| |
| |
| |
Was 't leeren kennen? - Was 't wederzien na scheidingspijn.......
‘Sympathie’.
Marie Boddaert.
| |
| |
| |
I.
Licht, alles licht!
De Ziel voelt zich zweven, gedragen in de Licht-Oneindigheid. Aan alle zijden, rondom tot de verste verten, de lichttrillingen; ze komen van diepten en hoogten, in recht-lijnende banen, ze cirkelen en buigen nabij en doen uitschieten andere lijnen en cirkels, dat het Al is één fonkeling en trilling en schittering.
In deze trilzee de Ziel, blijde, zóó blijde, voelt in zich een bron van licht, schijnend en stralend en ontvangend van buiten: wisseling van Licht-Gedachten in uitstrooming van jeugdige kracht en indrinking van oneindige heerlijkheid.
De Ziel is zóó blijde, nu de dikke nevels zijn opgetrokken: de nevels die omsluierden het bestaan, het bewust-zijn van het Andere; die de Ziel insloten in haar Zelf, in zelf-gedachten, warrelend en draaiend zooals mistdruppeltjes warrelen en kringen voor het
| |
| |
oog; zelf-gedachten in kringetjes als vraagteekens, alle samen draaiend en kronkelend tot grootere kringen en grootere vraagteekens - tot de Ziel, in de wirrelkolk van vragen en onzekerheden had willen sluiten de oogen maar niet had gekund, had willen stoppen de ooren voor den spotklank der vraagstemmen maar het niet had vermocht.
Tot eindelijk - was het na eeuwen?... na minuten? er langzaamheid was gekomen in het raderspel der mistvlokjes, en orde in de bewegingen, en rhythmus in de stemmen, en de spottende klank verdween; en wijder werd de mistkring, wijder en hooger en helderdeŕ, en 't vale grauw der nevelwolken blanker,... lichtblauw... fijn rose: steeds hooger en blanker en fijner, de stemmen steeds zachter en liefelijker als hemelmuziek; en het vermoeiend vragen hield op; en de Ziel trilde in rustiger trillingen, in tevreden, kalmer, gelijkmatiger beweging, zachtkensovergaande in de langzame loome deining, als de zee bij de avondstilte na den woesten storm.
Altijd wijder de luchte-kringen, altijd ijler en lichter en lieflijker.... tot de deining der Ziel ophield en in haar gewekt werd een nieuw bewegen, een nieuw werken, een trilling van licht, antwoord op den roep van het Licht daarbuiten.
| |
| |
Was het na eeuwen?.... na minuten? toen weggevaagd werden de laatste windselen van den nevelsluier; en het al-vervullend Licht, schijnend en stralend in rechte lijnen en gebogen banen, òp-wekkend de trillingen in verten en nabij, mee deed lichten de Ziel in nooit-gekende heerlijkheid.
En met het innerlijk Licht werd helderder het innerlijk bewustzijn, en herinneringen kwamen op, die weggewaasd waren in de òm-dikkende nevels. Zoo als het oog, van dag gebracht in half-duister, eerst niets ziet dan zwarte nacht, dan langzamerhand wat nabij is waarneemt in halve omtrekken, als vormlooze donkere massa's, tot het oog gewend raakt en de blik doordringt, en de massa's vorm en tint aannemen en steeds verdere dingen komen in de sfeer van gewaarwording - zoo kwamen tot de Ziel de herinneringen van kort geleden, eerst vaag en duister en vormloos: van het sterven, van een ziekbed met veel zorgvolle oppassing, van een leven op aarde in welvaart en geluk. Deze herinneringen werden helderder en duidelijker, bestraald door het innerlijke Ziele-licht; meer en meer kwamen bizonderheden op uit de vage vergetelheid: allerlei gezichten, van familie en vrienden, allerlei woorden en gezegden, gebeurtenissen uit de kinder- | |
| |
jaren, menschen die goed waren geweest of onvriendelijk...
En toen het aardsche leven voor de Ziel was als een open boek, ontwaakte het flauwe besef van nòg een leven, alsof dat ook doorleefd was: van een leven in een ander werelddeel, in andere omstandigheden, onder andere menschen. Ook dit leven werd in de steeds frisscher herinnering àl helderder en duidelijker door de verjongde licht-trillingen der Ziel. Altijd scherper de voorstelling, altijd klaarder de in de verte opkomende verdoezelde beelden, totdat de belichtings-intensiteit de grens had bereikt.
Het ging vèr terug, leven vóór leven, evenals het geheugen van den mensch teruggaat jaren voor jaren, tot van den kindertijd iets vaags en mysterieus overblijft en het allervroegste in 't onbestemde verdwijnt.
Zóó zag de Ziel zich terug als mensch, in Oost en West, in Zuid en Noord, als man, of vrouw, of kind: in armoede meestal, in rijkdom soms, in vreeselijke pijnen en ellenden - nu genietende de verluchting van het doorgestane leed -, met blijde herdenking nog aan enkele geliefden. Vooral aan ééne, die reeds opkwam in de vroegste geheugenissen van den woesten oerstaat, toen de Ziel nauw was ontwaakt in het dierlijke lichaam, dat leefde op de boomen,
| |
| |
van vruchten, zonder woning nog en zonder vuur. Toen was er Eéne geweest, die het jonge oermenschelijk wezen had beschermd tegen vijanden en bewaakt in zijn slaap; die met hem gevlucht was bij een overval, of bij een brand door den bliksem ontstoken; die hem voedsel had gebracht als hij gewond was door een val of door een steen van den vijand.
En die Eene was meegegaan met de Ziel, en beide Zielen waren opgegroeid met elkaar, soms de eene wat sneller, soms wat langzamer, nu eens vooruit, dan weer achter. Ook mee naar die andere planeet, waar het zoo woest was en vreeselijk, waar de Geesten van Angst en van Bloed ronddoolden; waar geen slaap gekend werd, omdat er geen rust was, omdat de vijand dag en nacht loerde; waar geen zonnestraal ooit drong door de dichte wolken: dampen, opstijgende uit de poelen, die hangen bleven onder de sombere wouden.
Daar, waar alle zielen dóór moeten om in het diepst van het geweten te leeren zich af te keeren van het achterlijke en het kwade, en om te doen geboren worden die kiem van het Goede, die de Ziel richt tot de Liefde en leidt tot het Geluk - in die hel waren zij ook samen geweest, die enkele jaren die de zielen daar kunnen blijven; meer dan
| |
| |
eens. Daar had de woesteling eens, in razende drift vervoerd, dol van angst en honger, aangehitst door de Bloed-demonen, zich geworpen op het zwakkere lichaam van de Zuster-ziel en had de tanden gezet in het vleesch, en gedronken van het bloed.
En na een afschuwelijk lijden, een versmachten van honger en dorst, half-verzonken in een moeras en doodgemarteld door muskieten, toen de Ziel in het lijdende lichaam nòg vreeselijker leed door wroeging en verlatenheid, en daardoor meer gegroeid was dan ooit te voren was gekomen een volgend leven vol boete. De Ziel herinnerde 't zich nu, hoe zij geplaatst was geweest als vrouw onder een nomaden volk, zwervende en trekkende door gloeiende woestijnen 's zomers en ijzige vlakten 's winters: hoe zij gezorgd had voor de andere Ziel, haar kindje, lam en gebrekkig ter wereld gekomen; hoe de zorg voor mismaakte kinderen voor andere vrouwen van den stam te zwaar was geweest, maar hoe zij gehongerd had om haar kindje te voeden: hoe zij kou had geleden om de kleine te dekken; hoe zij de slagen en schoppen had opgevangen, die voor het verworpen schepsel bestemd waren.
Zoo waren de Zielen samen gegaan, door alle hoogere levensstadiën heen: de eene had de andere
| |
| |
geholpen en gesteund; het laatste leven had ze hand aan hand laten gaan. De Ziel dacht weer aan het lieve zusje, zoo zacht en zoo zwak, met teere handjes en lichtblauwe oogen: een zusje dat altijd bij hem had willen zijn, die niet gelukkig was geweest zonder haar wilden broer en die hij had verkozen boven zijn beste vrienden. Een zusje dat, als hij slecht had opgepast en straf gekregen, hem met haar vriendelijk stemmetje beterschap had voorgepreekt; die als hij verdriet had, de tranen uit zijn oogen had weggekust en hem zachtjes over 't voorhoofd had gestreken; die altijd haar lekkerste hapje perzik voor hem had bewaard.
Toen hij ruim twintig jaar was en student, en niet veel anders had uitgevoerd dan pret maken, was het zusje ziek geworden; elken zondag als hij thuis was gekomen had hij het gezichtje iets bleeker gevonden en de handen iets magerder, en de blauwe oogen iets grooter en schitterender. Hij had niet begrepen dat het tering was, en dat zij sterven moest; hij had altijd op beterschap gehoopt, en het meest toen het teringblosje aan de ingewijden had verteld dat het vonnis onherroepelijk was.
De pretmaker van 's weeks was 's zondags geduldiger geweest dan de trouwste ziekenzuster; hij had
| |
| |
uren stilgezeten naast het rustbed van zijn zusje, zonder te spreken, af en toe haar kussen eens opgeschud of haar te drinken gegeven; of had haar opgevroolijkt met verhalen uit de studentenwereld, van bals en kroegjolen. En zij had dan even geglimlacht en verbaasd gevraagd, wat hij toch voor pleizier vond in die ruwe pret en luidruchtigheid, en dat hij beter deed goed te werken.... en heel bescheiden en schuchter daarna, dat de Heer zoo'n lichtzinnig leven toch niet goed vond.
Maar dan had hij gelachen en haar gekust, en gezegd dat zulke zwakke meisjes dat zoo niet begrepen: dat stille vroomheid goed was voor vrouwen, vooral als zij ziekelijk zijn, maar als men jong is en sterk men wel eens pret mag hebben.
Eindelijk, op een dag toen hij was teruggekomen van een tochtje met zijn vrienden van een paar dagen, had hij op zijn kamer een spoed-bericht gevonden, twee dagen oud al, van huis, dringend verzoek om te komen. Half soezig nog van den wijn was hij gestormd naar het posthuis, had een extra wagen besteld naar huis.... maar te laat! Hij had haar weergezien, stil, in 't wit, met witte bloemen op het bed, de lichtblauwe oogen toe. Hij zou ze nooit meer zien, nooit, nooit meer! ‘Ze heeft nog zóó
| |
| |
naar je gevraagd de laatste dagen, ze verlangde zóó erg naar je’, dat was het eenig verwijt wat zijn moeder snikkend gezegd had; en ze hadden hem alleen gelaten, in het reine jongemeisjeskamertje, met zijn eenig zusje bewegingloos wit in de witte bloemen.
Hij had niet gehuild, hij had gestaan naast het bed, strak kijkend naar de gesloten oogen, die hem nooit meer zouden aanzien. Hij had ineens een woeste lust gekregen de oogen nog eens open te doen, even maar, om ééns nog ze te zien zooals ze hem altijd hadden aangekeken, half lachend en half verwijtend om zijn pretmaken. Maar hij had niet gedurfd; hij had gevoeld de ontwijding van zijn kleverige wijn-vingers aan dat heilige doode gezichtje. Hij had daar gestaan, heel lang, tot hij eindelijk de klok in de kamer had hooren tikken, tik, tik.... eentonig, altijd maar door. Toen had hij willen knielen voor het bed en het uithuilen met haar handen in de zijne: maar hij had niet gekund en haar hand niet durven aanraken. Hij had zich verdiept in zijn smart, altijd dieper, altijd doffer en harder.... totdat hij had gedacht aan wat zijn moeder had gezegd: hoe zij op hem gewacht had.
Arme lieveling, had ze daar zóó liggen wachten, geluisterd naar elke bel; uitgerekend wanneer de
| |
| |
spoed-brief in zijn handen had kunnen zijn, hoe laat de postwagen kwam: geluisterd naar een rijtuig, eindelijk naar een voetstap, die kwam, hoop bracht... maar voorbijging en weer verstierf? Arm zusje, die hem altijd zoo had liefgehad, die altijd zoo goed en vriendelijk voor hem was geweest, niets dan goedheid en vriendelijkheid! en hij, zoo'n gemeen verloopen sujet, die feest gaat vieren als zij doodziek is, die zich bezuipt als zij ligt te hunkeren naar zijn stap. Lief zusje, die verlangd had naar zijn laatsten kus, toen hij een ander meisje kuste. Bah, wat een ellendige kerel, bah, bah!
En die arme lieveling, die zóó naar hem verlangd had. Lief, zoet, klein zusje. Zou ze 't hem ooit vergeven? 't eenige wat ze van hem had verlangd, dat had hij niet gedaan. O.... en toen hij bedacht had haar hoop en teleurstelling al die uren: die schittering, die telkens was opgekomen in haar moede oogen.... toen had hij niet meer gedacht aan eigen gemis, toen had zijn hart zich gevuld met groote teederheid en medelijden, toen was het overgevloeid, en de tranen waren gedruppeld op haar handje, en hij had het afgekust, nog eens, nog eens....
Sedert had hij werkzaam, streng, ingetogen geleefd, en een aanzienlijken eervollen werkkring gevonden.
| |
| |
Hij was gehuwd met een vrouw van streng-orthodoxe godsdienst-opvatting, en had zich daarin thuis gevoeld, in die leer van erfzonde en verlossing daarvan door het bloed van Christus. Hij had gevoeld hoe alleen Christus' schuldeloos bloed zijn zware zonde zou kunnen uitwisschen: dat hijzelf daar machteloos toe was. En zoo was langzamerhand over den hooggeplaatsten, braven, aanzienlijken man een gevoel gekomen van zekerheid en gerechtigheid - niet door eigen kracht, maar door Christus' zoenoffer - en de verzekering van in den hemel te zullen komen als hij dood was.
Met de jaren was het beeld van zijn zusje flauwer geworden; en minder zeker zijn vertrouwen haar in den hemel weer te zien. Ze was wel heel goed en vroom geweest - maar toch eigenlijk was 't niet de ware vroomheid. Ze had niet haar zaligheid gebouwd op Christus' zoendood; als hij 't zich goed herinnerde had ze alleen wel eens over den Heer gesproken als goed voorbeeld, maar nooit als Verlosser van den vloek der zonde. Met geestverwanten had hij wel eens de vraag ter sprake gebracht of iemand, die goed en braaf en vroom is maar Christus niet bepaald als zijn Verlosser aanneemt, wel in den hemel komen zou, maar 't antwoord was meestal niet erg
| |
| |
bemoedigend geweest. ‘Zoo iemand had toch zijn Bijbel, en daar stond immers in “Ik ben de Weg, niemand komt tot den Vader dan door mij.” Het was duidelijk: alleen die in Christus gelooft - en geen eigengemaakt geloof, maar dat in den Christus der Schriften, in den Zoon van God, die 't menschdom heeft vrijgekocht van de zonde. Degeen die de zaligheid uit genade niet wilde aannemen, maar haar zelf verdienen, die mòest wel teleurgesteld uitkomen en eeuwig berouw hebben dat hij een eigen weg had gevolgd en Christus, die zelfde Weg is, versmaad had.’
Hij had 't niet kunnen tegenspreken, en dikwijls zelf ook zoo gesproken als het anderen gold, maar in 't diepst van zijn hart was altijd de hoop gebleven dat zijn zusje misschien toch wel het ware geloof gehad zou hebben en toch in genade zou zijn aangenomen. Zoo'n engel op aarde, dat kon toch niet anders.
Zoo was zijn leven voortgegaan als rechtvaardig man; zij die hem niet kenden hadden zijn geloofsverzekerdheid genoemd eigengerechtigheid. Zoo was hij eindelijk gestorven, oprecht betreurd door vrouw en kinderen, door zijn vele vrienden en broeders in het geloof, en begraven met plechtstatige begrafenis. Hij was gestorven, vast geloovende dat hij om Christus' wille verlost was, dat hij zijn oogen zou
| |
| |
openen in den hemel, dat hij daar den Zoon zou zien met de apostelen en de tallooze scharen van geloovigen; en met de stille hoop dat hij daar ook zijn zusje zou mogen ontmoeten, als een engel zwevende voor Gods troon, en hem vergevend ontvangende met de volheid van haar oude liefde.
Dit alles kwam het eerste tot het bewustzijn van de Ziel toen de nevels optrokken, en bleef het duidelijkst toen het lichtend was voor haar, van binnen en van buiten.
Dit Wijde Licht - ja, dat was zeker de hemel, en de Ziel voelde zich blijde en gelukkig; maar waar waren Christus, en de apostelen, en de engelen, en het zusje?
De Ziel genoot van de licht-trilling, en van vrij te zweven daarin, en voelde zich in het Licht niet eenzaam. Zij voelde dat zij zich verplaatste snel als de gedachte, dat zij-zelf voortijlde als een lijn van licht, of in slank-gebogen banen. Zij zweefde naar deze en naar gene zijde, zonder gids, zonder doel, naar witte, roode, purperen, violette zonnen, naar den zachten wonder-schijn der nevelvlekken, dan door de schaduwkegels van donkere bollen, deze verlichtend met eigen glans.
En zoo, in een staat van blijheid en zaligheid
| |
| |
zweefde zij voort door het Licht-Al; jaren of eeuwen, dat wist de Ziel niet. Soms kwam zij in regionen waar het heller, glanzender werd, verblindend - zoodat de Ziel het licht in zich voelde verbleeken en worden als donker: een licht-barrière, waar de Ziel niet verder kon, en terug moest. En elders, in de nabijheid van donkere bollen, kreeg de Ziel een gewaarwording van weerzin, die toenam bij nadering van den bol - zooals de menschen krijgen bij 't naderen van iets dat bedorven reuk geeft. Ook daar kon zij niet verder.
Een enkele maal verwijlde zij bij de aarde, even in het huis waar zij als Man had gewoond, even maar, want tot op de aarde kon het Licht niet vrij doordringen en voelde zij daardoor verzwakken haar innerlijk licht-trillen; en in die korte oogenblikken herkende zij ter nauwernood de plaats, en de menschen die in dien tijd veranderd waren, en verdween dan weer, voelend een vagen weemoed om de verandering van 't geen zij daar had liefgehad.
Niet altijd was de Ziel alleen. Soms ontmoette zij licht-wezens, schijnend als zij zelve, veroorzakend een gewaarwording van rood, blauw of groen, zwak glimmend of glanzend en stralend als fonkelende zonnen: elke variatie afspiegeling van het wezen
| |
| |
der trillende ziel. Was de tint met de hare tegenstrijdig, onsympathiek, vurig rood of hel geel of schitterend purper, of was de glans te blinkend, of het schijnsel te dof, dan was er afstooting tusschen de zielen, en zij bleven ver van elkaar, gaande elk haars weegs. Was tint of helderheid sympathiek, dan trokken de zielen elkaar aan, zij verwijlden een pooze samen, zij voelden elkaars aanraking te meer naardat beider trilling meer overeenstemmend was. Zoo hielden de zielen elkaar gezelschap, tot 't verschil in trilling hen weer tot scheiding drong.
Dikwijls kreeg de Ziel een gewaarwording van bekendheid; een trillings-indruk alsof die al meer gevoeld was - en dat was ook zoo. De zielen herkenden elkander van de aarde, of van vroegere levens, en genoten van die gewaarwording.
Zóó heerlijk was dit lichte onbezorgde zweef-leven, zoo zalig: ja, dat was de hemel! Maar waar was Christus, waar de heirlegers der geloovigen om Gods troon, waar het heilig Jeruzalem met de twaalf poorten? Waar was het zusje?
Nu het verleden in het eigen licht der Ziel was helder geworden, nu het zusje niet alleen, maar de Zuster-ziel in de herinnering stond als waren zij zoo
| |
| |
straks nog te zamen geweest, nu werd het verlangen sterk naar de Geliefde.
Eerst was dit verlangen verdrongen door het Licht, door het zweven in het Rijk der Zonnen, door het gevoel van blijdschap en zaligheid.
Maar steeds werd het sterker, en de Ziel voelde het gemis aan een sympathieke ziele-trilling, eerst zwak nog en bij tusschenpoozen, maar heviger en heviger, ten laatste als een alles-overweldigend gemis, als een niet aan te vullen leegte.
En nu werd het besef geboren in de Ziel, dat het Licht niet was de Hemel; wèl de egoïste hemel van zijn aardsch begeeren, een hemel van dolce-farniente, van persoonlijk genot in ‘Abrahams schoot’, maar niet de werkelijke Hemel. Wel een hemel van rust, van blijdschap en licht, maar niet de Hemel van Liefde, van vergeten van eigen ik en zich geven aan andere zielen.
De Ziel had Gods nabijheid niet gevoeld, omdat God Liefde is en de Ziel niet van liefde was vervuld. Zij had Christus niet gezien, omdat Christus de Godsgezant is, de openbaring van Gods Liefde, en Christus' geest alleen te zien is voor degenen die Hem zien willen met Liefde-oogen.
Zij kon het Zusje niet gezien hebben, omdat zij
| |
| |
haar niet gezocht had. Het Zusje, wier leven was geweest liefde tot haar Zuster-ziel, in het laatste en in alle vroegere levens - de Ziel had niet haar gezocht, maar eigen zaligheid, en had die niet gevonden.
O, nu zag de Ziel het duidelijk: zij had zich christelijk genoemd in het aardsche leven, maar Christus niet gekend. Op aarde een leven van eigenbaat, voor zich en zijn kring en zijn geestverwanten; zijn braafheid daar was geweest eigenbelang, zijn rechtvaardigheid eigenbelang: vrees voor de hel, voor eeuwige straffen, napraten van godgeleerden zonder te voelen den Geest van den Godsdienst. Wat had hij gedaan voor anderen? Hoeveel menschen had hij in zijn leven gelukkig gemaakt? Zou zijn vrouw minder gelukkig geweest zijn met een anderen man? Waren zijn kinderen gelukkig geweest door zijn toedoen? Was zijn zusje gelukkig geweest, haar laatste levensuren?
Zelfzucht, zelfzucht, niets dan zelfzucht! Zelfzucht zijn leven, zijn geëerde positie, zijn braafheid, zijn godsdienst. Hoeveel van zijn arme broeders had hij om Christus' wil een dronk frisch water gegeven?.... Had hij dat wel ooit gedaan? Ja, hij had van zijn overvloed wat afgestaan aan liefdadige instellingen; maar persoonlijk zich een opoffering getroost
| |
| |
om een lijdende te helpen, een bedroefde op te beuren? ‘Hij had daar geen tijd voor gehad’ zou hij vroeger gezegd hebben, maar nu zeide de Ziel dat niet. Zij wist beter.
Zij zag, dank zij het Licht in haar, nu met pijnigende helderheid.
En het genot van het zweven, in het Licht: was dàt geen zelfzucht? Zij wist toch, de Ziel, hoeveel billioenen in duisternis zijn op de lage wereldbollen. hoe zij roepen om licht - en zij had er in kunnen genieten zonder te denken aan al die anderen....
O, Zusje, Zusje.... ik was niet waard je te zien.
En in wanhoop voelde de Ziel branden het Licht buiten, en branden het Licht binnen; overal helle glans, alles hel, hel..... dat was niet de Hemel.... 't was de Hel.
O, Heer! ja, ik heb het verdiend, ik heb verdiend te komen in de plaats, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.
Toen kwam over de Ziel een wondere aanraking: het was of de leegte van binnen werd aangevuld, of een zachte tempering wegnam het helle branden van het schitterlicht, of met de Ziel een andere
| |
| |
meetrilde in gelijke trilling. Een groote teederheid overschaduwde haar, en de wanhoop werd tot weemoed.
En de Ziel wist - hoe, besefte zij niet, maar zij wist dat zij niet meer alleen was; dat de andere, die haar had aangeraakt, was de Ziel van het Zusje: het Zusje, dat zij niet gezien had al die jaren of eeuwen van haar egoïsme, maar nu voelde als weer één met haar.
En in haar welde òp een gedachte - hoe, besefte zij niet, maar zij wist dat die gedachte ook was van de Zuster-ziel, en haar beider gedachte was één.... zij voelde dat dit de eenige uitweg was uit de Hel, waar het vuur nooit wordt uitgebluscht, en die gedachte vervulde haar met hoop en met weemoedige vreugde en deed rijp worden in haar het besluit, terug te keeren naar de aarde, om daar te leven een Liefde-leven; niet een schijn-godsdienstig leven voor zichzelf, als het vorige geweest was, maar een leven in ware vroomheid, in zelf-overgave voor de naasten. En de Ziel wist dat zij op de aarde weder zou vinden de trouwe Zuster-ziel, die haar helpen zou in dit voornemen, en dat het haar beiden zou gelukken.
|
|