| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De methode der natuurkennis.
Eerste gedeelte.
De zamenstellende deelen der natuurkennis.
§ 26.
De natuurkennis, van waarneming uitgegaan, ontvangt van haar nog voortdurend al hare stof. Maar die waarneming moet naauwkeurig zijn, en in een naauwkeurige meting ligt een groote moeijelijkheid, ten deele echter door zinrijke verbindingen en het gebruik van even zinrijk uitgedachte werktuigen overwonnen. Behalve die overwinning moet de mensch nog een andere op zich zelven behalen, en zijn geest in de gave der onthouding oefenen. Immers zoo ligt vermengt hij, al is het dan niet meer de voorstellingen van vrees, hoop of ingenomenheid, dan toch die van zijn eigen verstand, met hetgeen hij inderdaad heeft waargenomen.
| |
Ontwikkeling van § 26.
1. De geheele natuurkennis is van waarneming uitgegaan en moet telkens, wanneer zij nieuw voedsel noo- | |
| |
dig heeft, tot haar terug keeren. Haar eenige taak bestaat in de verbinding der waargenomen feiten. Tot die feiten breng ik al de verschijnselen in de natuur, dus a. de eigenschappen der dingen; b. de werking van een zaak op anderen; c. de wederkeerige werking van zaken op elkander; d. het zamentreffen of de opvolging van verschijnselen.
2. Elke waarneming vordert meer waarnemingen er bij. Bij het feit zelf, dat men op het oog heeft, moet men de omstandigheden, die het verzellen, ook waarnemen, althans zoolang, totdat de ervaring ons heeft geleerd, welke omstandigheden zonder invloed op het feit zijn, en dus onwaargenomen kunnen blijven.
3. De natuur is gewoon (de overdrijving van sommigen doe ons den regel niet gering schatten) zich aan naauwkeurigheid in getal en maat te binden; zal onze waarneming getrouw heten en ons van groot voordeel zijn, dan moet daarom ook zij de grootste naauwkeurigheid in acht nemen in de bepaling van getal, van tijd en plaats, en is dus een naauwkeurige meting geheel onmisbaar.
4. Waar zulk een naauwkeurige meting niet onmiddellijk plaats kan hebben, moet men tot een indirect meten de toevlugt nemen en het eene meten door middel van het andere. De zinrijkste verbindingen zijn er voor uitgedacht; de geheele mathematische wetenschap zelfs heeft geen ander doel.
5. Niet minder komen aan de naauwkeurigheid der waarneming zinrijk uitgedachte instrumenten te hulp, die door de theoretische verbetering hunner aan wijzingen tegelijk met de praktische verbetering hunner zamenstelling den vooruitgang voortdurend bevorderen.
6. Hetgeen het resultaat der waarneming het meest be- | |
| |
derft, en waarvoor men zich dus het meest heeft te wachten, is de zamensmelting van hetgeen inderdaad waargenomen is met hetgeen daarbuiten ligt. De mensch mengt er zoo gemakkelijk zijne voorstellingen in, en geeft voor waarneming uit, wat grootendeels het uitvloeisel van zijn eigen brein, zelfs van zijn gemoed is. Die inmenging kan zijn:
a. | die van zijne gemoedsstemming, van hoop, van vrees, van enthousiasme. |
b. | die van godsdienstige waarheden in het gebruik der teleologische methode. |
c. | die van een valsche theorie omtrent natuurverschijnselen. |
d. | die van ons besluit, zoodat wij de oorzaak meenen te zien waar alleen het gevolg aanschouwd is, of ons verbeelden, dat onze eigene verbinding een zuivere waarneming is. |
7. Ten onregte spreekt men in zulke gevallen van zinbedrog; het zijn niet de zinnen, die ons bedriegen, zoodat wij om de waarheid te aanschouwen zouden wenschen van hun last bevrijd te zijn; maar wij bedriegen ons zelven; in ons verstand en in onzen wil schuilt de fout. De zinnen bedriegen ons nooit, en de eenvoudige verklaring onzer gewaarwordingen kan nimmer een dwaling zijn.
8. Men zou echter vruchteloos den eisch doen, dat wij in het uitspreken onzer gewaarwordingen van alle inmenging ons zouden onthouden. Het eenige, waarop het aankomt, en wat men dan ook met regt mag vorderen, is de kennis der grenzen, die dat ingemengde van het waargenomene afscheiden, opdat er geen mogelijkheid van verwarring zij.
| |
| |
9. Het is niet gemakkelijk, aan die vordering te voldoen. Dikwijls meenen wij stellig, het door ons bijgevoegde waar te nemen, en is er studie toe noodig, om het weder af te leeren, en naauwkeurig te leeren zien.
| |
§ 27.
Van sommigen onzer gewaarwordingen hebben wij het bewustzijn, dat zij door dingen buiten ons veroorzaakt zijn, en ons bekend maken met de natuur, die ons omringt. Door middel dier gewaarwordingen nemen wij alzoo de buitenwereld waar, en zien ons verpligt, het bestaan van voorwerpen in haar te erkennen, die door hun werking en zamenwerking de oorzaak harer verschijnselen zijn.
Maar al onze waarneming zou ons weinig baten, als het geheugen ons niet in staat stelde, ze vast te houden en zuiver te bewaren. Daarom is het ook voor onze vordering in natuurkennis onmisbaar, het in vasthoudendheid en kracht, maar meer nog in juistheid en getrouwheid te oefenen en te ontwikkelen.
| |
Ontwikkeling van § 27.
1. Bij iedere waarneming heeft er een aandoening in ons zelven plaats. Bij sommigen echter van onze aandoeningen treden wij niet buiten onzen kring, en meenen niet, dat zij door iets buiten ons zijn opgewekt; anderen daarentegen zijn het middel, waardoor wij het bestaan van voorwerpen buiten ons, als hare oorzaken, erkennen. In onzen wakenden en gezonden toestand maken wij die onderscheiding met naauwkeurigheid; latere toetsing bevestigt hare juistheid; in den droomenden en verbijsterden staat maken wij haar niet of niet naauwkeurig, en wanen buiten ons wat alleen in ons is.
| |
| |
2. Het is der wetenschap nog niet gelukt, den grond dier onderscheiding aan te wijzen, de reden, waarom wij onze aandoeningen soms wel, en soms niet aan oorzaken buiten ons toeschrijven, en zij heeft nog evenmin scherpe grenzen kunnen trekken tusschen waken en droomen, tusschen gezonde en ziekelijke uiting der geestelijke verrigtingen. Wil men hierop het regt tot een algemeene twijfelzucht bouwen, men zal vrij onverstandig handelen.
3. Er zijn, die beweren, dat zij den weg kennen, waarop de mensch door zijne aandoeningen tot het bestaan eener buitenwereld komt. Alles, zeggen zij, moet een oorzaak hebben; door zijn zelfgevoel wetende, dat hij van eenige aandoening zelf de oorzaak niet is, besluit hij, dat zij dus buiten hem moet gelegen zijn, dat is dat er een buitenwereld bestaan moet.
4. Maar die bewering is geheel onjuist. Als de mensch reeds dingen buiten zich erkent, is er nog geen spoor van zijne bekwaamheid, om een redenering te vormen, vooral zulk eene, die op uitsluiting van mogelijkheden gegrond is; en evenmin vertoont hij ons eenige bekendheïd met de wet van oorzaak en gevolg, die, zooals vroeger bleek, veeleer de uitkomst eener lange ervaring is.
5. Daarenboven, het is een valsche meening, dat wij indrukken op de zinnen waarnemen, en daaruit besluiten. Ons bewustzijn weet van die beelden of indrukken op de zintuigen, die de grondslag van het besluit zouden zijn, niets. Alles wat wij bij den tegenwoordigen stand der wetenschap mogen zeggen is dit: door middel van een aandoening der zinnen nemen wij de dingen der buitenwereld waar.
| |
| |
6. Die voorstelling, dat de geest alleen de aandoening der zintuigen waarneemt, is vooral bij hen misplaatst, die het bestaan van den mensch uit geest en ligchaam ontkennen. Maar ook voor de andere partij is zij volkomen nutteloos, daar zij niets opheldert; immers kan mijn geest het eene zien, waarom ook niet het andere? Dat er bij iedere waarneming een aandoening der zintuigen plaats heeft als noodzakelijk middel, is zeker; maar dat de geest alleen dat aangedane zintuig zou waarnemen, is een door niets geregtvaardige hypothese.
7. Geen wonder, dat sommigen, uit gehechtheid aan hun lievelingsmeening, haar, al was zij inderdaad gevallen, toch in woorden nog liever behielden, dan haar geheel prijs te geven. De geest, zeiden zij, redeneert tot het bestaan der buitenwereld wel niet met bewustheid, maar toch bewusteloos, en maakt, ook wel niet bewust, maar toch bewusteloos, van de wet van oorzaak en gevolg gebruik. Dat bewustelooze doen van hetgeen zonder bewustzijn ondenkbaar is vonnist zich zelf.
8. Wij nemen echter de dingen niet in hun geheel waar, maar alleen hun oppervlakte. Eerst ervaring van den weerstand, die ook daar achter ons geboden wordt en er niet van los te maken is, kan ons leeren, dat het een oppervlakte is, dat er soliditeit bestaat.
9. Hoe komen wij tot het aannemen van een aantal eindige dingen? Onze geest trekt de grenzen, maar trekt ze slechts na, en zet ze daar, waar een voorwerp, de zamenhang van verschijnselen, werkelijk ophoudt en een ander aanvangt.
10. Zoo zijn de dingen buiten ons geenszins ons eigen werk, maar in de natuur leeren wij ze kennen door middel onzer gewaarwordingen en onzer geesteswerk- | |
| |
zaamheid. Het wezen dier dingen bestaat in werking; in haar, en dus in zamenwerking, is de oorzaak van alle natuurverschijnselen.
11. Ons geheugen moet de waarnemingen bewaren, en brengt, als werkzaamheid van onzen geest, ons datgene er van het best te binnen, waarbij die geest zelf het meest werkzaam is geweest. Het verschil tusschen de vatbaarheid en juistheid van het geheugen bij onderscheiden menschen is hieruit te verklaren, en de kunst, om het geheugen te oefenen, moet hierop gebouwd zijn. Bij die oefening vergete men niet, dat gewoonte en oefening in hare werking lijnregt tegenover elkander staan.
12. Om een voorwerp, dat men heeft waargenomen, in het geheugen te bewaren, geeft men er een naam aan, waardoor de eigenschappen, die het heeft, wel niet uitgedrukt, maar toch aangeduid worden.
| |
§ 28.
Zal het oneindige aantal voorwerpen, dat ons de natuur vertoont, ons niet overstelpen en verwarren, dan is het noodig, die dingen, wier eigenschappen overeenkomen, naast elkander te plaatsen, en zoo door het vormen van onderscheidene groepen een verdeeling tot stand te brengen. Het beginsel, waarvan men daarbij uitgaat, is niet altijd hetzelfde. Tot onderscheiding en waardering der eigenschappen komt men eerst laat. Kunstmatige verdeelingen gaan aan de natuurlijke vooraf, en brengen bij eigenaardige voordeelen ook dikwijls belangrijke schade aan de ontwikkeling der wetenschap toe.
| |
Ontwikkeling van § 28.
1. Men kan aan een voorwerp een naam geven, voor
| |
| |
men het met anderen heeft vergeleken en om de gelijkheid in eigenschappen daarmede tot ééne klasse heeft vereenigd, maar die naam is dan ook slechts een herinneringsmiddel, een eigennaam, die al de eigenschappen van het voorwerp aanduidt, zonder dat daartusschen nog eenig onderscheid is gemaakt.
2. Zal men van eigennamen tot algemeene namen komen, dan moeten er eerst algemeene voorstellingen zijn, die men daardoor wil uitdrukken, dat is er moeten verschillende voorwerpen tot groepen vereenigd zijn. En de geest, die door het oneindige aantal dingen dreigt overstelpt te worden en ten gevolge daarvan in onkunde te blijven, moet spoedig tot die groepering komen.
2. Hij wordt daarin geleid niet door een idee van gelijkheid, die hij in zich draagt, maar door de gelijkheid, die hij tusschen sommige dingen waarneemt, waardoor zij met elkander overeenkomen en van andere dingen zich onderscheiden. Van welke gelijkheid hij daarbij uitga, hangt af van het bepaalde doel, dat hem telkens voor oogen is.
4. Iedere eigenschap, waarin twee of meer voorwerpen overeenkomen, kan hij tot beginsel zijner groepering of verdeeling maken (want elke bij elkander plaatsing is tevens een verdeeling). In den aanvang zal hij ze in den vorm zoeken, en hetgeen in vorm gelijk is tot ééne groep verbinden.
5. Daarna zal hij op andere eigenschappen letten, het eerst op die, welke gemakkelijk onder de oogen vallen. Het zal vrij lang duren, eer hij die eigenschappen tot beginsel zijner verdeeling maakt, die, ofschoon vaak de belangrijksten, niet voor onmiddellijke waarneming
| |
| |
vatbaar zijn. Komt hij er toe, dan zal hij er uiterlijke kenmerken trachten bij te voegen, die het bestaan dier eigenschappen zeker of waarschijnlijk maken.
6. Welke eigenschappen hij als de belangrijksten zal beschouwen, hangt wederom dikwijls af van het bepaalde doel, dat hij zich voorstelt. Is dit niet het geval, dan beschouwt hij die als de belangrijksten, die van de meeste overigen de grond zijn. Later is er nog een andere reden, die zijn oordeel hieromtrent bepaalt, maar zij kan ook door ons eerst later worden aangewezen.
7. Zet men die voorwerpen bij elkander, die slechts in ééne eigenschap en hetgeen daarvan het gevolg is overeenkomen, dan vormt men een kunstmatige verdeeling, die somtijds hare nuttigheid heeft, maar in den regel is af te raden. Er zijn evenwel enkele gevallen, waarin die verdeeling tegelijk een natuurlijke is, maar zij zijn slechts weinige uitzonderingen.
8. In den regel komt een natuurlijke verdeeling slechts dan tot stand, wanneer men die voorwerpen bij elkander plaatst, die in een onbepaald getal eigenschappen overeenkomen, wier onderzoek men voortdurend voortzet.
9. Een kunstmatige verdeeling kan voorloopig van groot voordeel zijn, inzonderheid om het overzigt en tevens het onderzoek gemakkelijk te maken. Maar zij is aan den anderen kant zeer gevaarlijk, daar men zeer ligt vergeet, dat zij enkel voorloopig wezen mag, of tijd en krachten nutteloos verspilt, om gelijke eigenschappen te vinden tusschen hetgeen men slechts om ééne gelijkheid verbonden heeft.
10. De juistheid eener verdeeling wordt dan het krachtigst bevestigd, als bij gelijkheid in werking tevens gelijkheid in uiterlijken vorm voor haar pleit.
| |
| |
Elke kunstmatige verdeeling is gegrond op de theorie, die men op het oogenblik heeft, en die dikwijls volkomen verwerpelijk is.
| |
§ 29.
Die vereeniging van voorwerpen om gelijkheid van eigenschappen doet algemeene begrippen, voorstellingen van geslachten ontstaan, en zoo de vereeniging en verdeeling wordt voortgezet, verkrijgt men een ladder van begrippen, die, schoon het werk onzes geestes, aan de natuur ontleend zijn. Breidt men een geslacht uit, en neemt men binnen zijne grenzen ook dingen op, die niet al de eigenschappen der vroeger opgenomene bezitten, dan worden dezen als tot een type gemaakt, en er wordt, vooral wanneer de eigenschappen van praktische beteekenis zijn, tusschen het normale en het abnorme een grenslijn getrokken, die echter geenszins scherp kan zijn en gemakkelijk kan verlegd worden.
| |
Ontwikkeling van § 29.
1. Van individuen uitgegaan, is de mensch op deze wijze tot de voorstelling van geslachten gekomen, en zijn er algemeene begrippen gevormd. Hij heeft ze dus geenszins verkregen door verschillende voorwerpen naast elkander te plaatsen, en ze dan met elkander te vergelijken, om de eigenschappen, aan allen gemeen, te behouden, de overigen te laten vallen. De gelijkheid wordt niet na de groepering gezocht, maar de groepering rust op de erkende gelijkheid.
2. Dat is echter volkomen waar, dat, wanneer eens voorwerpen om gelijkheid in eigenschappen tot een geslacht verbonden zijn, hij voortaan, om de overige eigenschappen van dat geslacht te leeren kennen, die voorwerpen vergelijken moet, en tot het geslacht slechts
| |
| |
datgene mag brengen wat zij allen gemeen hebben. Die vergelijking kan dan misschien zelfs tot het besluit voeren, om sommige voorwerpen weer van het geslacht af te zonderen en tot een ander te rekenen.
3. Dikwijls is het voor een goede verdeeling der natuurvoorwerpen noodig, de grenzen van een geslacht uit te breiden, en er voorwerpen in op te nemen, die niet al de eigenschappen, ofschoon toch de meesten, der reeds vroeger opgenomene bezitten, maar die niet te min meestal veel meer overeenkomst met dat geslacht, dan met eenig ander hebben. Maar gewoonlijk let men dan ook op die nieuwelingen in de bepaling van het geslacht, en spreekt in plaats van de vroegere absolute wetten slechts heerschende regels uit.
4. Tegenover die nieuwelingen vormen dan de oude voorwerpen het type, de norm van het geslacht, terwijl zij er van afwijken, soms zoo ver, dat men twijfelt, of ze misschien niet met evenveel regt tot een ander geslacht konden gerekend worden. Zij liggen aan de grenzen, en zijn abnormiteiten, welke naam boven die van anomalien te verkiezen is.
5. Bij zulke voorwerpen, die praktisch voor ons of voor hen zelven van gewigt zijn, komt het op die eigenschappen, waardoor zij aan dat praktisch belang kunnen voldoen, het meest aan, en maken dezen de norm van het geslacht uit, daar op haar de groepering rust. Elke toestand, waarin die voorwerpen verkeeren, welke met dat belang, met hunne bestemming, in strijd is, heet dan abnormaal.
6. Die bestemming is naar de omstandigheden verschillend, en het begrip van het abnormale, schoon aan
| |
| |
de natuur ontleend, dus relatief, terwijl ook de grenzen onbepaald zijn.
7. Het woord geslacht omvat tot hiertoe nog elke vereeniging van overeenkomstige voorwerpen, alles wat boven het individu staat. Maar gaan wij met verdeelen en groeperen voort, dan splitsen wij één geslacht in verschillende deelen, of verbinden verscheidene geslachten tot één. Er ontstaat dan een ladder van begrippen, aangeduid door de woorden: soort, geslacht, klasse, rijk enz., waarbij dan nog, behalve het overloopen en kruitsen der soorten, de ondersoorten en variëteiten, alsmede de rassen, in aanmerking komen.
8. Men heeft er over getwist, of er in de natuur soorten en geslachten bestaan, dan of zij slechts ons werk zijn. Het is de eeuwen oude strijd tusschen idealisme en realisme. Het laatste zoekt alleen in de werkelijk bestaande, individueele dingen de waarheid; het eerste daarentegen verklaart ze slechts voor onwezenlijke verschijningen, openbaringen der begrippen, die de waarheid, het wezen zijn. In de middeleeuwen waren de meeningen nog naauwkeuriger bepaald. Men onderscheidde het realisme, nominalisme en conceptualisme. Het laatste heeft gezegevierd. Soorten en geslachten zijn onze voorstelling; maar zij is gegrond op de natuur, en door haar geregtvaardigd.
9. De leer, dat elk begrip meer dan één voorwerp moet bevatten, is voor deze begrippen, de algemeene of abstracte, die een geslacht uitdrukken, onbetwistbaar. Voor andere begrippen (want in drie beteekenissen gebruikt men dit woord) is zij het niet. Die voorwerpen, die een begrip bevat, noemt men zijn omvang, die tot zijn inhoud in omgekeerde reden staat.
| |
| |
| |
§ 30.
Na een volledige classificatie is een stelsel van benaming onmisbaar. Van den aard der voorwerpen, die het moet uitdrukken, hangt de graad der voortreffelijkheid af, die het bereiken kan. In ieder geval moeten de namen in hun beteekenis bepaald zijn, en juist daarom is iedere nieuwigheidszucht gevaarlijk, althans waar men niet met nieuwe zaken te doen heeft. Maar boven alles gevaarlijk is de gewoonte, om woorden voor zaken aan te zien, en er uit te redeneren. Zoo maakt men zich tot slaaf van een theorie, en wel meestal van die, welke op het oogenblik bij het volk bestaat, dat is van de volksmeening, die zoo vaak een volksvooroordeel is.
| |
Ontwikkeling van § 30.
1. Heeft men door verbinding en verdeeling van natuurvoorwerpen zulk een ladder van begrippen gevormd, de soorten tot geslachten, de geslachten tot klassen enz. gebragt; met andere woorden, heeft men een classificatie verkregen, die op volledigheid en juistheid roemen mag, dan wordt het onmisbaar, er namen aan te geven, die de onderlinge betrekking aanduiden, en dus eveneens een stelsel van benaming, een nomenclatuur uitmaken.
2. Van nu aan helpen classificatie en nomenclatuur elkander wederkeerig ontwikkelen. Zoekt men de laatste te vormen en haar ingang te verschaffen, vóór de eerste tot stand is gekomen, dan sticht zij veel kwaads.
3. Heeft men bij de verdeeling en rangschikking slechts op ééne zaak te letten, dan kan het stelsel van benaming zoo volmaakt mogelijk zijn, en bepaalde
| |
| |
veranderingen in den uitgang der woorden kunnen de betrekking der voorwerpen tot elkander aanduiden. Vandaar de hooge voortreffelijkheid der chemische nomenclatuur.
4. Waar dit het geval niet is, kan die onderlinge betrekking slechts daardoor worden aangeduid, dat men bij een geslachtsnaam nog een anderen naam voegt ter aanwijzing der bijzondere soorten, die er toe behooren. Zoo ontstaat een binair stelsel van benaming. Er nog den naam der klasse bij te voegen, en dus een drieledig stelsel te maken, is weinig aan te raden.
5. De namen, die men geeft, moeten bepaald zijn in hun beteekenis, maar die bepaaldheid behoeft niet in de woorden zelven te liggen. Meestal zelfs zou dit verkeerd zijn en een valsche theorie in het leven helpen bewaren.
6. Is echter de theorie gevestigd, dan kan zij in namen worden opgenomen, en men behoeft het geenszins, zooals men gedaan heeft, als een ideaal voor te stellen, dat men alleen namen zonder eenige beteekenis heeft.
7. Verandering van bestaande namen is een hoogst gevaarlijke, slechts zelden duldbare maatregel. Zelfs dan, wanneer men tot een gevestigde theorie gekomen is, en dus regt zou hebben, namen daarop te bouwen, is het toch, zoo niet onraadzaam, althans onnoodig, de oude namen daarom te veranderen. Taalgronden, hetzij omdat een woord verkeerd gevormd, hetzij omdat het uit twee talen is zamengesteld, mogen evenmin tot verandering leiden.
8. Daarentegen kan de invoering van nieuwe namen
| |
| |
ook zeer wenschelijk zijn, dan namelijk, wanneer men met nieuwe zaken te doen heeft. Immers dezen nog met de oude namen te blijven noemen, geeft enkel tot verwarring aanleiding.
9. Geen wonder, als men in zulk een geval twijfelt tusschen namen uit onze eigene volkstaal, en tusschen namen uit de oude klassieke talen. Beiden toch hebben hun vóór en hun tegen. Hoe het zij, de etymologie, die tot verandering niet dwingen kan, mag hier bij nieuwe namen niet buiten aanmerking blijven.
10. Behalve een nomenclatuur moet de wetenschap een terminologie hebben. Beteekent gene een stelsel van namen der dingen, deze duidt een stelsel van termen aan ter beschrijving hunner deelen. Beiden worden echter niet door allen zoo onderscheiden.
11. Nimmer vergete men, dat namen slechts ter aanduiding van eigenschappen dienen. Die over eenige stelling uitspraak wil doen, moet uit de kennis dier eigenschappen, niet uit de namen redeneren. Die namen kunnen uit een valsche theorie zijn voortgevloeid; zijn zij de gewone volksnamen, dan drukken zij de volksmeening van het oogenblik uit, die toch wel niemand tot regter der waarheid zal willen maken. Sommigen hebben zich verbeeld, door een, dikwijls nog verkeerde, etymologie en verklaring van woorden geheele methoden, stelsels zelfs, van wetenschap te kunnen afbreken.
| |
§ 31.
De groepen, die door verbinding en verdeeling gevormd zijn, moeten ook gerangschikt worden naar den graad, waarin zij ons dezelfde verschijnselen vertoonen. Het denkbeeld eener regelmatige ontwikkeling, die ner- | |
| |
gens een gaping overlaat, van iederen rang vertegenwoordigers heeft, en tusschen de verschillende rangen een geleidelijken overgang maakt, is in de wetenschap opgenomen en heeft er rijke vruchten gedragen. De bekrompenheid, die zich binnen de enge perken harer stelsels opsloot, is er door geweken voor een ruimen, onbevangen blik op de natuur, die in den rijkdom harer orde de scherpe grenzen onzer orde telkens overschrijdt.
| |
Ontwikkeling van § 31.
1. Met de classificatie, die wij tot hiertoe beschouwden, is het werk van de verdeeling en rangschikking der natuurvoorwerpen nog niet volbragt. Aan elke klasse zijn wel de geslachten, aan elk geslacht de soorten, die het onder zich bevat, toegewezen, maar de rangschikking der soorten, geslachten enz., die niet in de betrekking van deelen of onderdeelen tot elkander staan, is nog niet beproefd. Er is wel classificatie, maar nog geen systematisatie.
2. Om ook haar te vormen, is het noodig, de onderscheidene geslachten, die met elkander in bepaalde verschijnselen overeenkomen, te ordenen volgens den graad, waarin zij ons die verschijnselen vertoonen. Men leert die het best daar kennen, waar zij zich in den hoogsten graad voordoen. De voorwerpen, waarbij dit plaats heeft, zijn dan niet de norm, alsof de rest abnormaal ware, maar het type, het hoogst ontwikkelde voorbeeld; zij zijn als met hooger kleuren aan het middelpunt geplaatst, terwijl de overige geslachten op telkens verderen afstand van dat middelpunt zich bevinden en telkens flaauwer gekleurd zijn.
3. Zoo ontstaan de wetenschappen der vergelijking, | |
| |
wier kring echter nog zeer beperkt is. Heeft de vergelijkende anatomie en physiologie hare voorwerpen geordend naar den graad, waarin zij ons de verschijnselen van het dierlijke leven openbaren, voor het organische leven in het geheel heeft men het zoo ver nog niet gebragt, indien men het ooit zoo ver brengen kan.
4. Het gewigt van zulk een rangschikking naar den graad der levensverschijnselen valt daarom in het oog, omdat van de eigenschappen des levens zoo vele anderen afhankelijk zijn. Maar, zooals meestal, is het gewigtige hier uiterst moeijelijk tevens. De geschiedenis der wetenschap leert ons, hoe veel bezwaar het in zich heeft, de juiste kenmerken des levens aan te wijzen.
5. Ook daarom is zulk een rangschikking, de idee eener geleidelijke ontwikkeling, die de verschillende wezens, met dierlijk leven bedeeld, als meer of min volkomene afdrukken van een gemeenschappelijk type voorstelt, met regt geprezen, omdat zij ons iedere ontdekking met vreugde doet begroeten, die de grenzen der stelsels opheft en overgangen vormt tusschen verwante geslachten.
6. Tot het veld winnen dier idee heeft schelling's identiteitsphilosophie, in alles een gestadige ontwikkeling van het absolute erkennende, krachtig bijgedragen.
7. Daarvoor wachte men zich zorgvuldig, dat men geen vergelijkende wetenschap zoeke te stichten, vóór haar juiste tijd gekomen is. Toen men op Schelling's raad ook een vergelijkende ideaalpathologie trachtte te leveren, kon men niet anders dan hoogst voorbarig handelen, en bevorderde meer de lachlust, dan wel de grondige studie.
| |
| |
8. Tot zulk een vergelijkende wetenschap van het levende rijk behoort niet slechts de vergelijking der organismen, die ons de verschijnselen des levens in verschillenden graad vertoonen, maar ook de vergelijking van alles, wat ons die verschijnselen op onderscheidene wijze voor oogen brengt, derhalve ook:
a. | Van de verschillende deelen van ieder bepaald organisme; |
b. | Van de sexen; |
c. | Van de onderscheidene ontwikkelingsphasen, de verschillende leeftijden; |
d. | Van de verschillende rassen, varieteiten en soorten. |
| |
§ 32.
Een vermelding van de eigenschappen der natuurvoorwerpen is hun definitie of bepaling. De meeste namen, allengs tot eigennamen geworden, zouden blijven, al had men zich ook bedrogen in de eigenschappen, waarom men ze vroeger gaf. Een bepaling vragende, vraagt men dus een opgave van de eigenschappen der dingen, door die namen aangeduid. Maar wat dan waar of valsch heten mag, en wat de wetenschap verder kan brengen, is niet die bepaling op haar zelve, maar het empirische onderzoek, waarvan zij de slotsom is, gelijk de oude bepaling insgelijks het resultaat der ervaring was.
| |
Ontwikkeling van § 32.
1. Wanneer men van de dingen der natuur hunne eigenschappen heeft leeren kennen, en met hunne benaming de vermelding dier eigenschappen vereenigt, levert men een definitie of bepaling. Zij is dus niet anders dan een oordeel over die dingen, en heeft
| |
| |
alleen dit eigenaardige, dat het bij haar op bijzondere volledigheid en naauwkeurigheid aankomt.
2. Die volledigheid bestaat niet daarin, dat zij al de eigenschappen der bepaalde zaak opnoemt; alleen met de belangrijksten, omdat die het meest karakteristiek zijn, heeft zij te doen. Zagen wij vroeger, dat die eigenschappen de belangrijksten zijn, die van de meeste overigen de grond zijn, wij mogen er na de behandeling der systematisatie nog bijvoegen: en die de plaats, welke een wezen in de rij der dingen inneemt, de beteekenis die het in het heelal heeft, het meest naauwkeurig aanduiden.
3. Wil men die eigenschappen, omdat zij een wezen het best karakteriseren, wezenlijke eigenschappen noemen, men heeft er volkomen regt toe. De bewering, dat wezenlijke eigenschappen die zijn, welke men bedoelt als men den naam noemt, en bij wier gemis men aan een voorwerp denzelfden naam niet zou geven, alsof alles hier slechts een quaestie van woorden was, is valsch. Men bedoelt door den naam alleen de wezenlijke eigenschappen, omdat zij inderdaad de wezenlijken zijn, waarop het vooral aankomt. Het onderscheid, dat men maakt, is niet willekeurig, maar rust op natuurkennis, op classificatie en systematisatie.
4. Uit die valsche bewering vloeit een andere voort, dat namelijk een bepaling slechts de beteekenis van een woord ontvouwt, hetzij die het in het gewone spraakgebruik heeft, hetzij die men er voor een bepaald doel aan geven wil. Juist door hare consequentie is zij even valsch als die, waaruit zij is afgeleid. Die een bepaling vraagt, vraagt in den regel niet naar de beteekenis van een woord, maar naar
| |
| |
de eigenschappen van een voorwerp, door dat woord aangeduid.
5. De meeste namen toch, schoon oorspronkelijk ter aanduiding van bepaalde eigenschappen aan de voorwerpen gegeven, en daarom aan andere voorwerpen, die ze niet bezaten, geweigerd, zijn allengs tot eigennamen geworden. Zij drukken dan geen onveranderlijk stel van eigenschappen meer uit, maar zijn de namen van zekere voorwerpen, en zouden behouden worden, al leerde ook de wetenschap er ons andere eigenschappen aan ontdekken.
6. Elke bepaling, van zulke voorwerpen gegeven, mag dan ook van de vorigen op grond van nieuwe waarnemingen afwijken, en het komt er niet op aan, of zij met het spraakgebruik, maar wel of zij met de zaak zelve overeenkomt, dat is of zij waar is. De veranderde definitie treedt dan weder in het gewone leven, en de taal zelve ontwikkelt zich met de ontwikkeling der zaakkennis.
7. Die een nieuwe bepaling vraagt verlangt dus inderdaad een nieuw empirisch onderzoek naar de eigenschappen van eenig voorwerp. Even als de oude definitie, spreekt zij slechts de resultaten van zulk een onderzoek uit. Hare waarheid of valschheid ligt dus niet in haar zelve, maar in de juistheid of onjuistheid van dat voorafgaande onderzoek. Daaruit alleen kan men leeren en afleiden; en het geven eener goede bepaling is juist daarom alleen zoo moeijelijk, omdat het een goed empirisch onderzoek onderstelt. In het algemeen, men leert nooit uit een oordeel, maar alleen uit de gegevens der ervaring, die het uitspreekt.
8. Ter verdediging der leer, die wij bestreden, beroept
| |
| |
men zich op bepalingen van dingen, die niet eens bestaan. Maar men ziet voorbij, dat, al bestaat zulk een wezen niet in de buitenwereld, het toch wel degelijk in de wereld onzer verbeelding bestaat, en daar alzoo kan en moet worden waargenomen, om de eigenschappen te leeren kennen, die onze voorstelling, onze verbeelding er aan toeschrijft.
9. Buiten het geval, vroeger (bij § 4. no. 2) vermeld, moet een bepaling niet het begin, maar het slot der wetenschappelijke onderzoekingen zijn. Verklaarde zij slechts de beteekenis van een woord, en kon er van hare waarheid geen sprake zijn, dan zou juist het tegendeel moeten plaats hebben.
10. De moeijelijkste en tevens gevaarlijkste bepalingen zijn die van zulke verschijnselen in de geschiedenis, die gedurende den loop der eeuwen in voortdurende ontwikkeling de meest verschillende gedaanten hebben aangenomen.
11. Moet men in een bepaling ook slechte voorwerpen opnemen, of ze voor abnormiteiten verklaren, die buiten haar vallen? Het antwoord op die vraag ligt in hetgeen bij § 29. no. 3-7 ontvouwd is.
| |
§ 33.
Met begrippen kan de mensch niet denken; hij moet tot oordeelen komen, dat is tot het uitspreken van verbindingen, die er tusschen verschillende eigenschappen bestaan. Zulke oordeelen kunnen nooit anders dan synthetisch zijn, nooit langs een anderen weg worden verkregen dan langs dien der ervaring. Analytische oordeelen zijn inderdaad synthetische, maar die om het betrekkelijke standpunt van hem, die ze velt, een anderen vorm hebben aangenomen. Dat zij
| |
| |
op afleiding uit een begrip zouden rusten, is een vooroordeel, dat een relatief onderscheid voor een absoluut aanziet.
| |
Ontwikkeling van § 33.
1. Een begrip kan geen gedachte zijn. Zoo dikwijls wij een gedachte vormen, en dus ook zoo dikwijls wij spreken, is het een oordeel. En zulk een oordeel wordt ten onregte als een verbinding van twee begrippen aangezien. Niet alleen, dat niet alle begripsverbinding een oordeel is, maar zelfs in een oordeel is het ons niet om het verband tusschen twee begrippen, maar alleen om het verband tusschen twee zaken te doen.
2. Een oordeel drukt uit, dat hetgeen de eigenschappen heeft, wier voorstelling het noemen van het subject bij ons opwekt, ook die eigenschappen bezit, wier voorstelling door het noemen van het praedicaat bij ons wordt opgewekt. Die verbinding tusschen die eigenschappen kan dan een al of niet gelijktijdige zijn.
3. Elk oordeel, waardoor onze kennis van eenig voorwerp wordt uitgebreid, moet dus synthetisch zijn. De eigenschappen, die wij als praedicaat aan het voorwerp toekennen, moeten anderen zijn dan die, wier voorstelling reeds door het noemen van zijn naam in ons wordt opgewekt. Een analytisch oordeel, dat is zulk een, waarin men aan een voorwerp eigenschappen toekent, die reeds door den naam zelven ons worden herinnerd, kan alleen waarde hebben voor hem, die bij het noemen van den naam geen voorstelling heeft, dat is wien de eigenschappen, er door aangeduid, onbekend zijn.
4. Ieder analytisch oordeel is eenmaal synthetisch ge- | |
| |
weest. Eigenschappen, wier voorstelling nu door den naam reeds wordt opgewekt, moesten vroeger aan de voorwerpen worden waargenomen. Zelfs met de eerste eigenschap, die wij er ooit aan hebben toegekend, was dit het geval.
5. Het verschil tusschen analytische en synthetische oordeelen is dus enkel relatief. Eigenschappen, die wij eerst aan de voorwerpen moesten waarnemen, voor wij ze er aan mogten toekennen, worden ons later zoo gemeenzaam, dat reeds hun naam ze ons terstond voor den geest brengt. Als de resultaten van het empirisch onderzoek tot gemeen goed zijn geworden, hetzij van het volk hetzij althans van de beoefenaars der wetenschap, verkrijgt het vroeger synthetische oordeel het aanzien van een analytisch. Eveneens wekt bij den één reeds de naam een aantal voorstellingen op, waarvan de ander volstrekt niet droomt.
6. Volkomen valsch is daarom de bewering, dat bij een analytisch oordeel de kennis der eigenschappen, in het praedicaat aangeduid, niet door ervaring, maar eenvoudig door afleiding uit het begrip, uit het subject, zou verkregen zijn, waarin zij te voren reeds lagen opgesloten. In het begrip ligt niets dan wat men ten gevolge der ervaring er vroeger zelf in heeft gelegd.
7. Een andere bewering omtrent het analytische oordeel is deze, dat het ons met het wezen der dingen, met hunne wezenlijke eigenschappen bekend maakt. Op haar zelve kan men haar zoo geheel ongegrond niet noemen. Vroeger (bij § 32. no. 3) bleek het ons, wat wezenlijke eigenschappen zijn, en dat men regt heeft tot hare aanneming. En dan is het zeker hoogst natuurlijk, dat men met het noemen van den naam
| |
| |
juist van die eigenschappen de voorstelling verbindt, die het voorwerp het meest karakteriseren.
8. Maar de bewering zou alleen op haar zelve nooit ontstaan zijn. Dat de ervaring ons nu eens belangrijker, dan eens minder belangrijke eigenschappen doet kennen, zou der vermelding naauwelijks waardig zijn geweest, en zou zeker tot geen onderscheiding der oordeelen geleid hebben. Alleen haar zamenhang met de leer, bij no. 6. behandeld, deed de bewering ontstaan. Werd een analytisch oordeel niet door ervaring, maar door afleiding uit een begrip verkregen, en schonk het ons dan nog de kennis van het wezen der dingen, dan was de suprematie der bloote redenering gevestigd, en kon zij uit hare hoogte op de ervaring nederzien.
9. Wat wij moeten bestrijden is dan ook geenszins, dat sommige oordeelen ons meer, andere minder wezenlijke eigenschappen ontvouwen, maar dat er verschillende methoden zouden zijn, en dan nog van die verschillende methoden die der ervaring de minst krachtige wezen zou.
| |
§ 34.
Ook het verschil tusschen oordeelen a posteriori en a priori is even betrekkelijk. Al onze wetenschap komt na de waarneming; vóór de waarneming bestaat er geen kennis. Stellingen, waarvan het heden schijnt, dat zij den steun der ervaring niet behoeven, zijn door haar alleen opgerigt, en werden vroeger niet gekend, vaak zelfs als onmogelijk voorgesteld. En iets, wat ons nog verborgen is of ondenkbaar voorkomt, wordt misschien spoedig als eeuwige waarheid gehuldigd, gelijk het omgekeerd mogelijk is, dat iets
| |
| |
wat thans door ons ontwijfelbaar geheten wordt later als ijdele inbeelding wordt verworpen.
| |
Ontwikkeling van § 34.
1. Dezelfde betrekking, die wij tusschen analytische en synthetische oordeelen in de vorige § aanwezen, bestaat er in het algemeen tusschen oordeelen a priori en a posteriori. Het geheele verschil is zuiver relatief en verandert met den vooruitgang der wetenschap.
2. Dat wij dikwijls a priori oordeelen; dat zelfs al onze kennis geheel nutteloos wezen zou, als zij ons niet tot oordeelen a priori in staat stelde, valt niet te ontkennen. Maar in de meeste gevallen is het even duidelijk, dat er waarnemingen zijn voorafgegaan, waarvan zulke oordeelen eenvoudig het resultaat zijn. De vraag is, of er geen oordeelen zijn, die geheel a priori gevormd worden, zoodat er geen enkel beroep op vroegere waarnemingen bij te pas komt.
3. Die haar bevestigend beantwoorden maken op zoo vele oordeelen opmerkzaam, die geen enkel bewijs noodig hebben, maar, zooals men zegt, van zelf spreken. Men behoeft, meenen zij, menig voorwerp slechts te noemen, om er terstond eigenschappen mede te verbinden, waarvoor men noch nieuwe waarnemingen doet, noch op vroegeren zich beroept, zoodat men hier niet na de waarneming, a posteriori, maar vóór haar, a priori, oordeelt.
4. Zij zien schijn voor waarheid aan. Dat van zelf sprekende is geheel betrekkelijk, zoowel voor enkele menschen, als voor verschillende tijden van de ontwikkeling der wetenschap. Alles, wat men van eenig
| |
| |
voorwerp durft beweren, is er door waarnemingen, dus a posteriori aan ontdekt.
5. Maar is men met het resultaat dier waarnemingen, van dat empirisch onderzoek, reeds lang vertrouwd, wordt het door alle volgende ervaring bevestigd, door geen enkel feit aan het wankelen gebragt, dan staan ons de eigenschappen, die wij zoo leerden kennen, in zoo naauwe verbinding met het voorwerp voor den geest, dat wij evenmin noodig hebben ons vroegere waarnemingen te herinneren als tot nieuwe te besluiten. Het voorwerp en de eigenschappen, het subject en de praedicaten, zijn dan onafscheidelijk verbonden in onze voorstelling.
6. In zulk een geval meenen wij dan, dat de praedicaten van zelf uit het subject volgen, er uit den aard der zaak mede verbonden zijn, er noodzakelijk aan toekomen, en wij noemen ons oordeel kategorisch en apodiktisch. Maar wat ons nu zoo onwankelbaar zeker schijnt was vroeger onbekend, betwijfeld misschien, ontkend zelfs en voor onmogelijk uitgegeven. En wat tegenwoordig ons nog als onvereenigbaar toeschijnt, zal welligt spoedig voor zoo onafscheidelijk gehouden worden, dat men van de verbinding zeggen durft: zij spreekt van zelf.
7. De historie der menschelijke onderzoekingen heeft reeds meermalen geleerd, dat menig oordeel, dat men a priori voor onwankelbaar verklaarde, ten gevolge eener latere ervaring als dwaling verworpen is. Wanneer het empirische onderzoek, dat aan zulke stellingen a priori is voorafgegaan en waarop niemand later meer acht geeft, onjuist is geweest, dan zijn meeningen, die voor van zelf sprekende waarheden
| |
| |
worden uitgegeven, waardoor ons het wezen der dingen ontsluijerd wordt, hinderpalen voor den vooruitgang van ons geslacht door het hooge gezag, dat zij allengs verkregen hebben. Het wordt dan de taak der wetenschap, er dat onregtmatige gezag aan te ontwringen en ze als nietige dwalingen van den zetel te stooten.
|
|