai aan den hengel, maar de worm kwam alleen boven, geen visch eraan.
‘Jongen, niet zoo woest, kalmpjes aan; even een flink rukje maar niet zoo'n zwaai, daarmee vang je niets.’
Frits wierp weer in.
‘Dag Frits!’ Achter hen, op den weg langs de
| |
| |
vaart, wandelden mevrouw Looving en Marietje. Marietje sprong naar de jongens toe.
Otto salueerde voor mevrouw. ‘Zoo, een vriendinnetje van je, Frits? Heet je Marietje? geef me eens een hand; kom je bij ons zitten?’
Mevrouw Looving zag wel dat ze 't dol prettig vond.
‘Wil je wat bij Frits blijven, kind, dan ga ik terwijl een visite doen bij mevrouw van Beers. Dag schatje. Dag jongelui!’
Mevrouw Looving wandelde verder, en 't drietal tuurde doodstil aandachtig naar de dobbers.
Weer ging die van Frits naar beneden, eerst even, toen heel diep.
‘Haal op!’
Frits deed zijn best, maar in plaats van een baars was 't een dikke paling.
‘Gauw, pak hem!’ riep Otto.
De paling lag in 't gras. Frits pakte hem beet, maar 't dier kronkelde om zijn pols; met een gilletje liet hij hem los.
‘Flauwe vent’ zei Otto, ‘geef maar hier’ - en pakte den paling vlak achter den kop. De weerhaak was door de bovenlip gegaan, en 't kostte wat moeite dien eruit te krijgen; er ging een heel stuk van de lip mee.
| |
| |
Frits keek er belangstellend naar; Marietje draaide haar hoofd om. De worm was er af. ‘Nu is 't jou beurt Frits, een nieuwen worm.’
Frits zocht een kleine dunne uit den bloempot, dat was minder griezelig; hij vermande zich, zette den haak in den kop en stroopte den worm verder er op. Eigenlijk vond hij 't afschuwelijk, maar hij wilde zich voor Otto en Marietje groot houden. Niettegenstaande hij een kleinen genomen had moest er toch nog een stukje afgeknepen worden, wat hij ook manmoedig deed.
Maar opeens hoort hij een vreemd geluid naast zich en ziet Marietje in tranen. ‘Frits, akelige jongen, hoe kan je zooiets doen, dat arme beest... foei... ik houd niets van je... ik ga weg van jelui... nare jongens’ de woorden door snikken afgebroken.
Frits voelde dat ze gelijk had, maar schaamde zich tegenover Otto over zijn vriendinnetje.
‘Ben je ook al zoo'n huilmeisje, ga dan maar gauw naar huis, huilkinderen kunnen we niet gebruiken’ zei Otto.
Marietje keek Frits erg verontwaardigd aan en ging al snikkende werkelijk weg.
Voor Frits was 't pleizier van den middag weg. Hij had 't zoo prettig gevonden toen Marietje erbij
| |
| |
kwam. Liefst was hij meegegaan maar hij durfde niet. Weer kreeg hij beet, maar treuzelde en toen hij ophaalde was de worm eraf gebeten.
‘Nog maar een’ zei Otto. Maar Frits deed het niet.
‘Otto, ik vind eigenlijk dat Marietje gelijk heeft, 't is toch erg gemeen om die wurmen zoo pijn te doen en de visschen met den haak in 't vel van hun bek.’
‘Och kom jongen, dat voelen ze niet, ze zouden wel piepen als ze 't voelden.’
Maar Frits was hierdoor volstrekt niet overtuigd en zei dat hij liever naar huis ging.
‘Ga dan maar, flauwe vent.’
Frits ging heen. Otto vischte nog een poosje door zonder veel succes; hij kwam thuis met één baars en twee palingen. De keukenmeid zei dat 't de moeite niet waard was ze te bakken, dus werden ze in een hoek van den tuin gesmeten waar ze nog een poosje lagen te zieltogen totdat ze door de kat van de buren werden opgegeten.
Mevrouw Looving had middelerwijl een bezoek aan de familie van Beers gebracht, en met haar eenvoudige stille gedistingeerde manieren blijkbaar een goeden indruk gemaakt. Want toen ze vertelde
| |
| |
dat ze al kennis gemaakt had met Fritsje en vroeg of mevrouw van Beers geen bezwaar had dat hij nu en dan haar eens op kwam zoeken om met Marietje te spelen, en dat zij zelf 't ook graag had omdat hij haar zoo aan haar gestorven jongetje herinnerde, hadden Frits' ouders er niets tegen. Daarna bracht zij 't gesprek op Willem Dam; ze zei dat mevrouw Dam, die overleden was, haar zuster was; dat haar zwager Dam gepensioneerd Indisch officier was, door aankoop eigenaar van groote plantages was geworden en zich daarom in die handelszaak geassocieerd had, maar dat hij er tegenzin in had gekregen en nu trachtte de plantages over te doen en zich uit den handel terug te trekken. Ze vertelde verder, dat Willem zoo'n aardige welgemanierde vroolijke jongen was, die altijd met Marietje speelde en een aardig vriendje voor Frits kon zijn, juist geschikt voor zoo'n stil peinzend ventje; dat Willem wel een paar maal alleen met Marietje naar de duinen was gewandeld en daar volstrekt geen gevaar bij was. Zoo wist ze mijnheer van Beers er toe te brengen dat Fritsje den volgenden zondag met 't tweetal mee mocht gaan; ‘maar eerst 's morgens naar de kerk, tenzij er een moderne dominé preekte, want die preeken het ongeloof.’
| |
| |
Mevrouw Looving was 't met dit laatste gezegde niet eens, maar zei er niet veel op, omdat ze een eerste visite minder geschikt vond voor een theologische discussie en zij haar succes ten bate van Frits niet in gevaar wilde brengen.
Zoo had Frits het aan mevrouw Looving's diplomatiek talent te danken dat een zonnestraal doorbrak door den droeven neveligen dampkring van zijn levens-morgen. Want het was het lichte, blijde, verkwikkende element in zijn jong leven, die tochten met Wim en Marietje naar 't duin, eiken zondagmiddag. Dan gingen ze na kerktijd, hun boterammen in een papier aan een touwtje bengelend, het meisje tusschen de beide jongens, met flinken stap den weg op naar de duinen. Daar hadden de jongens op de woens- en zaterdagmiddagen, als Marietje niet mee ging, een hut gebouwd: een kuil gegraven onder den vollen laaghangenden tak van een denneboom, het zand om den kuil opgegooid als ringwal en de groene dennentakken zóó geleid en gebonden, dat boven den kuil een dik naaldendak was, bestand tegen een kort regenbuitje. Dan waren er in den kuil bankjes uitgegraven, en in den wand een kastje gemaakt, waar eetwaren in geborgen konden worden; en 's zondags ging het drietal daar zitten met een
| |
| |
mooi boek, liefst een Indianenverhaal van Aimard, waaruit ze om beurten een stuk voorlazen.
Marietje was Doña Sol, Willem maakte aanspraak op den naam ‘Edelhart’, en Frits vond ‘Arendskop’ voor zich 't meest passend. Die namen waren heel nuttig op school, want als ze daar praatten over Edelhart, wisten de andere jongens niet over wien ze 't hadden. De duinen waren voor hen de prairieën; nooit vergaten ze door 't woud in den Indianenpas te loopen, en ze zouden evenmin ooit de hut zijn binnengegaan alvorens Edelhart en Arendskop als slangen op hun buik daarheen gekropen waren en verspiedende blikken in 't rond hadden geworpen. Was alles veilig, dan weergalmde de kreet van den bergarend als teeken voor Doña Sol dat ze ongehinderd kon binnentreden; en 't verlaten van de hut gebeurde altijd met dezelfde behoedzaamheid.
't Was maar goed ook, want eens toen Arendskop 'teerst uit het gat in den wal kroop en als naar gewoonte een doordringenden blik om zich heen wierp, zag hij op tien pas afstands een koddebeier. Met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest schoof hij achteruit, tot achter een dichten struik, en bootste toen het klagend geluid van een houtduif zóó bedriegelijk na, dat de koddebeier er niet op
| |
| |
lette, maar de lotgenooten in 't gevaar begrepen dat er onraad was en stil in de hut bleven, tot de vijand het beleg had opgebroken.
De boeken van Aimard vervulden hen met moed en zelfbeheersching, en ridderlijkheid jegens het zwakke. Marietje, die een kies moest laten trekken, dacht op 't beslissende oogenblik toen de tandarts haar in den stoel vasthield, aan de onnoemelijke folteringen die de squaws haar gevangenen deden verduren, en hoe manmoedig deze alles verdroegen zonder een geluid te geven. En daarom pakte ze flink de leuning van den stoel vast en kikte niet, tot groote verbazing van haar moeder, die dat van 't kleinzeerig meisje niet verwacht had.
Frits kon soms heel verdrietig worden als hem iets tegenliep waarop hij gevlast had, maar nu dacht hij aan de Indianen, die zonder een spier te vertrekken waardoor hun gemoedsbeweging zou verraden worden, de meest verpletterende tijding aanhoorden; en hij werd daardoor aangespoord dat ook te probeeren en teleurstellingen kalm te dragen. Willem was wel eens ondeugend op straat en plaagde meisjes, 's winters had hij ze dikwijls met sneeuwballen gegooid of ingewreven; maar nadat Marietje eens gezegd had dat ze het zoo mooi van Edelhart yond, dat die altijd
| |
| |
zoo ridderlijk en zorgvol was voor zwakke meisjes, was 't blaadje omgekeerd en gebeurde 't wel dat hij ruzie had met jongens, die deden zooals hij vroeger.
Het was een heerlijke tijd, dat dwalen door de duinen, in het zand te liggen, bradende in de zon of te turen door de groene naalden naar de fijne blauwe lucht; of als 't waaide en regende en Marietje thuis moest blijven, de elementen te trotseeren, voorovergebogen, tegen den wind in, de duinen op, om boven op de kruin zich recht op te richten, op te snuiven den frisschen vochtigen zeewind, bijna eraf te waaien. Het duin was dan mooi, een ander mooi dan in de schitterende blakende zomerzon, als de lucht trilde boven het witte zand, en 't verre groen der dennebosschen wegblauwde in wazige omtrekken. Het was mooi, als de wind gierde door de boomen, als de laatste blaren van 't loof hout werden afgerukt, als de wolken laag drijvend opsnelden uit de zee en voortjoegen, landwaarts in, over duinen en velden en weiden tot over de verre stad. Dan was er uren in den omtrek geen schepsel te zien, niemand behalve de twee jongens in hun wapperende regenjassen, de muts diep tot op de ooren... en dan voort, den wind achter, met vlugge groote stappen half op een
| |
| |
drafje tot ze thuis kwamen met frissche natte gezichten en honger als een paard.
Het waren voor Prits die eindeloos-herhaalde wandelingen van school naar huis, van huis naar school, naar 't duin en 't bosch met Wim en met Marietje, het samen spelen in den tuin, samen plannen beramen en boeken lezen, samen werken en luieren, stoeien en kattekwaad uitvoeren, die een lichten, blijden grondtoon gaven aan deze jaren van jong zijn en genieten, van kinder-vriendschap en -liefde. En de vriendelijke zachtheid van Marietje's moeder, haar belangstelling in zijn werk, zijn pretjes en verdrietelijkheden, de zekerheid van haar sympathie in alles wat hem betrof, voegde daarbij iets warms, een gevoel van koestering, zooals de schrale plantjes zich voelen in 't vochtige stadstuintje als eindelijk een zonnestraal heenschijnt over de hooge muren en ze aanraakt, dat ze opleven uit hun kille verstijving.
‘Hij ziet er heusch wat beter uit’ zei zijn moeder.
‘En wat minder aapachtig’ vond Otto.
‘Hij krijgt iets flinkers, iets meer jongensachtig over zich’ meende zijn vader.
‘Vreemd toch, nu hij altijd bij mevrouw Looving zit en met dat meisje speelt, dat is anders toch geen gezelschap voor een jongen.’
| |
| |
Maar de uitkomst was goed, en zijn ouders hadden geen spijt dat ze den raad van mevrouw Looving hadden gevolgd.
Op school mochten ze langzamerhand Frits wat meer lijden. Ondanks zijn bewondering voor de Indianenverhalen van Aimard was hij alles behalve een vechtersbaas; hij bleef als jongste van zijn klasse een beetje verlegen en bedeesd; hij was liever goede maatjes met de jongens dan op voet van oorlog; en omdat hij hulpvaardig was en knap, dus hen nog al eens met hun sommen kon helpen, kreeg hij gauw de reputatie van een goed ventje en werd hij niet meer geplaagd met zijn leelijkheid, ofschoon ‘Baron’ zijn bijnaam bleef. Alleen de jongens Vlieter mochten hem niet lijden en gaven hem, als zij kans zagen, een duw of een scheldwoord. Maar ook dat zou veranderen.
't Was winter en 't had gesneeuwd. 's Morgens vroeg waren de straten dik donzig wit, de daken met groote witte dotten op elke pan, de takken van de boomen roerloos, voorzichtig dragende de sneeuw in hooge ruggetjes. Een paar vies-zwarte groeven door de witte straat, een rij vuile voetsporen achter elkaar, een tweede daarnaast, elk volgend oogenblik meer
| |
| |
zwart en minder wit. Een zuchtje wind, dat groote sneeuwdotten afvielen van de takken en de telegraafdraden; nu en dan liet een ijskegel los en viel in kleine stukjes, en de dakgoten begonnen te druppelen diepe putjes in het hooge zachte bed van opgewaaide sneeuw.
't Was dooiweer en de sneeuw pakte goed.
Klaas en Piet Vlieter gingen naar school door een straatje waar eenige hofjes in uitkwamen, ze zagen daar een paar meisjes van een werkmansgezin, armoedig gekleed, maar toch elk met een dikke bouffante om den hals en de handjes in wanten met één duim. De jongens konden den lust niet weerstaan: ze kwamen elk achter een der meisjes, de handen vol losse sneeuw en wreven ze daarmee in. De kinders gilden van schrik. Dadelijk kwamen broertjes en kennissen uit de hofjes te voorschijn schieten, bedreigingen schreeuwend tegen de jongens Vlieter, die de wijste partij kozen en aan den haal gingen, achtervolgd door een zwerm sneeuwballen.
‘Wacht maar smakkers, we zullen je om twaalf uur wel krijgen, we kennen jelui wel!’ riepen ze hen na.
Klaas en Piet kwamen op school met een fantastisch verhaal. Ze hadden een heel gevecht gehad
| |
| |
met ‘schooiers’, en om twaalf uur zou dat worden voortgezet. ‘Jongens, helpen jelui ons een handje, want met ons beiden kunnen we niet tegen tien of vijftien schooiers op.’
‘Goed!’ In gevaar vergeten de jongens van een zelfde school hun onderlinge kibbelarijen en vereenigen zich als de burgers van een land tegen den buitenlandschen vijand. En zoo ging na twaalven een tiental jongens, waaronder Willem, en Frits als diens schaduw natuurlijk ook, het straatje in. Willem was tot generaal benoemd en marcheerde onversaagd vooraan, Frits vlak achter hem. Op bevel van den generaal had ieder drie sneeuwballen in den arm en in elke hand nog één genomen, voor ze 't haast schoongedooide straatje ingingen. Er waren geen vijanden te zien. Het troepje werd overmoedig.
‘Hi, ha, hi, ha!’ Willem voorop, op een drafje voort, tot bijna op 't eind plotseling uit een hofje vijf, tien, vijftien ‘schooiers’ voor den dag schoten: lange opgeschoten jongens en kleintjes, van allerlei soort en grootte.
‘Halt!’ kommandeerde Willem. ‘Oppassen jongens! Vuur!!’ En een stortbui sneeuwballen zaaide verderf in de vijandelijke gelederen.
Maar de vijand hield stand, en wel op een punt
| |
| |
waar een groote sneeuwhoop tegen de huizen was opgewaaid - een onuitputtelijke voorraad munitie. Willem merkte gauw dat zijn troep gebrek aan sneeuwballen begon te krijgen: ze raakten verspreid en zochten hier en daar op de straat de plekjes waar de sneeuw nog niet was weggedooid. Hij en Frits stonden vooraan, met den rug naar den vijand toe om ongestoord te kunnen rapen, en gooiden onder de armen door; de anderen steunden hen meer op een afstand en hielden de tegenpartij van hen vandaan.
Pats, daar krijgt Willem een bal tegen de wang, en even daarna Frits een tegen zijn neus. Ze kijken op en zien aan de achterzijde het straatje vol jongens uit de hofjes. Ze waren ingesloten. 't Geval was kritiek, want de vijand was onbarmhartig; ze moesten er door.
‘Jongens, ophouden met gooien. Bij elkaar! Vooruit!’ En daar ging het, in een dichten drom, de armen kruiselings voor 't hoofd om de oogen te beschermen, als stootende bokken tegen de schooiers in, zonder zich te storen aan sneeuwballen of aan tegenhoudende handen. Tegen zoo'n phalanx was geen macht bestand: een oogenblik later was de vijandelijke linie doorbroken en monsterde de generaal zijn hijgenden en blazenden troep.
| |
| |
Frits kijkt om en ziet dat één is achtergebleven, dat een heele troep straatjongens hem beet heeft, duwt en schopt en voorover neersmakt in den sneeuwhoop. 't Was Piet Vlieter.
‘Klaas, ze hebben je broer te pakken, kom Wim, kom jongens, helpen!’ roept Frits, die in de opwinding van 't oogenblik alle blooheid heeft afgelegd en den grootsten heldenmoed ten toon spreidt. Voordat de anderen nog recht begrijpen wat er gaande is, stormt hij terug; Klaas en Willem achter hem aan en verder de heele troep. Als een wervelwind vallen ze op de verbaasde schooiers aan, slaan en duwen ze weg en zenden hen, op de hoop staande, een lading sneeuwballen na. Piet, huilende van woede en verblind door de inwrijving, krabbelt op, en juist willen ze met hun bevrijden kameraad den aftocht blazen, toen Frits een harden schok tegen de slaap krijgt en omvervalt.
‘Wat is dat?’ zegt Willem, maar hijzelf krijgt een hevigen stoot tegen den schouder. ‘Dat is gemeen! jongens, ze smijten met ijshallen... Terug!’
Frits, erg draaierig, staat op; Klaas en Willem nemen hem elk bij een arm, en hun troepje vlucht zoo hard ze kunnen.
Ze werden niet vervolgd. Zoodra ze het straatje uit
| |
| |
waren, verspreidden ze zich, ieder naar zijn huis.
‘Hoe is 't, kan je alleen thuis komen?’
‘Ik denk wel’ zegt Frits, maar zwaait zóó onzeker nu ze hem loslaten, dat Willem zegt: ‘kom Klaas, wij brengen hem maar even’ en zoo gedaan, elk aan een kant, tot aan de voordeur.
‘Nu saluut, hou je maar goed!’
Frits belt, probeert zich flink te houden, maar in de gang draait alles voor zijn oogen en valt hij omver.
‘Gut mevrouw! Frits krijgt een beroerte!’ gilt de meid naar binnen.
Hevig verschrikt vliegt mevrouw de gang in en ziet Frits waskleurig, languit op den vloer liggen. Maar aanstonds dwong zij zich tot zelfbeheersching. ‘Schreeuw niet, Kee, help me liever’
Samen droegen ze Frits naar boven, kleedden hem uit en legden hem in bed.
Frits had eenige dagen hard de koorts. Hij was half suf, kon niet denken door vreeselijke hoofdpijnen en keek dan uren wezenloos naar de bloemen van 't behang, beurtelings haar kelkjes neigend rechts en links, of naar 't plafond met een dikwangig engelenkopje in 't hoekfiguur.
De hoofdpijn ging over in een soezig gonzen als van een eeuwig-doorrijdenden spoortrein. Daartus- | |
| |
schen drong dan even in zijn halfbewustzijn het gevoel van iets kouds en nats op 't hoofd, of de zwakke schemerschijn van een flauw-brandend nachtlichtje. Soms besefte hij dat zijn moeder naast hem zat, dat zij hem hielp of te drinken gaf, soms kwam een visioen op van een goedigen ouden dokter, die zachtjes zijn pols voelde of even de hand op zijn voorhoofd lei. Dan weer lange tijden van wezenloosheid, altijd die spoortrein rijdend zonder ophouden; en ineens was hij in het nauwe straatje, vechtend tegen een overmacht van jongens, Willem, Klaas en Piet roepend om hem te helpen... tot een zachte stem dit angst-beeld deed verdwijnen en hem suste.
Eindelijk op een morgen, wakker, gewoon als anders, keek hij rond en zag zijn moeder in peignoir, moe uitziend, sluimeren in den armstoel. Hij wilde overeind zitten maar kon niet. Dat gevoel van machteloosheid maakte hem bang. ‘Maatje!’ Ze hoorde niet. ‘Maatje!’ wat harder met angstig stemgeluid.
Ze werd wakker. ‘Goddank!... Stil ventje, 't is goed, mama is bij je; wat wou je, Fritsje, wat drinken? even opzitten? kom dan maar’ - en ze tilde hem op met haar arm om zijn rug, dat hij zijn machteloosheid niet voelde.
| |
| |
‘Mama, waar is Kareltje? ik zie zijn bed niet.’
‘Dat is niets, ventje, die slaapt bij ons in de kamer. Je bent erg ziek geweest en 't leven hinderde je, maar nu is 't ergste voorbij, ga nu maar weer slapen. Ze schudde zijn kussen op en gaf hem een kus; en Fritsje gevoelde iets warms en behagelijks dat hem rust gaf en gewillig liet doen wat zijn moeder hem zeide.
Dat beter-worden was wel heel prettig. Mama was zoo lief, veel hartelijker dan anders, en kon uren bij hem zitten, ten minste de eerste dagen; toen hij zooveel beter was dat hij wat spelen mocht in bed met een legkaart, of platen mocht zien, kwam ze nu en dan eens kijken of hij wat noodig had. Fritsje was in die eerste dagen wel wat verwend geworden, en 't viel hem tegen zoo lang soms alleen te moeten zijn met zijn legkaart, die hem moe maakte; hij ging dan maar wat liggen mijmeren en dacht aan Marietje en Wim en mevrouw Looving, en hoe prettig 't zou zijn als zij hem eens kwamen opzoeken. Over een paar dagen was hij jarig; hè als ze dan eens komen mochten. Maar de dokter zei dat hij rustig moest blijven en volstrekt geen vriendjes zien, hij was daar nog veel te slap voor.
Mama!’
| |
| |
‘Wat is 't, Fritsje?’
‘Als ik wat beter ben mag dan Marietje bij me komen en mevrouw en Wim?’
‘Wou je dat zoo graag?’
‘O, dolgraag maatje, wil u ze 't eens vragen?’
Hij keek zóó verlangend dat zijn moeder, die eigenlijk vond dat Marietje daar niet paste en die mevrouw Looving niet intiem genoeg kende om haar in de slaapkamer te brengen, niet het hart had 't hem te weigeren.
‘Nu, ik zal eens kijken, maar eerst moet je beter zijn.’
Frits deed zijn best daar 't zijne toe bij te brengen, hij slikte zonder blikken of blozen de leelijkste drankjes, waar hij zich tot dusver wel eens tegen had probeeren te verzetten, en hield zorgvuldig zijn voeten onder de dekens, die er vroeger in oogenblikken van verveling soms uitgegiuurd hadden.
Op zijn verjaardag was hij wel wat beter. Zijn vader gaf hem een zilveren remontoir-horloge, zijn moeder een boek met Fransche fabels en Kareltje een prachtig gekleurden tekst ‘Uw wil geschiede’, die 't ventje zelf met mama in den winkel had uitgekozen, wat hem zoo opgewonden had gemaakt dat hij de grootste moeite had gehad het den dag te
| |
| |
voren voor Frits te verzwijgen. Frits begreep de beteekenis van den tekst niet heel best, toch was hij er blij mee, omdat ze in een lijstje achter glas boven zijn bed werd opgehangen, en hij dan wat moois had om naar te kijken als hij 's morgens zoo vroeg wakker was.
Die presentjes hadden hem eerst wat overspannen, zoodat hij na 't ontbijt moe was en stil ging liggen kijken naar den tekst en naar 't horloge dat op het nachttafeltje stond; toen las hij een halve fabel uit het Fransche boek, maar dat was te vermoeiend, dus hij legde dat maar weer neer, en keek nog wat naar den tekst, dan weer naar de rechts- en links buigende bloemen van 't behangsel en naar 't engelenkopje tegen het plafond, en verveelde zich. Zou Marietje nog komen? Hij lag toch wel saai zoo alleen; mama deed 't huishouden, papa was natuurlijk op 't kantoor, en Kareltje werd expres beneden gehouden omdat die zoo druk was. Kwam de dokter maar! dat was zoo'n aardige vriendelijke man en 't gaf nog eens een verzetje; maar die was gisteren pas geweest en kwam tegenwoordig om den anderen dag.
Wat had je eigenlijk aan zoo'n verjaardag! Andere jongens vonden het zoo prettig, dat was altijd een heel feest, voor Wim bijvoorbeeld, die had zes
| |
| |
vriendjes op de koffie gehad; Frits was daar natuurlijk ook gevraagd en tante Looving was met Marietje den heelen dag over geweest: ze hadden al vóór 't ontbijt Wim's stoel groen gemaakt met klimop; hij had mogen uitkiezen wat hij wou eten, de tulband aan de koffie had Wim ook zelf uitgekozen, en 's avonds waren Frits en Marietje gebleven en hadden zijn vader en tante allerlei prettige spelletjes meegedaan. 't Was dan ook niet te verwonderen dat Wim schik had in zijn verjaardag en er weken te voren al naar verlangde. Frits had er ook wel naar verlangd omdat hij prettig vond die presentjes te krijgen; maar vreemd, nu hij ze had kon 't hem zooveel minder schelen, en vond hij dien dag toch eigenlijk nog iets minder prettig dan een anderen; een gewonen dag verwacht je niet iets bizonders, maar zoo'n verjaardag wel, en als 't bizondere niet komt terwijl men 't verwacht, is 't nog veel naarder.
Het peinzen over dit alles stemde Frits een beetje verdrietig. ‘Uw wil geschiede’ viel hem in eens weer in 't oog. Zou 't dan de wil zijn van Onzen Lieven Heer dat hij niet zoo'n erg prettigen verjaardag had?...
Daar hoort hij leven op de trap: ‘Klop, klop!’ en Marietje stormt de kamer binnen, mevrouw Looving
| |
| |
wat kalmer er achter: ‘stil toch een beetje, Marietje, denk dat Frits ziek is’; en eindelijk Frits' moeder, die even binnen keek en zei: ‘nu Frits zal ik je visite maar bij je laten,’ en met een veelbeteekenend knikje tegen mevrouw Looving - ‘hij wordt nog gauw moe’ - weer verdween.
Marietje, een groot bouquet bloemen-uit-'t zuiden in de hand, stond al bij 't beden was, uit blijdschap Frits te zien en ook omdat hij jarig was, voordat ze 't zelf besefte hem om den hals gevlogen.
‘Kijk, vind je dit geen mooie bloemen? die zijn voor jou omdat je jarig bent, ik feliciteer je wel, ben je nu al beter, Wim zei dat je heel erg bent geweest, nietwaar moesje? ik zal gauw een kan nemen om de bloemen in te zetten.’ En ze was al bij de waschtafel om een kan te halen.
Frits straalde. Heerlijk van die bloemen, en ook heerlijk dat mevrouw Looving zoo lief naast hem kwam zitten, hem een kus op zijn voorhoofd gaf, en zei dat ze zoo blij was dat hij zooveel beter ging, en dat Marietje elken dag gevraagd had hoe 't toch met Frits was en of ze hem niet even zien mocht. En Wim had haar verteld dat hij zich zoo kranig gehouden had met dat sneeuwballengevecht, Frits was de flinkste van allemaal geweest en zonder zijn
| |
| |
hulp hadden ze zeker Piet een ongeluk geslagen. Willem had ook verteld dat Klaas en Piet nu heel anders over Frits praatten en altijd zijn partij opnamen.
Zoo lag hij erg pleizierig in zijn bed, zijn hand in die van mevrouw, te kijken naar het vroolijke gezicht van Marietje en stil te luisteren naar haar heldere stemmetje en 't zachte praten van haar moeder, tot mevrouw opstond - omdat ze merkte dat hij wat moe werd - en zei dat ze 's middags nog eens terug zouden komen. Vervuld met dat prettige idee raakte Frits in den dut, en toen hij een uurtje later wakker werd was 't met 't heerlijke gevoel dat pretje nog in 't vooruitzicht te hebben. 's Middags kwamen ze weer, mevrouw bracht een flesch ingemaakte abrikozen mee, waar Frits dadelijk een paar van hebben mocht en die hem verrukkelijk smaakten. En toen 't na een poos tijd werd om weg te gaan en mevrouw eerst Fritsje lekker toestopte en hem nog een kus tot afscheid gaf - moest Frits toch bij zichzelf erkennen dat zijn verjaardag ook wel heel prettig was geweest.
Veertien dagen later mocht Frits weer naar school, en werd nu door de jongens op 't voorplein met een
| |
| |
hoera-tje ontvangen: ‘Leve de Baron!’: en ze gaven hem allemaal een hand. Piet gooide van pret zijn muts in de lucht. Frits glom van pleizier, en een gevoel van geluk kwam over hem omdat het nu heel wat beter was dan een half jaar geleden, toen die zelfde jongens hem uitgescholden en gestompt hadden.
Willem had hem bij de eerste ontmoeting na zijn ziekte met een hoog bewustzijn van meerderheid gezegd: ‘daar groeit heusch nog wel een flinke vent van je, als je zoo doorgaat,’ en dat matige compliment van Willem, die verbazend kon bluffen en absoluut niet vleierig was, leek hem den grootsten lof dien hij ooit gehoord had.
De jongens Vlieter hielden niet op of hij moest bij hen komen spelen. Ze hadden naast de slachterij van hun vader een ‘leuk’ pakhuis, met losse planken en rommel en oude kleeden er in, verrukkelijk om een wigwam te maken. Frits begreep wel dat zijn vader 't niet goed zou vinden dat hij met zoons van een slager omging, daar Willem eerst al eigenlijk te min was gevonden, maar hij wilde en durfde tegen zijn nieuwe kennissen niet stug te zijn; dus ze spraken af voor den eersten woensdagmiddag.
't Was werkelijk prettig in dat pakhuis. Willem was er natuurlijk ook bij, die was sedert dat sneeuw- | |
| |
ballengevecht ook op goeden voet met de Vlieters gekomen. Ze hadden verbazend veel schik in dien vuilen ouden rommel, ze sjouwden met planken, ze stapelden die op elkaar, zoodat 't gevaarte na een paar uren in hun oogen een waar model was van een blokhuis in de prairieën.
Zoo werd voor een tijdje het duinbezoek gestaakt en speelden ze geregeld de woens- en zaterdag-middagen in het pakhuis. Marietje kwam daar niet, zij kende de jongens Vlieter niet, haar moeder had ook niet graag dat ze met alle mogelijke jongens speelde; ze kende Willem en Frits goed en die waren voldoende.
Toen het blokhuis gereed was en met kleeden gestoffeerd, speelden ze naar hartelust allerlei Indianen-spelletjes, nachtelijke aanvallen, of het rooken van den vredespijp. Klaas en Piet konden daar best tegen, want ze hadden al dikwijls sigaren gerookt, en Willem hield zich alsof hij er tegen kon, maar deed uit voorzichtigheid om de vijf minuten een trekje; maar Frits werd er bepaald raar van en moest dan baat zoeken bij frissche lucht of een zuren appel.
Toch krijgt men aan alles op den duur genoeg, ook aan wigwam en calumet, en zoo kwam Klaas er
| |
| |
op zekeren dag toe iets anders voor te stellen: ‘Jongens, laten we in de goot klimmen, misschien vinden we spreeuwennesten onder de pannen, die kunnen we uithalen.’
‘Neen, dat vind ik flauw’ zei Frits.
‘Och waarom? we hebben een mooie eierenverzameling en 't wordt langzamerhand den tijd van 't jaar om eieren te zoeken.’
Frits was niet flink genoeg om zich er ernstig tegen te verzetten, maar vond toch iets gemeens in dat nestjesuithalen. Vroeger had hij er nooit zoo over nagedacht, maar Marietje had hem eens gezegd dat ze op den Kinderbond leerden dat men vriendelijk moest zijn niet alleen tegen de menschen maar ook tegen de dieren, en dat de vogels 't erg naar vonden als hun nestjes zoo werden verstoord. Mevrouw Looving, die er juist bij was, had hun toen allerlei verteld hoe nuttig de vogels zijn, en dat veel soorten heel veel goed doen door wormen en insecten en dergelijk schadelijk gedierte te verdelgen. Frits was niet dadelijk overtuigd dat de vogels zooveel om hun eieren gaven en had bij zichzelf gedacht dat men van de kippen toch ook de eieren wegneemt; maar omdat Marietje en haar moeder 't zoo verkeerd vonden en hij 't nooit aan haar zou durven bekennen
| |
| |
dat hij mee had gedaan aan nestjes-uithalen, wilde hij dat ook niet doen; hij voelde er trouwens zelf ook een soort van diefstal in.
‘Hoor eens’ zei Frits, ‘gaan jelui je gang, maar ik ga niet mee, dan ga ik naar huis.’
Dat wilde Willem weer niet. ‘Laten we dan toch maar in de goot klimmen, maar niet naar nesten zoeken.’
Zoo kropen ze allen door 't vlieringvenster in de goot.
Aan den anderen kant van 't pakhuis was de binnenplaats van de slachterij. Toen de jongens langs de goot zoover waren doorgeloopen dat ze de binnenplaats konden zien, stond daar juist een os gereed om geslacht te worden.
‘Laten we even kijken’ zei Klaas.
Ze wachtten een oogenblik en keken naar 't dier met zijn vastgebonden pooten. Frits verbeeldde zich dat de groote goedige oogen hem angstig aankeken.
‘Zou zoo'n os begrijpen dat hij geslacht wordt? Zeg Klaas, denk je dat hij 't weet?’
‘Ben je raar! dat begrijpt zoo'n dier niet.’
‘Is 't niet akelig om dat slachten te zien?’
‘Och, je moet maar denken: 't is een beest.’
Frits kon die gedachte toch niet van zich afzetten, en hij voelde medelijden met dien armen os toen de
| |
| |
slagers kwamen en met een harden ruk 't dier op den grond trokken.
Een dreunende bons, een woest gebrul, de slagers bovenop het spartelende dier...
‘O, Willem! zijn hoorn is gebroken tegen de steenen!’
Frits werd bleek en trilde van schrik, maar kon niet laten te blijven kijken. Hij ziet hoe de slagers den nek omwringen tot de heel-gebleven hoorn den grond raakt; hoe 't dier zich wanhopig verweert, altijd door met dat akelige brullen, hoe de slagers den onderlip ruw beetpakken, den neus van den os met kracht drukken tegen de steenen, ondanks het slaan en rukken, telkens weer...
‘Kijk, zijn bek zit vol met bloed van 't stooten tegen de steenen, en zijn ééne oog hangt er uit, zie je wel!’ zegt Klaas. Frits hoort het niet. Strak van ontzetting staart hij naar de ruwe worsteling beneden.
Een van de slagers neemt een lang mes, pakt 't vel van den nek beet; zijn kameraad die den kop omlaag drukt, trekt met de andere hand aan 't nekvel.... o, daar gaat het er doorheen, 't scherpe mes, heen en weer als een zaag diep in den hals. Een vreeselijk rochelend gebrul, een fontein van bloed, neerspattend op de knechts en op 't plaveisel, een wanhopig slaan
| |
| |
met kop en pooten, de gapende halswond... Frits kon 't niet langer zien, hij voelde zich misselijk en duizelig.
‘Gauw, Wim, laat me door, ik heb er genoeg van!’ Maar Klaas en Piet stonden achter hen, die hadden 't al zoo dikwijls gezien, ze lachten erom; en de goot was te smal om hen voorbij te gaan. Frits zag dat 't niet ging, hij keerde zich om, zijn gezicht leunend tegen de pannen, en zijn vingers in de ooren, om 't akelig rochelen niet te hooren. Maar 't hielp niet. Telkens drongen de kreten van 't vermoorde dier tot hem door, en 't ruwe gelach en gevloek van de slagers, toen 't in zijn laatste wanhoops-poging zich bijna had losgerukt. De zoete lauwe bloedlucht klom op tot het dak en maakte hem nog duizeliger. ‘O! dat arme dier, die gemeene kerels! Toe Wim, laat me in 's hemels naam door!’
Willem zei nog eens aan de andere jongens om terug te gaan, maar die talmden, en Frits moest 't heele treurspel meemaken; hij zag het met de oogen van zijn ziel, al bedekte hij de oogen van het lichaam: het rukken, het uitbloeden, het kramp-trekken; en dat gezicht was als een openbaring bij bliksemlicht. En in die tien minuten van ziele-opstand tegen deze barbaarsche ruwheid en wreedheid drong in hem
| |
| |
het besef zich te moeten verzetten tegen zulke daden van geweld en moord.
Eindelijk was 't stil, 't gebrul en gevloek was verstomd; de jongens trokken langs de goot terug naar 't zoldervenster. Willem en Frits gingen dadelijk naar huis.
Willem was vol beschouwingen. ‘Wat een onhandige kerels, die slagers; hoe is 't mogelijk dat ze zoo'n beest niet gauwer dood kunnen maken en dat 't zich op het laatst bijna nog los rukte. 't Is toch een ruw baantje, ik zou je danken, ik begrijp niet dat iemand slager wil zijn; bah, 't is net beulswerk!’
Frits, erg bleek, zei niets. Op 't laatst viel het Willem ook op dat hij zoo stil was.
‘Zeg, 't heeft je nogal aangepakt, lijkt het wel.’
‘'t Is schande’ barstte Frits los, ‘ik wist niet dat het zóó toeging. Nu ik dit weet, eet ik nooit meer vleesch.’
‘Nu, ik wel hoor. Als je 't ziet is 't een beroerd gezicht, maar 's middags als je biefstuk eet, denk je er niet meer aan!’
Frits antwoordde niet, maar toen 's middags aan tafel het vleesch rondgediend werd, dacht hij er wel aan en bedankte.
‘Hé waarom, ben je niet wel?’
| |
| |
‘Och mama, ik heb er geen zin in, ik eet geen vleesch meer.’
‘Maar Fritsje, wat zijn dat voor kuren, hoe kom je daarbij?’
Toen vertelde Frits wat hij dien middag gezien had, 't geen door zijn vader beantwoord werd met een duchtige terechtwijzing. ‘Ik had je nog zóó verboden met mindere jongens te spelen, en nu ga je nog wel om met slagersjongens en klimt in de goten. Heb je dan geen manieren geleerd? En die kuren, daar komt niets van in; je eet je vleesch op en daarmee uit’; en een stuk werd op zijn bord gelegd.
Frits keek er naar, maar at niet. Hij voelde alsof er een hard brok in zijn keel kwam en zijn oogen raakten vol tranen.
‘Zal je nu eten, ondeugende jongen?’
Maar in plaats van eten kwam een huilbui; hij schaamde zich daarvoor, stond in eens op en liep hard naar zijn slaapkamer, waar hij op een stoel ging zitten met de handen onder zijn hoofd, en eerst na een heele poos gesnik wat tot bedaren kwam.
Na zijn opstaan was er een zekere verwarring aan tafel.
‘Zie je, dat komt van die scholen waar jongens van onzen stand met Jan en alleman omgaan. Hij
| |
| |
wordt er heelemaal door bedorven. En wat een idee om geen vleesch te willen eten, omdat hij nu toevallig dat slachten gezien heeft. Enfin, als hij honger krijgt zal hij 't vanzelf wel opeten.’
‘Neen man, dat geloof ik niet. Fritsje is niet gauw weerbarstig, maar hij is erg koppig, en als hij eenmaal zoo iets gezegd heeft, doet hij 't ook. En bedenk ook dat hij pas ziek is geweest en er nog slapjes uitziet, dus we mogen hem in geen geval honger laten lijden.’
‘Dat is 't ongelukkige, hij heeft nu juist zoo versterkend voedsel noodig en daar komt die koppigheid tusschenbeide; maar laten we 't eerst eens aanzien.’
Een kwartier later, toen Frits nog niet terug gekomen was, ging zijn moeder naar zijn kamer met een bordje eten, 't stukje vleesch lekker fijn gesneden met wat saus erover, en groente en aardappels.
‘Kom ventje, wees nu zoet en niet kinderachtig. Toe, eet dit nu op, 't is zoo goed voor je en versterkend, en je hebt dit noodig om weer heelemaal flink te worden.’
Die zachtheid maakte zijn hart week en hij begon weer te huilen. ‘Neen maatje, heusch, ik kan niet, ik zou er misselijk van worden. O, als u en papa
| |
| |
dat gezien had, dat bloed en dat oog dat er uit hing, en dat arme beest dat zoo schreeuwde, dan zou u ook geen vleesch meer willen eten.’
En hij snikte weer harder.
Zijn moeder zag wel dat 't niets gaf.
‘Nu, dan moet je 't andere maar opeten. Papa zal heel boos zijn. Dan krijg je voortaan ook geen ander middageten dan havermout’.
Frits vond havermout afschuwelijk, maar alles was toch beter dan vleesch. En hij hield vol. Den volgenden middag kreeg hij niets dan een groot soepbord vol havermout. Den tweeden ook.
‘Man, dat kan toch zoo niet op den duur. Hij zal er toch nooit toe te bewegen zijn: 't is geen ondeugendheid van hem, hij is werkelijk door die slachterij zoo aangepakt dat we 't hem niet zullen kunnen en mogen opdringen; en om hem voortaan altijd zonder middageten te laten, dat gaat toch niet.’
‘Zouden wij zijn vriendin mevrouw Looving er niet eens over spreken? die heeft zooveel invloed op hem, misschien weet zij hem te bepraten.’
Dat was een idee; den volgenden dag deden de heer en mevrouw van Beers een visite bij mevrouw Looving. Zij wist er alles van, want Frits had zijn ervaring en verdriet al uitvoerig verteld; mevrouw
| |
| |
had hem dadelijk getroost door te zeggen dat zij 't best kon begrijpen en dat zij om die reden zelf ook nooit vleesch at, evenmin als Marietje.
Frits' ouders vonden dus weinig baat bij hun bezoek. Ze waren erg verbaasd.
‘Wel mevrouw! eet u ook nooit vleesch, en uw dochtertje ook niet?’
‘Neen, sedert tien jaar niet, en de kleine meid heeft het nooit geproefd.’
‘Hoe is 't mogelijk! en vleesch is zoo gezond.’
‘Vindt u dan niet dat Marietje er toch gezond uitziet?’
Ja, dat konden ze niet ontkennen. ‘En wat zegt de dokter daarvan?’
‘Mijn man was dokter’ zei mevrouw Looving, ‘en ofschoon die 't zelf wel gebruikte, zei hij altijd dat 't volstrekt niet noodig was en dat men evengoed in kaas, melk, eieren of havermout de voeding kan vinden die in vleesch zit: hij dacht dat het Marietje niets zou hinderen, en hij heeft gelijk gehad; 't kind is zoo gezond en flink als 't maar zijn kan. Daarom heb ik den moed gehad haar nooit vleesch op te dringen, evenmin als ik 't zelf eet, want ik vind er voor mijn gevoel iets zeer stuitends in om tot al die wreedheid van slachten mee te werken, en niet
| |
| |
alleen 't slachten zelf, maar ook al de ruwheid die daaraan voorafgaat.’
‘Maar 't slachten en 't eten van vleesch is immers door God bevolen, want in 't Oude Testament staat toch duidelijk het slacht-offer beschreven en dat de priesters het vleesch van de offerdieren moesten eten. Er is in de heele wetgeving van God aan het Joodsche volk geen kwestie van vegetarisme - want zoo noemt men immers uw richting? - integendeel, het vleescheten is blijkbaar door God gewild.’
Mevrouw Looving geloofde volstrekt niet dat al de barbaarsche voorschriften en geboden, die het Oude Testament op rekening van God schrijft, werkelijk van den Hemelschen Vader, die de Liefde zelf is, afkomstig konden zijn, maar ze was wijs genoeg om een diepgaande theologische discussie over den oorsprong der Oud-Testamentische geboden te vermijden, omdat die toch op niets moest uitloopen.
‘Ik geloof dat wij als Christenen meer naar Jezus dan naar Mozes moesten zien, en 't is dunkt mij wel merkwaardig dat Jezus nergens gewezen heeft op de noodzakelijkheid van vleescheten, terwijl hij altijd het brood als genoegzaam voedsel aanduidde, onder anderen doordat hij zichzelf noemde ““het brood des levens””, en ook in het Onze Vader.’
| |
| |
‘Maar de Heer Jezus at immers ook het paaschlam.’
‘'t Kan wel zijn dat Jezus zich nog hield aan de voorvaderlijke gebruiken, maar 't is toch ook opvallend dat hij bij het avondmaal, toen hij de woorden sprak: ““neemt, eet, dat is mijn lichaam dat voor u gebroken wordt”” niet een stuk vleesch nam - wat toch oppervlakkig het beste beeld voor een verbroken lichaam zou schijnen - maar het brood.’
‘Maar u ontkent immers niet dat Christus het paaschlam gegeten heeft, en dat er ook geschreven is dat de Heer wel visch at’.
‘Misschien is dat zoo: 't is mogelijk dat toen nog niet het oogenblik gekomen was om vleeschvoeding volstrekt af te keuren. Maar denkt u ook eens aan 't gezegde van Paulus: “indien de spijs mijn broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten opdat ik mijn broeder niet ergere.” En u zult wel weten dat wij met ons vleescheten alle Boeddhisten ergeren; dat hun voorgangers zelf gezegd hebben dat dát misschien de grootste reden is waarom de zending onder de Hindoes in Engelsch Indië zoo weinig succes heeft. Zij vinden het ergerlijk in de Christenvolken en in de zendelingen dat deze de dieren doodmaken om hun vleesch te eten; van
| |
| |
zoo'n godsdienst, die in dit opzicht zóó ten achter staat bij den hunnen, willen zij niets weten. Is dat niet een reden voor ons Christenen om de woorden van Paulus te behartigen en toe te passen? Wordt het geen huichelarij om bidstonden te houden voor de zending, terwijl we in ons dagelijksch leven datgene doen wat de zending, ten minste onder die millioenen volgers van Boeddha, verlamt en 't succes onmogelijk maakt?’
‘Daar was wel iets van aan’, vonden Frits' ouders, toen ze samen onder 't naar huis gaan er over doorpraatten, ofschoon het overdreven was die woorden van Paulus zóóver uit te strekken. Trouwens, waarom zouden ze 't zich eigenlijk zoo onaangenaam maken met te probeeren Frits te dwingen, op gevaar af dat het toch niet gelukken zou. En 't was waar dat Marietje er heel gezond en flink onder was. Ze zouden 't dus maar een poosje aanzien.
En zoo geschiedde het dat Frits voortaan elken middag zijn maal begon met een soepbord havermout, en van 't vleesch werd vrijgesteld.
Weken volgden op weken en maanden op maanden, en zoo gingen ze voorbij, de vier jaren in die gezellige oude stad dicht bij de duinen. Ze bleven in
| |
| |
Frits' herinnering als een gelukkige droom van schooljongens-dartelheid als een veulen in de wei, met genietingen van 't oogenblik, met de zorgen voor de driemaandelijksche repetities en 't verdriet van regenachtige zondagen; de ziel als een meertje, waar 't minste zuchtje de oppervlakte rimpelt met kleine vlugge golfjes, die dadelijk gestild zijn zoodra de koelte voorbij is. En dan zag hij in later jaren weer vóór zich de vriendelijke huiskamer waar hij 's avonds zijn werk maakte, den grooten tuin met den kastanjeboom bij de schutting, 't gaan naar de kerk met het groote gezangboek van zijn moeder, 't plechtige voorlezen van zijn vader 's morgens uit den bijbel, de sneeuwballengevechten, 't slachten van den os, en al die gebeurtenissen van zijn jongensjaren, vast-genesteld in zijn geheugen door den telkens herhaalden indruk of door de intensiteit daarvan.
En bij 't zich verdiepen in dien tijd van jong-zijn en jong-voelen verdwenen dan uit zijn herdenking 't schuchtere leelijke jongetje, de kilheid van 't eentonig-stijve huiselijk leven, de strenge steil-godsdienstige druk-werkende vader, die hem altijd op zijn tekortkomingen wees, de deftige koelheid van zijn moeder, en 't verwende schreeuwerige broertje; dan vergat hij alle verdrietelijkheden en teleurstellingen,
| |
| |
die toen toch zoo dikwijls zijn warm kinderzieltje hadden verkild.
Want overheerschend, voor dien tijd kenmerkend, zooals iedere periode van ons leven zich kenmerkt door een grondtoon van licht of schaduw - evenals een landschap, dat men ééns gezien heeft bij helderen hemel of bij mistigen motregen, altijd dien eersten indruk behoudt van licht of van somberheid - was de vriendschap van Wim en Marietje: het zonnetje van zijn jongens-landschap.
|
|