| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De bouwstoffen onzer kennis.
§ 11.
De eerste toestand van den geest op het gebied der kennis is vatbaarheid voor de werking der buitenwereld. Een verandering in de levenswerkzaamheid, die zich in de zenuwen vertoont, veroorzaakt een wijziging in het levensgevoel, een aandoening, die verbonden met het bewustzijn, dat hare oorzaak buiten ons ligt, een gewaarwording geeft. Bij al die gewaarwordingen, die door het verschil der zintuigen van onderscheiden aard zijn, is echter de geest niet geheel lijdend; hij openbaart er ook zijn eigen werkzaamheid.
Deze gewaarwordingen zijn de bouwstof onzer zinnelijke wereld- of natuurkennis.
| |
Ontwikkeling van § 11.
1. Wanneer wij gewag maken van 's menschen geest, willen wij daarmede volstrekt geen partij kiezen in den grooten strijd, of de mensch slechts één wezen is, dan of hij uit ziel en ligchaam bestaat. Die het laatste meenen zullen hun gevoelen eerst dan voldingend heb- | |
| |
ben bewezen, als zij hebben aangetoond, dat een wezen, waarvan de geestelijke verrigtingen uitgaan, reeds vóór de geboorte geweest is of na den dood overblijft. Hoe vreemd het schijne, het bestaan van den geest kan slechts door de onsterfelijkheid van den geest worden bewezen.
2. Zoolang dit voldingende bewijs niet geleverd is, kunnen er slechts gronden van waarschijnlijkheid vóór en tegen worden aangevoerd. Wijst men aan de eene zijde op het groote verschil tusschen ligchamelijke en geestelijke verrigtingen; men wijst aan de andere zijde op den zamenhang, die er tusschen de laatsten en tusschen stofwisseling bestaat.
3. Die den mensch slechts voor één wezen houden beschouwen hem óf als geworden door verbinding van stoffen, die zich op een bepaalde hoogte harer ontwikkeling en verbindingen in die hoogere verrigtingen openbaren, die men geestelijke noemt, óf als een geest, die, de stoffen der wereld zich toeeigenende, ze naar zich vormende en organiserende, zich in die stoffen als zijn ligchaam uit. Voor deze laatste partij kan een voldingend bewijs alleen in het aanwijzen der praeëxistentie bestaan.
4. Welk gevoelen men omhelze, is ons hier onverschillig. Daarin stemmen allen overeen, dat er in den mensch zeer verschillende verrigtingen bestaan, van welken sommigen ligchamelijk, anderen geestelijk worden genoemd, en dat de laatsten de hoogsten zijn, van wier ontwikkeling 's menschen waarde het meest afhangt. In dien zin zeggen ook wij: ons wezen is niet in ons ligchaam, maar in onzen geest, en aan onzen tijd voegt geen herstelling des vleesches, maar des geestes.
5. Evenmin willen wij, van levenswerkzaamheid spre- | |
| |
kende, iets over de vraag beslissen, of er één of meer levenskrachten zijn, dan wel of al de verschijnselen des levens zonder die te verklaren zijn. Die strijd, die vooreerst wel niet beslecht zal zijn, gaat ons hier niet aan. Of het een oorspronkelijk, dan wel een afgeleid verschijnsel is, toch zal wel niemand het leven ontkennen.
6. Het gevoel, dat zelfs bij planten bestaat, heeft in de hoogere dieren en in den mensch een orgaan in het zenuwgestel. Voor de gewone werkzaamheid der zenuwen gevoelloos, vertoont zich bij veranderde werkzaamheid ons levensgevoel. Van zulk een verandering hebben wij een aandoening. Zijn wij ons daarbij er van bewust, dat haar oorzaak buiten ons ligt, dan heet zij een gewaarwording.
7. Ons levensgevoel is niet slechts algemeen; het is ook bijzonder. Het zenuwgestel ontwikkelt zich naar buiten tot onderscheidene zintuigen, die allen ons kennis van de buitenwereld doen krijgen, het ééne meer in deze soort van verschijnselen, in deze wetenschap, het andere in gene.
8. Door de zintuigen heeft men nog geen aanschouwing. Daartoe is de oplettendheid van den geest noodig, het afscheiden der indrukken van elkander, en de verbinding van indrukken tot een geheel, tot voorwerpen.
9. Deze gewaarwordingen zijn de grondslag van al onze natuurkennis.
| |
§ 12.
Bij iedere gewaarwording gevoelt de mensch ook de wijze, waarop zij hem aandoet. Zij kan met zijne gesteldheid en stemming overeenkomen of er mede strijden. In het eerste geval is zij hem aangenaam en
| |
| |
heeft hij het gevoel van lust; in het laatste is zij hem onaangenaam en wekt het gevoel van onlust in hem op. Zoo het aangename in haar tegen het onaangename opweegt, noemt hij ze onverschillig.
Dit gevoel van lust en onlust, dat, ofschoon het ons niet mag beheerschen, onwillekeurig en natuurlijk is, is de bouwstof van de leer der driften en hartstogten.
| |
Ontwikkeling van § 12.
1. Dat de mensch als gevoelig wezen vatbaar is voor lust en onlust, bleek ons reeds bij § 1. Alles wat met zijne gesteldheid en stemming overeenkomt, het moge hem in de gevolgen nuttig of schadelijk zijn, doet hem aangenaam; alles wat er mede strijdt, doet hem onaangenaam aan.
2. Op dat gevoel van lust en onlust is zijn neiging en afkeer gegrond. Hij zoekt wat hem aangenaam aandoet te bevorderen, wat hem onaangenaam is af te weren of weg te nemen.
3. Dat gevoel en de daarop gegronde neiging of afkeer is geheel onwillekeurig; de mensch kan de verschijning er van niet beletten; het is het uitvloeisel zijner natuur, dus op zich zelf natuurlijk en noodzakelijk.
4. Daar dit alles onwillekeurig is, is de mensch er geheel lijdend bij. Met regt heet het daarom passie, drift, hartstogt. De mensch is er geen zelfstandig, vrij wezen onder, maar een slaaf. Blijft hij zoo, dan blijft hij in slavernij.
5. Maar hij behoeft er niet bij te blijven. Wat op zich zelf natuurlijk en noodzakelijk is blijft dat niet in alle omstandigheden. Hij moge zich niet van hartstogten kunnen ontdoen, hij kan zorgen er niet door over- | |
| |
heerscht te worden; hij kan zich van haar dwangjuk ontslaan, en van slaaf een vrije worden. De hoogere uitingen van het geestelijk leven stellen hem er toe in staat. Waar rede en zedelijkheid heerscht, dwingt de hartstogt niet meer.
6. Wanneer men het gevoel van lust en onlust in zijn ontstaan, zijne verbindingen en uitwerkingen in den mensch ontwikkelt, levert men een leer der driften en hartstogten. spinoza gaf er ons in het derde boek zijner Ethika een voorbeeld van, door johannes müller met regt een ‘Statistik der Leidenschaften’ genoemd en als onovertroffen meesterstuk verheven.
7. Zoo is hier reeds de geest geen blad wit papier te noemen, geen tabula rasa, waarop de wereld hare letters schrijft, of men moest zich een blad denken, dat zich zelf lezen kon en tevens van het schrift gevoel had.
| |
§ 13.
Ons gevoel beoordeelt niet alleen, hoe de dingen der wereld ons aandoen, maar toetst ze ook aan hen zelven, en beslist of zij al dan niet in zich zelven harmonisch zijn. In het eerste geval noemen wij ze schoon, in het laatste leelijk. Zoo is er reeds in de natuur menig verschijnsel, dat ons onaangenaam, schadelijk zelfs aandoet, dat wij trachten te voorkomen of te ontvlieden, maar dat toch door zijne schoonheid ons trekt.
Dit gevoel van het schoone is de bouwstof der schoonheidsleer of aesthetica.
| |
Ontwikkeling van § 13.
1. Maar de wijze, waarop de dingen hem aandoen, is niet de eenige maatstaf, waarmede de mensch ze meet. Hij bewondert vaak ook wat hem schade berokkent; hij verwerpt dikwijls ook wat hem voordeel aanbrengt. | |
| |
En wat hem hiertoe leidt is niet alleen zijn zedelijk gevoel, maar ook zijn gevoel van schoonheid.
2. Schoonheid is harmonie. Een voorwerp is schoon, als er overeenstemming is tusschen den inhoud en den vorm, tusschen de deelen en het geheel, als in alles, tot in de kleinste bijzonderheden toe, zijn karakter spreekt. Het is harmonie in wezen, niet in deelen, niet de symmetrie, die het schoone maakt.
3. Maar dat schoone splitst zich in natuurschoon en kunstschoon, en gewoonlijk bepaalt men de leer der schoonheid (aesthetica) tot het laatste. Het moet zijn harmonie daarin toonen, dat het overeenstemme met den mensch, van wien het afkomstig is en wien het tot doel heeft. En is (§ 11. no. 4.) 's menschen wezen in zijn geest te zoeken, dan moet dus het kunstwerk de bewijzen dragen, dat het van den geest afkomstig is en den geest tot doel heeft.
4. Die geest is verheven boven de natuur, en ijdel is dus de bewering, dat de natuur Gods werk is, de kunst slechts het zwakke en nietige werk des menschen; en valsch de leer, die in navolging der natuur het hoogste doel der kunst stelt.
5. De hoogste eisch voor den kunstenaar is ontwikkeling van zijnen geest. Zijn geest moet hooger staan dan de geest van hen, tot wie zijn kunstwerk spreekt. Het is een armzalig kunstenaar, wiens populariteit daarin bestaat, dat het standpunt des volks ook zijn eigen standpunt is.
6. Het schoone is een eigenschap der dingen zelven. Ten onregte zocht men het vaak tot het gevoel van lust en onlust, van wel en wee, terug te brengen, en stelde daarom het doel der kunst in het opwek- | |
| |
ken van een aangenaam gevoel. Soms was de opvatting van dit aangenaam gevoel zeer laag, en beschouwde men de kunst als een middel van vermaak, dat men, in tegenoverstelling van de wetenschap, des noods zou kunnen ontberen.
7. Even valsch is de voorstelling, dat het schoone met het nuttige zamenvalt. Dat nut zocht men dan in leering, in zedelijke strekking, soms in het praktisch voordeelige en onontbeerlijke. De schoonheid, haar eigen wetten volgende, brengt ons in die stemming van zedelijke vrijheid en fijnheid, dat wij tot volbrenging der zedelijkheid er des te beter door in staat zijn.
| |
§ 14.
Is de mensch tot hiertoe nog alleen tot zich zelven bepaald, hoe meer hij zich ontwikkelt, te meer ontwaakt in hem het gevoel zijner betrekking tot anderen. Het wordt hem duidelijk, dat er in die betrekking pligten bestaan, die zijne handelingen moeten leiden, veel meer dan het aangename of onaangename, dat er voor hem zelven uit volgen kan, veel meer ook dan de bevrediging, die zijn schoonheidsgevoel er al of niet in vindt. Daarenboven gevoelt hij zijne krachten als een zelfstandig wezen, dat meester kan zijn over zijne hartstogten.
Dit gevoel van pligt en van zedelijke vrijheid is de bouwstof der wetenschappen van de zedelijkheid, van het regt en van de maatschappij.
| |
Ontwikkeling van § 14.
1. 's Menschen eerste tijd is egöistisch. Waar hij iets voor anderen doet, is het slechts natuurlijke goedhartigheid. Maar langzaam komt het gevoel eener be- | |
| |
trekking tot anderen, waarin hij niet heerschen mag, het gevoel van pligt, waaraan zich dat van regt spoedig verbindt. Maar hij kan zijn pligt niet vervullen, en dit gevoel ware dus ongerijmd, als hij niet tevens het gevoel had, dat hij over zijne hartstogten meester kan zijn, d.i. het gevoel van vrijheid.
2. Tegen het gevoel van vrijheid voert men de bedenking aan, dat het ijdele inbeelding is. - Maar een gevoel kan geen inbeelding zijn, wel de stellingen, die men er op bouwt, wel het aannemen der kiesvrijheid, die men er meestal op grondde. Die meester kan worden over zijne hartstogten gevoelt dat vermogen in zich, gevoelt zich vrij; en die zich vrij gevoelt, die kan ook meester over zijne hartstogten worden, dien bedriegt dat gevoel niet.
3. Tegen het gevoel van pligt voert men aan:
a. | Het is geen algemeen menschelijk gevoel, maar slechts kunstmatig aangebragt. Immers is het niet oorspronkelijk en aan allen eigen, maar het is afgeleid en wordt slechts bij hen gevonden, die in een bepaalden kring van omstandigheden verkeerden. - Maar wat echt menschelijk, d.i. in 's menschen natuur gegrond is, dat zoeke men bij den ontwikkelden, niet bij den onontwikkelden mensch, en hoe meer hij zich harmonisch ontwikkelt, te krachtiger zal zijn zedelijk gevoel zijn. Ook de gevolgen wijzen het uit, wie de voorkeur verdient, hij die dit gevoel bezit of hij die het mist. |
b. | Het is geen zelfstandig gevoel, maar slechts een gevolg der twee eerste kenbronnen, de gewaarwording en het gevoel van wel en wee. - Ik antwoord: men zal, den onzedelijke bestrijdende, |
| |
| |
| er dan toch altijd op moeten uitkomen, dat het medelijden den mensch natuurlijk is, d.i. dat de zedelijkheid een nieuw beginsel is, dat wel na, maar niet uit al het vorige zich ontwikkelt. |
4. Op dit gevoel grondt zich de wetenschap
a. | der zedelijkheid, de zedeleer. Daar het godsdienstige element hier nog buiten aanmerking blijft, vindt het zijn volledige uitdrukking in het beginsel: hebt uwen naaste lief als u zelven, d.i. laat het keerpunt zoo treffend zijn, dat gij uwen naaste nu met dezelfde warmte bemint, die gij eens alleen voor u zelven hadt. |
b. | van het regt. De zedelijkheid openbaart zich in telkens ruimere sferen van werkzaamheid, in de familie, in het gezellig verkeer, vooral in den staat, waar het regt die pligten omvat, tot wier vervulling de staatsmagt kan dwingen. Hoe meer er omvattende wetboeken ontstaan, en hoe moeijelijker de verandering wordt, des te meer scheiding ontstaat er tusschen zedelijkheid en regt. |
c. | van de maatschappij, d.i. van de inrigting van den staat, om dat regt het zuiverst te doen zijn, en van hetgeen geschikt is om haren bloei te verhoogen. |
5. Hiermede vervalt alle theorie van een contrat civil, om het even of het punt van uitgang in goedaardigheid of in een oorlog van allen tegen allen gesteld worde. Ook het huwelijk is geen contrat nuptial. Wel verraden beiden in sommige karaktertrekken de contractsnatuur, maar zij gaan in het begrip van een contract niet op. Vooral geldt dit van den staat, waar niet eens, zooals bij het huwelijk, individueele verkiezing is.
| |
| |
| |
§ 15.
Eindelijk gevoelt zich de mensch zelfs in zijn bestaan afhankelijk van een hoogere magt, wier wetten hij tevens in de uitspraken van zijn zedelijk gevoel opmerkt. Dit gevoel is de bouwstof der godsdienstleer, die te hooger staat, naarmate zij het zuiverder en vollediger uitdrukt, en die vooral niet verward mag worden met die stelsels, die uitgedacht zijn, om den inhoud van het godsdienstig gevoel met dien der wereldwetenschap in overeenstemming te brengen. Ten onregte heeft men de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van dit gevoel in twijfel getrokken, en het bestaan van God op andere grondslagen onzer kennis trachten op te bouwen.
| |
Ontwikkeling van § 15.
1. Terwijl zich de mensch in iedere betrekking des levens ten deele vrij gevoelt, zelfs tegenover de geheele natuur, gevoelt hij zich tevens niet alleen in zijne verrigtingen, maar ook in zijn bestaan afhankelijk van een wezen, dat dus boven hem zelven en de natuur verheven en beider oorzaak moet zijn.
2. Dit gevoel, het godsdienstige, vertoont zich dan als naauw verbonden met het zedelijke. De eischen der zedelijkheid worden tot geboden Gods. Zoo openbaart zich dit gevoel in den wil, in het handelen. Eveneens uit het zich in gedachten, die er de voorstelling, de ontvouwing van zijn. Zoo ontstaat de godsdienstleer.
3. Het onderscheid tusschen theologie en metaphysica of wijsbegeerte in den ouden zin is eerst van latere dagteekening, sints het godsdienstig gevoel zich aan historische personen aansloot en er positieve kerkgenootschappen werden gevormd. Het streven, om een
| |
| |
christelijke philosophie of een wijsgeerig christendom tot stand te brengen, bewijst den gemeenschappelijken oorsprong.
4. Naarmate dit gevoel zelfstandiger geworden en in zijne regten naauwkeuriger omschreven is, is de godsdienst volmaakter; en naarmate het zuiverder en vollediger is uitgedrukt, te hooger staat de godsdienstleer, die ons Gods wezen tracht te ontvouwen, maar in betrekking tot den mensch en de wereld, waarmede deze verbonden is.
5. Ik neem het woord godsdienstleer hier in een anderen zin dan waarin velen het gebruiken. Het beteekent bij mij het brengen van den inhoud van het godsdienstig gevoel in den vorm van bepaalde voorstellingen, zoodat dit gevoel er zich in terug vindt. Bij hen daarentegen is het een stelsel, gevormd om den inhoud van het godsdienstig gevoel in overeenstemming te brengen met den inhoud der wereldwetenschap.
6. De bedenkingen, tegen dit gevoel ingebragt, zijn:
a. | het is niet algemeen menschelijk, maar aan den mensch slechts op een bepaald standpunt van ontwikkeling eigen. - Het is zoo, en de apologie moest er uit leeren, van hare magtelooze poging af te zien, om de godsdienst iemand door redenering op te dringen. De ware apologie moet paedagogie zijn, opvoeding tot dat standpunt van ontwikkeling, waar zich het godsdienstig gevoel van zelf vertoont. Maar al is de bedenking waar, zij mist haar doel. Ofschoon slechts weinigen verklaarde atheisten zijn, en dan nog zich dikwijls tot een andere eeredienst wenden, zijn zeker niet allen godsdienstig, gelijk niet allen zedelijk zijn. Bewijst dit
|
| |
| |
| niets tegen het zedelijk gevoel, hoe zal het dan iets tegen het godsdienstige bewijzen? |
b. | den blik van het heden aftrekkende, belemmert het onze ontwikkeling. - Maar de geschiedenis, schoon oppervlakkig beschouwd er voor pleitende, logenstraft die beschuldiging, tenzij men in een monniksleven en in vijandschap tegen de rede de openbaring der vroomheid wilde zoeken. |
c. | het is niet zelfstandig en oorspronkelijk. De mensch leidt Gods bestaan veeleer uit de reeds genoemde kenbronnen af, en wel
α. | uit de kennis der natuur door middel van het kosmologische bewijs. - Maar dit bewijs, ofschoon door kant's kritiek niet gevallen, kan den toets niet doorstaan. |
β. | uit het gevoel van wel en wee, het eigenbelang. Zoo verklaart het feuerbach: ‘Die Religion ist das Verhalten des Menschen zu seinem eigenen und zwar subjectivem Wesen.’ - Maar hij moet er bijvoegen: ‘aber als zu einem andern Wesen,’ en is zoo gedwongen, het oorspronkelijke er van zelf te verraden. En welke vroome zal ook egoïsme voor de ware vroomheid houden? |
γ. | uit het gevoel van schoonheid door middel van het teleologische bewijs. - Maar dit bewijs is én op zich zelf én tevens daarom van geen waarde, omdat het van de geldigheid van het kosmologische uitgaat. |
δ. | uit het gevoel van zedelijkheid door middel van het moreele bewijs. - Maar ook dit bewijs, al neemt het een beteren vorm aan dan die er door kant aan gegeven is, mag niet voldingend heten. |
|
| |
| |
7. De aanneming van het bestaan der onderscheidene kenbronnen rust op innerlijke waarneming. Hoe fel comte haar bestrijde, zijne kritiek mist haar doel, en zou in elk geval alleen tegen de toepassing der innerlijke waarneming op ons denkproces gelden, waarvan die waarneming zelve een deel is. Dat valt evenwel niet te ontkennen, dat die innerlijke waarneming meestal niet het middel tot vooruitgang is geweest, maar het schild der onwetendheid. Dan maakte men de grillen, die men toevallig in zich had, tot kenbron der waarheid.
| |
§ 16.
Uit de onderscheidene bouwstoffen van kennis, die de geest in zich aantreft, vormt hij verschillende wetenschappen. Zoowel de poging, om ze allen tot ééne te verbinden, zoodat zij uit één beginsel mogten worden afgeleid, als die, om ze allen met elkander in overeenstemming te brengen, is tot hiertoe mislukt. Wel vormen de wetenschappen, uit de vier eerste bouwstoffen onzer kennis tot stand gebragt, zulk een harmonie, en maken te zamen een naauw verbondene wereldwetenschap uit; maar vruchteloos trachtte men tot nog toe in metaphysische en theologische stelsels tusschen die wereldwetenschap zelve en de godsdienstleer een brug te leggen.
| |
Ontwikkeling van § 16.
1. De mensch bouwt voort met al de bouwstoffen, die hij bij zich aantreft. Den vroome de ontvouwing van zijn godsdienstig gevoel te verbieden ware even dwaas als het verbod, om op onze zinnelijke gewaarwordingen een natuurwetenschap te gronden.
2. Zoo ontstaan er verscheidene wetenschappen, omdat er verscheidene bouwstoffen van kennis zijn. Maar
| |
| |
kunnen zij niet allen vereenigd worden in dien zin, dat men ze allen uit één beginsel afleidt? Moet de mensch niet naar eenheid streven? Zeker, maar het is de vraag, van welken aard zij wezen moet. Zij behoeft juist geen afleiding uit één beginsel te zijn. Later zal het ons blijken, dat waarschijnlijk zelfs de natuurwetenschappen daarvoor onvatbaar zijn.
3. Toch hebben sommigen gemeend, zulk een stelsel te bezitten, dat alle verschijnselen uit één beginsel afleidde. Maar met al hun dialektiek bleven zij stokstijf op hun plaats staan; waar zij iets verder kwamen, was het alleen daaraan te danken, dat zij bij de werkelijkheid, bij de ervaring, om den hoek hadden gegluurd.
4. Maar is er dan, zoo al geen afleiding uit één beginsel, misschien een volkomene harmonie tusschen de wetenschappen mogelijk, zoodat de leer der ééne nergens met die der andere in tegenspraak komt? Of zij mogelijk is voor al de wetenschappen, kan niemand beslissen, maar dat zij thans nog maar gedeeltelijk tot stand is gebragt, lijdt geen twijfel. De wetenschappen, gebouwd op de vier eerste grondslagen van kennis, vormen zulk een harmonie. Zij maken te zamen de wereldwetenschap uit, de kennis van de verschijnselen der wereld, voorzoover die geheel uit natuurlijke, eindige oorzaken te verklaren zijn.
5. Daarentegen is tusschen deze wereldwetenschap en de godsdienstleer, die op den vijfden grondslag der kennis gebouwd is, zulk een harmonie nog niet tot stand gekomen. Op menig punt zijn zij nog geheel onvereenigd. Wel heeft men, en de denker kan zich van dat verlangen niet ontslaan, telkens getracht een brug van vereeniging te leggen, maar telkens ook
| |
| |
bleek zij onvast en werd, schoon voor een poos bewonderd, weder afgebroken, om dan weer voor een nieuwe plaats te maken, die in hetzelfde lot deelen moest. Die bruggen zijn de metaphysische en theologische stelsels.
6. De vragen, die zij doen, zijn voor het godsdienstige gevoel op zich zelf van geen belang, en komen in de godsdienstleer zelve niet te pas. Het vroom gevoel erkent in God den schepper en bestuurder van alle dingen, maar vraagt niet naar den zamenhang met de werking der eindige oorzaken.
7. Al die stelsels moeten noodzakelijk in meerdere of mindere mate het karakter van het pantheisme vertoonen, welke rigting later uitvoeriger ter sprake zal komen.
8. Geen dier stelsels verdient den naam van wetenschap. Zij zijn slechts pogingen om er toe te geraken, maar die tot hiertoe mislukt zijn, en den menschelijken geest zelfs niet nader aan de waarheid hebben gebragt. Het is het eeuwige terugkeeren derzelfde vragen, waarop nooit een beslissend antwoord komt. Men onderzoekt en strijdt, maar vordert niet. Men meent de volle kennis te bezitten, en eindigt met onkunde.
9. Welke raad kan er aan den godsdienstigen man gegeven worden, zoolang er nog geen dier pogingen gelukt is? Hij beware zijne godsdienstige overtuiging, maar gebruike haar nimmer, om een uitspraak te doen op het gebied der wereldwetenschap, om de verschijnselen der wereld te verklaren.
10. Hieruit volgt menige belangrijke toepassing:
a. | De natuur is voor den godsdienstige een keten van middel en doel, niet slechts van oorzaak en gevolg. Uit die voorstelling is de teleologische me- |
| |
| |
| thode ontstaan, die voor alles gebruikt mag worden, behalve ter verklaring der natuurverschijnselen. In de natuurwetenschap is zij dus misplaatst. |
b. | De geschiedenis is hem het tooneel der goddelijke voorzienigheid. Maar nooit trachte hij die als met den vinger aan te wijzen, en er eenig feit door te verklaren. Als historicus mag hij er zich nooit op beroepen. |
c. | De staat is hem een hoofdsfeer der goddelijke werkzaamheid. Uit die voorstelling ontstaat het begrip der souvereiniteit Gods. Maar in de wetenschap van het staatsregt is zij even misplaatst, als de teleologie in de natuurkunde, terwijl zij evenals deze voor menig ander doel voortreffelijk bruikbaar is. |
d. | De zedewet openbaart hem Gods heilig wezen, en hare voorschriften worden hem geboden Gods. Maar, terwijl hij de godsdienst wel ter wijding, ter heiliging der deugd mag aanwenden, mag hij de zedelijkheid niet aan haar ondergeschikt maken en de zedewet daarom verbindend noemen, omdat zij Gods wil bevat. |
| |
§ 17.
Arbeidt men slechts met de drie eersten dezer bouwstoffen, zoodat men het zedelijk en godsdienstig gevoel ongebruikt laat, zoo komt men tot het materialisme, dat, zeer onschuldig ontstaan, zich spoedig tot een verderfelijke strekking heeft ontwikkeld. Zelfs de kunst kan het in haar hooger karakter niet begrijpen; de zedelijkheid beschouwt het als een ziekelijke dweeperij, daar immers eigenbelang het natuurlijke en regtmatige roersel van 's menschen daden is; en in de godsdienst ziet het eveneens niet slechts een hersen- | |
| |
schim, een droom, die de mensch, om zich behagelijk te gevoelen, dus al weder uit eigenbelang, zoo gaarne droomt, maar zelfs inconsequent genoeg een verderfelijke inbeelding, waartegen het met alle magt te velde trekt.
| |
Ontwikkeling van § 17.
1. Die slechts met één of meer dezer vijf bouwstoffen werkt komt tot een eenzijdig stelsel van wereldbeschouwing, dat wil niet zeggen tot dwaling, maar tot uitsluitende vereering van hetgeen slechts een gedeelte der menschheid bevredigt, met verwerping van hetgeen een ander gedeelte voor óf alleen óf even onmisbaar houdt.
2. Bij de beoordeeling dier stelsels zij men uiterst behoedzaam. Een valsche redenering uit erkende feiten verdient zeker onbepaalde afkeuring, het strengste vonnis. Maar wat geeft u het regt, om den man te vonnissen, die een feit, door u waargenomen, daarom niet gebruikt, omdat hij het niet waarneemt, in de onderstelling namelijk, dat gij hem geen onwil om het waar te nemen kunt ten laste leggen? Is hij in uwe schatting door eenzijdigheid dwalend, in de zijne vereenigt gij het onvereenigbare en dwaalt dus niet minder.
3. Indien men met ter zijdestelling van het zedelijk en godsdienstig gevoel het zinnelijk gevoel tot eenige kenbron maakt, komt men tot hetgeen in de geschiedenis den naam van materialisme heeft gekregen. Het moet dus ook volgens zijn historische beteekenis worden beoordeeld, want dat men een materialisme kan prediken, dat er wel den naam en het karakter, maar niet de eenzijdigheid van heeft, spreekt van zelf.
| |
| |
4. Het materialisme is op zeer onschuldige wijze ontstaan. Tegenover een natuurstudie, die uit begrippen, in plaats van uit ervaring, over de natuur redeneerde, riep, om mij tot den nieuwen tijd te bepalen, baco den geest terug tot de waarneming. De waarneming van het zinnelijke werd met regt tot de eenige bron der natuurkennis verheven, weldra werd zij de eenige bron van alle kennis. Wel erkende locke naast de gewaarwording der zinnen nog een bespiegeling, maar zij hield zich alleen met de voorstellingen bezig, door de eerste ontstaan. Wel huldigde ook hij zedelijkheid en godsdienst, maar het bewijs, dat hij voor de laatste aanvoerde, kon niet blijven.
5. condillac ontwikkelde het stelsel van locke, maar vol zedelijken ernst en godsdienstzin was hij in het materialisme niet consequent genoeg. mandeville's bijenfabel ondermijnde de zedelijkheid, leerende, dat de maatschappij meer door misdaden vooruitgaat, dan door deugden. De zelf zoo zedelijke helvetius stelde het beginsel der moraal alleen in bevrediging van zinnelijke lust, en predikte, dat het eigenbelang de wereld regeert en regeren moet.
6. De uiterste grens was nog niet bereikt. voltaire was geen atheist, spotte met La Mettrie en had een afschuw van het Système de la nature. diderot gaat van God, vrijheid en onsterfelijkheid uit, maar om ze, hoe verder hij gaat, te meer te betwijfelen. la mettrie verklaart al het geestelijke voor inbeelding; de wijsbegeerte is ‘toute contraire à la morale et à la religion.’ Vollediger nog wordt in het Système de la nature al het geestelijke en goddelijke uit de natuur en den mensch weggenomen.
| |
| |
7. In het materialisme kan zelfs de kunst niet tot haar ware hoogte komen. Haar doel blijft er vermaak, zinnelijk genoegen, aangename gewaarwording. En zedelijkheid en godsdienst zijn er geheel onvereenigbaar mede. In de plaats der zedelijkheid stelt het niets anders dan het eigenbelang; de hartstogten moeten heerschen, niet beheerscht worden. Inconsequent handelt het, door tegen de godsdienst, waarin het toch slechts een uitvloeisel van dat gewettigde eigenbelang ziet, met zoo voorbeeldelooze woede te strijden.
8. Evenals in de historie, ontstaat ook thans nog het materialisme uit een eenzijdig natuurempirisme, uit de gewoonte, om zich alleen met de waarneming der zinnelijke dingen rondom zich en van het zinnelijk gevoel, dat zij opwekken, bezig te houden. Het is daarom meest met uitsluitende natuurstudie verbonden.
9. De waarborg er tegen is dezelfde als tegen alle eenzijdigheid en tegen alle ongepaste verbinding. Bij § 20, no. 12, zal hij worden aangewezen.
| |
§ 18.
Het idealisme, al onze kennis alleen voor ons eigen werk verklarende, maakt alles, waaraan een bestaan buiten ons gewoonlijk wordt toegekend, tot een gewrocht, een voorstelling van onzen geest, niet alleen de wereld der zinnelijke dingen, maar ook God, die van een persoonlijk wezen tot een door ons gedachte zedelijke wereldorde wordt.
Een vereeniging van beiden, zoo echter, dat de materialistische rigting de bovenhand heeft, is het scepticisme, dat onzeker, wat in onze kennis het werk is van onzen geest, en wat door de buitenwereld tot ons komt, zich aan enkel twijfeling overgeeft, om vaak, | |
| |
waar het die wil ontvlugten, zich aan het mysticisme in de armen te werpen.
| |
Ontwikkeling van § 18.
1. Het idealisme is wel het stelsel van enkele wijsgeeren geweest, maar nooit een rigting der menschheid, en het heeft thans nog minder kans dan ooit om het te worden. Gelijk het materialisme alles tot het zinnelijke terugbrengt, zoo eindigt het idealisme, met erkenning van de zelfstandigheid des geestes begonnen, met alleen den geest te erkennen en alles voor zijn gewrocht aan te zien.
2. In de nieuwere wijsbegeerte is het vooral verbonden aan de namen van Leibnitz, Berkeley en Fichte. Bij leibnitz wordt de materie tot den geest gebragt, en krijgt spiritualistische praedicaten; de mechanische beschouwing wijkt voor de teleologische, en de kennis wordt niet op ervaring, maar op grondaxiomen van den geest gebouwd. Een volkomen idealist is hij echter niet. De stoffelijke wereld is onze voorstelling nog niet geheel, en evenmin de zedelijke en godsdienstige. Integendeel was het hem om deze te doen, ofschoon naast de wereldharmonie zijn God zeer overtollig was.
3. berkeley kwam door een onderzoek van het gezigt tot de leer, dat alle voorstellingen geheel tot den geest bepaald blijven. Het verschil tusschen inbeeldingen en voorstellingen is, dat de laatsten zonder mijn toedoen in mij ontstaan, en wel door God. Hier is dus wel de natuur, maar nog geenszins God tot onze voorstelling gemaakt, ofschoon met de onbeperkte zelfstandigheid der geesten die God geheel onvereenigbaar is.
4. fichte eindelijk maakt ook God tot een bloote voor- | |
| |
stelling van den geest. God heeft geen persoonlijk bestaan, maar is de zedelijke wereldorde, die zich de mensch ter bereiking van zijn praktisch doel moet voorstellen. En toch, werd maar eens de wereld weder erkend, dan kon op dit atheisme het zuiverste theisme volgen. Hij zelf besloot zijn stuk niet slechts met de belijdenis uit den Faust, maar ook met schiller's: ‘Und ein Gott, ein heiliger Wille lebt u.s.w.’
5. Het scepticisme ontstaat in den regel bij hen, die op den bodem van het materialisme staan, maar, van de idealisten de eigen werking des geestes overnemende, juist daarin den grond hunner twijfeling vinden. Den grootsten aanstoot vinden zij in de wet van oorzaak en gevolg. Zij, die de grondslag is van alle natuurkennis, is ons eigen maaksel, en haar regt dus twijfelachtig. Zooals met deze denkwet, zoo kan het ook met anderen zijn. Zij zijn voorbarige gevolgtrekkingen uit de ervaring, die misschien alle waarheid missen. Daarenboven zijn al onze denkvormen met elkander in strijd. Zelfs voor de natuur alle waarheid ontkennende, kon men ze op een hooger gebied nog veel minder aannemen. Men wees op het gemis aan overeenstemming omtrent kunst, regt, zedelijkheid en godsdienst. Het was met de waarheid als met den smaak; er was geen algemeen verbindende.
6. Somtijds reikt het scepticisme, ontrouw aan zijn beginselen, de hand aan het mysticisme. bayle, den twijfel der rede tegen alles aanvoerende, verklaarde de geopenbaarde waarheden der godsdienst, in ernst of ironisch, voor buiten het gebied der rede gelegen en daarom door haar twijfel onaantastbaar. Anderen leerden met volkomen ernst, dat aan de zwakheid
| |
| |
der rede te hulp werd gekomen door bovennatuurlijke openbaring. Die vereeniging heeft niets vreemds. Reeds de middeleeuwen leeren ons, hoe met het strengste materialisme zelfs zich het blindste autoriteitsgeloof verbinden kan.
| |
§ 19.
Neemt men al de bouwstoffen der kennis op behalve het godsdienstig gevoel, dan vormt men het positivisme, hetwelk de kunst uit haar vernedering verheft, de zedelijkheid losrukt van het eigenbelang, en de zelfstandigheid van den geest erkent, maar voor de godsdienst geen plaats open heeft. Het eerbiedigt haar wel als een feit van het grootste gewigt, en ziet in haar een der zegenrijkste krachten, waardoor de menschheid bewogen en in hare ontwikkeling geleid is, maar het kent haar toch slechts een voorbijgaande waarde toe, en tracht ook door haar zelve, als opvoedingsmiddel, den geest boven haar te verheffen en van haar vrij te maken.
| |
Ontwikkeling van § 19.
1. Tracht men het gebouw der kennis op te trekken met de vier eerste bouwstoffen, en legt men naast het zinnelijk gevoel dus ook het zedelijke ten grond, maar met ter zijdestelling van het godsdienstige, dan vormt men het stelsel der positieve wereldwetenschap of van het positivisme, dat alle verschijnselen uit het eindige tracht te verklaren, en het oneindige, zooal niet ontkent, dan toch in alles buiten rekening laat, niet alleen voor de verklaring der verschijnselen (zie bij § 16 no. 9), maar ook voor de bevrediging der behoeften van het hart.
2. Het positivisme verheft de kunst uit haar staat van
| |
| |
vernedering. Het brengt haar in verband met de hoogere beteekenis, die aan den geest, als redelijk wezen, tegenover de natuur toekomt, zonder haar daarom met nuchtere berekening tot een middel der zedelijkheid te maken.
3. Evenmin wil het toelaten, dat regt en zedelijkheid op eigenbelang worde gegrond. Den mensch in al zijne verrigtingen waarnemende is het niet blind voor den trek tot deelneming, tot medelijden, voor de zucht om anderer geluk te bevorderen. Maar het laat zich aan den anderen kant door het waarnemen van dien trek der menschelijkheid tot geen dweeperij vervoeren, die op praktische hervormingen zou uitloopen, wier gepastheid alleen voor Utopia kan worden toegegeven.
4. Het huldigt de zelfstandigheid en eigen werkzaamheid van den geest, maar miskent het verband niet, waarin hij tot de omstandigheden staat. Invloed oefenende op alles wat hem omringt, ondervindt hij daar wederkeerig den invloed van. Maar het wil niets van zulk een eigen werkzaamheid des geestes weten, die in het gebruik van zekere ideën zou bestaan, waarin de stof der natuur ter verwerking werd opgenomen. Het erkent onze ideën slechts als gegrond op de ervaring; wat daar niet op steunt verwerpt het als hersenschim.
5. Ook voor het godsdienstig gevoel sluit het positivisme de oogen niet. Het erkent zijn bestaan als een gewigtig feit, en spoort het in zijne oorzaken en zijne gevolgen op. Het eerbiedigt de godsdienst in al haar zegenrijke uitwerkingen, en meent, dat zij eenmaal zelfs ter verklaring van verschijnselen met regt ge- | |
| |
bruikt is, ofschoon zij daarin voor een andere methode heeft moeten plaats maken. Het waardeert de onderscheidene godsdiensten in haar betrekkelijken rang, en bezigt ze zelfs in het onderzoek van de geschiedenis der menschheid ter beoordeeling van de hoogte harer ontwikkeling.
6. Het eenige, wat dus aan dit positivisme ontbreekt, is dat het zelf van de godsdienst, wier regt en waarde voor anderen het erkent, zich heeft losgemaakt. Wilde het haar ter verklaring van de verschijnselen der wereld niet gebruiken, het zou slechts den raad volgen, vroeger (bij § 16. no. 9) gegeven, en het voorbeeld der meeste ware vroomen; maar het wil haar ter opwekking, bemoediging en vertroosting evenmin aanwenden; in één woord, het staat geheel buiten haar, en is ongodsdienstig, schoon geen vijand van de godsdienst.
7. Terwijl het dus van de godsdienst het algemeen menschelijk karakter niet erkent, leert het dat wel van de zedelijkheid. Het weet, dat noch zedelijkheid, noch godsdienst bij allen gevonden worden, maar het meent, dat de gevolgen, die altijd de beste toetssteen zijn, bepaald ten nadeele van den onzedelijke beslissen, maar niet ten nadeele van den ongodsdienstige, daar de gunstige gevolgen, die de zedelijkheid heeft, niet door andere oorzaken bij den onzedelijke kunnen worden voortgebragt, terwijl daarentegen al de goede uitwerkingen, die de godsdienst bij den vroome te voorschijn roept, bij den ongodsdienstige ook door andere oorzaken kunnen ontstaan.
| |
§ 20.
Draagt men alleen aan het godsdienstig gevoel de beslissing der waarheid op, zoo ontwikkelt zich het
| |
| |
mysticisme, dat zonder grondige studie van natuur, van kunst en zedelijkheid er toch wetten voor tracht te geven, maar dan ook op verachting der kunst, op verontreiniging der natuurwetenschap en op geringstelling der zedelijke pligten uitloopt.
Uit een zonderlinge vereeniging van dit mysticisme met een materialistische rigting ontstaat het pantheisme, dat God in naam behoudende, inderdaad verliezende, slechts een standpunt van overgang wezen kan, óf tot de erkenning van een persoonlijken God óf tot atheisme.
| |
Ontwikkeling van § 20.
1. Bij het scepticisme bleek ons de zamenhang met het mysticisme. Dit ontstaat dan ook gewoonlijk in een tijd van sceptische rigting, uit vertwijfeling aan alle menschelijke wetenschap. De mystiek gaat niet op den twijfel in om hem te overwinnen, maar ontvlugt hem en houdt zich vast aan het geloof op grond van het godsdienstig gevoel, en kent aan de uitspraken van dit gevoel de alleenheerschappij toe.
2. Daarin toch bestaat de mystiek niet, dat zij de godsdienst niet op dogmatische bewijzen, maar op het gemoed grondvest; dan toch zou zij volkomen regt hebben en van alle ware vroomheid onafscheidelijk zijn. Die eenvoudige mystiek van het hart zou ons trekken in plaats van ons af te stooten.
3. Het mysticisme, dat wij als dweeperij verwerpen, is de mystiek niet van het hart, maar van het verstand, van de wetenschap zoo men wil, de mystiek van een böhme en dergelijken, niet de gemoedelijke zin van een spener. Het is de verheffing van het godsdienstig gevoel op den troon der wetenschap, om van daar
| |
| |
over natuur, over kunst, regt en zedelijkheid te heerschen, om er zonder grondige studie van elk dier deelen wetten voor te geven.
4. Zulk een mysticisme ziet op de natuur om hare noodzakelijkheid met minachting neder, en stelt hare kennis óf geheel ter zijde óf verbreekt en ontreinigt die door hetgeen het als uitingen van godsdienstzin opvat. Het veracht het zinnelijke en de kunst, die het kleed der zinnelijkheid draagt. Het verzuimt het uiterlijke leven voor het innerlijke, de pligten der zedelijkheid voor gemeenschapsoefening met God. Zoo reikt men de hand aan het egoïsme, leeft alleen voor zich zelven, en houdt zich voor den van God begenadigde en verlichte.
5. De beste waarborgen tegen deze ziekelijke rigting zijn natuurstudie en vorming van een vast zedelijk karakter, in de beslommeringen van het praktische leven geoefend en ontwikkeld.
6. Naauw met het mysticisme verwant is het pantheisme. Die verwantschap is erkend en verklaart de bewondering, die men in de pantheistische school voor de voornaamste mystieken heeft. Het pantheisme is een vereeniging van mystiek en materialisme, niet positivisme, want het zedelijk gevoel komt er volstrekt niet tot zijn regt. Het begrip van kwaad en zonde, met al de begrippen die hieruit volgen, is er geheel onvereenigbaar mede.
7. De wereldwetenschap is monisme; alles volgt uit eindige oorzaken, uit den natuurzamenhang. De godsdienst is dualisme, God en de wereld. De vroome en wetenschappelijke man vereenigt beiden. Hij is monistisch, waar zijn verstand de wetten der wereld
| |
| |
navorscht; waar de behoeften van zijn hart spreken, is hij dualistisch. Anderen mogen oordeelen, dat er zoo een strijd in zijn binnenste is, maar hij zelf ontdekt van dien strijd niets. De pantheist zoekt beiden tot ééne wetenschap te verbinden, en doet het met opoffering van een der beide deelen van het dualisme, dat hij alleen in woorden behoudt.
8. Immers zijn God is niets meer dan een dichterlijke gloed, geen werkelijk bestaand wezen, waarvan men iets verwachten kan. Het is een abstractie van het verstand, in dichterlijke taal God geheten, terwijl men in proza zeggen zou: natuurzamenhang. In den vorm is God hem alles en is niemand zoo godsdienstig als hij. Hij leidt alles uit God af, en heeft met niets vrede, als hij er het absolute niet heeft bijgehaald. Daarin ligt zijn mysticisme.
9. Wat daarentegen den inhoud betreft, zoo hij ooit een uitspraak doet, die de wetenschap kan opnemen, dan rust zij niet op afleiding uit God, maar op positieve studie, die de eindige oorzaken van een verschijnsel heeft opgezocht. En als hij ooit ter bemoediging, opwekking en vertroosting van het hart iets kan bijdragen, heeft hij die eenvoudige godsdienst, dat dualisme, waarop hij zoo uit de hoogte nederzag, te hulp geroepen, en is God hem een weldoener, opvoeder, vader der menschen geworden.
10. Het pantheisme bevredigt wel het gemoed van zijn belijder, maar kan slechts een standpunt van overgang zijn. Die dichterlijke God moet worden opgeheven of verbleeken voor den werkelijken God. Een linker- en een regterzijde der school moet zich vormen, en alles aan de eene zijde op theisme uitloopen, en aan de
| |
| |
andere op materialisme, of, want niets verhindert nu meer de opname der zedelijkheid, op positivisme.
11. Reeds bij § 17. no. 1 bleek het, waarin de eenzijdigheid der behandelde stelsels bestaat. Dat zij vele aanhangers moeten tellen is natuurlijk; even natuurlijk, dat geen van allen de geheele menschheid bevredigen kan. Maar ook het voortbouwen op al de grondslagen van kennis, zooals wij dat bij den vroomen man van wetenschap aantreffen, voldoet wel de meerderheid in meerdere of mindere mate, maar evenmin de menschheid in allen opzigte.
12. Daar sommige rigtingen om hare eenzijdigheid, anderen om haar vereenigen van het onvereenigbare worden verworpen, is er tegen beide misbruiken, zoolang de strijd onbeslecht is, en ter ontwikkeling der menschheid geen beter middel, dan de levenskracht van alle rigtingen ongestoord te laten, en ze voortdurend, door ze in elkanders nabijheid te plaatsen, met elkaar in aanraking te brengen.
| |
§ 21.
Treffen wij al de bouwstoffen onzer kennis in ons zelven aan, sommigen zijn van buiten tot ons gekomen, onze zinnelijke gewaarwordingen namelijk, terwijl anderen uit ons zelven geworden zijn. Wil men de laatsten, het gevoel van lust en onlust, van het schoone, van pligt en godsdienst, aangeboren noemen, en daarom zelfs van aangeboren begrippen spreken, men gebruikt een hoogst ongepaste uitdrukking, stelt voor de verkeerdste gevolgtrekkingen de deur open, en verwart het onmiddellijke met het oorspronkelijke.
| |
Ontwikkeling van § 21.
1. De eenheid onzer kenbronnen bestaat daarin, dat zij
| |
| |
allen verschijnselen in ons zelven zijn. Hierin, niet in eenige metaphysische idee, ligt de grondslag van de eenheid der methode, van de overbrenging der methode, die in de natuurkunde gevolgd wordt, op de wetenschappen des geestes. Maar bij die eenheid bestaat er verscheidenheid; de verschijnselen in ons zijn ontstaan door indrukken van buiten, of, schoon ten gevolge en naar aanleiding daarvan, uit ons zelven.
2. Reeds bij de eerste kenbron ontstond de leer der aangeboren begrippen, uit vrees, dat de geest anders alle zelfstandigheid zou missen, en men tot het materialisme zou komen. Zulke begrippen waren die van ruimte en tijd, van gelijkheid en tegenstrijdigheid, van oorzaak en gevolg enz. De gronden voor die leer en hare wederlegging deel ik later mede. Hier spreek ik slechts het resultaat uit: op dat gebied der kennis bestaan er zulke aangeboren begrippen niet.
3. Maar heeft men geen regt, het gevoel van wel en wee, van schoonheid, van pligt en van godsdienst, als niet van buiten in ons gekomen, aangeboren te noemen? Mag men dan zelfs van geen aangeboren begrippen spreken, daar toch het gevoel zich in begrippen uitdrukt en ontvouwt, het gevoel tot rede wordt? Het gevoel toch is het instinctmatige, de rede eerst is het ontwikkeld menschelijke.
4. Kiest men dat spraakgebruik en hecht men er geen andere denkbeelden aan, dan is tegen de zaak zelve niets in te brengen, maar wel tegen de uitdrukking. Het woord aangeboren kan nooit verdedigd worden. Zelfs het gevoel van lust en onlust vordert voorafgaande gewaarwordingen. Dat van schoonheid eveneens, en het ontwikkelt zich slechts langzaam, terwijl het
| |
| |
toch buiten die ontwikkeling niets is. Ook het zedelijk gevoel volgt eerst op een tijd van egoisme, en het godsdienstige is bij ons alleen door opvoeding vroeg ontstaan, maar is bij vele menschen en volken zwak en ongevormd.
5. Wanneer men meent, dat het aangeborene nooit door iemand kan worden gemist of afgelegd, dan bewijzen de vele voorbeelden van hen, die allen goeden smaak missen, bij wie het zedelijk gevoel zich niet of naauwelijks hooren doet, of die zonder godsdienst leven, dat hier aan geen aangeboren zijn kan gedacht worden. Meent men daarentegen, dat ook het aangeborene door tegenwerkende oorzaken kan worden opgeheven, wat nuttigheid is er dan in de geheele leer?
6. Men heeft aangeboren of onmiddellijk verward met oorspronkelijk, d.i. met hetgeen in den mensch zelven zijn oorsprong heeft, niet van buiten in hem is ingebragt, wat dus zijn oorspronkelijk goed mag heten, ofschoon hij slechts langzaam tot de kennis van zijn bezit komt. Het is dezelfde fout, die alles wat tot 's menschen natuur en oorspronkelijk wezen behoort, en dus in den tijd langzamerhand door hem ontvouwd wordt, in de eerste periode des menschen, althans van het menschelijk geslacht, verplaatst.
| |
§ 22.
Zelfs voor onze natuurkennis beweren sommigen, dat onze geest van aangeboren begrippen uitgaat, en niet alles aan de ervaring te danken heeft. Zij beroepen zich op het algemeene en noodzakelijke van vele waarheden der natuurwetenschappen, in de meening, dat ervaring alleen nimmer tot algemeenheid en noodzakelijkheid leiden kan. Maar dat beroep kan
| |
| |
niet gelden. Zelfs onze noodzakelijkste gedachten ontstaan uit ervaring, en al onze begrippen zijn slechts de zamenvatting in één woord van eigenschappen, die wij door ervaring aan de voorwerpen der natuur hebben leeren kennen.
| |
Ontwikkeling van § 22.
1. Bij onze natuurkennis is de geest werkzaam, niet slechts lijdend, ontvangend, maar zijne werkzaamheid bestaat alleen in het scheiden en verbinden van hetgeen de gewaarwording hem levert. En zelfs in die scheiding en verbinding is hij niet vrij; hij maakt den vorm niet, waarin hij den inhoud opneemt, maar neemt dien aan den inhoud zelven waar. Hij brengt niets nieuws bij hetgeen in de natuur is, maar brengt eenvoudig de natuur getrouw in zich over, zoo als zij in zijn gewaarwordingen zich aan hem vertoont.
2. Velen meenen, dat de geest veel meer verrigt, en een aantal begrippen heeft, waarmede hij, als met gereede zaken, tot de ervaring komt, en die het eerst mogelijk maken, dat zij ons tot voorstellingen leidt. Die leer steunt op de onderscheiding tusschen toevallige en noodzakelijke waarheden, van welke laatsten men beweert, dat zij onmogelijk uit de ervaring afkomstig kunnen zijn.
3. Maar die leer steunt op twee dwalingen:
a. | het verschil tusschen noodzakelijke en toevallige waarheden ligt niet in haar zelven, maar alleen in ons. Noodzakelijke waarheden noemen wij die, waarvan wij weten, niet alleen dat, maar ook waarom zij waar zijn, d.i. wier oorzaken wij kennen. Op zich zelf toch zijn alle waarheden noodzakelijk. |
| |
| |
b. | Ook onze zoogenaamd noodzakelijke waarheden rusten op ervaring. Mogen zij uit axiomen zijn afgeleid, die axiomen zelven zijn alleen door de ervaring tot onze kennis gebragt. Zij zijn zelden iets anders dan de verklaring onzer eenvoudigste en algemeenste gewaarwordingen. Ook de onmogelijkheid van het tegendeel, waarop men zich beroept, is óf op ervaring gegrond óf een vooroordeel. En dat wij op haar ook voor nieuwe, toekomstige verschijnselen een voorspelling durven bouwen, bewijst niets tegen haar empirischen oorsprong. |
4. Tot hare verdediging wordt aangevoerd:
a. | noodzakelijke waarheden zijn algemeen, en de ervaring kan ons geen algemeenheid leeren. - Maar al de voorbeelden, waarmede men die meening staaft, zijn ontleend aan inductie per enumerationem simplicem, alsof die methode de voornaamste, de eenige was. |
b. | de wetenschap leert ons niet alleen wat is, maar ook wat zijn, wat worden moet, en daaromtrent kan ons de ervaring geen licht geven. - De waarneming van hetgeen is, en de vergelijking er van met zijne gevolgen, die men eveneens kan waarnemen, kunnen dit wel degelijk. |
5. Het ontstaan zelfs van onze noodzakelijkste gedachten uit de ervaring blijkt vooral hieruit, dat voor het grootste deel onzer kennis die oorsprong door iedereen wordt toegegeven, en het voor het andere deel onmogelijk is een andere bron aan te wijzen, die werkelijk in staat is het ontstaan er van te verklaren. Al waren, wat onmogelijk is, de axiomen uit begrippen
| |
| |
afgeleid, dan nog zouden die begrippen zelven alleen door ervaring verkregen, slechts de zamenvatting in één woord zijn van eigenschappen, die men aan voorwerpen had leeren kennen.
6. Al waren er aangeboren begrippen, wie zou kunnen aanwijzen, waar hunne grenzen staan en hoe groot hun getal is?
7. Daarbij, waaraan zou het dan zijn toe te schrijven, dat wij, zoo verschillende begrippen of vormen in ons hebbende, ons nu eens van den eenen vorm bedienen, dan weder van een anderen? Zal al onze kennis geen ijdele verdichting zijn, dan moet het afhangen van de dingen buiten ons, die wij niet in onze vormen opnemen, maar met hun eigen vormen in ons overnemen.
8. De uitvlugt, dat wij de aangeboren begrippen wel niet als werkelijkheid, maar toch als vermogen in ons bezitten, is eener onvruchtbare dialektiek waardig, die hare woordonderscheidingen voor een onderscheid in de natuur aanziet.
| |
§ 23.
Zelfs de mathematische wetenschappen hebben geen anderen oorsprong dan de ervaring. Het is waar, hare stellingen worden door redenering uit grondwaarheden afgeleid, maar waarneming alleen deed ons tot de kennis dier grondwaarheden zelven komen. Het zijn waarheden omtrent de dingen der wereld, al stellen zij die alleen in een bepaald opzigt, in enkele eigenschappen voor, met terzijdestelling der overigen. En al is mijn voorstellingsvermogen groot genoeg, om mij die eigenschappen voor den geest te roepen, ook zonder dat ik op eenig voorwerp buiten mij het oog vestig, | |
| |
toch bewijst het volstrekt niet, dat ik daarom buiten het gebied der waarneming zou staan.
| |
Ontwikkeling van § 23.
1. Men heeft getracht, in de natuurwetenschappen zelven, en wel in iedere in het bijzonder, aan te wijzen, dat zij gedeeltelijk op begrippen gegrond zijn, die, niet uit de ervaring ontleend, veeleer de oorspronkelijke bezitting des geestes zijn, waarmede hij tot de ervaring eerst overgaat.
2. Men begint met de zuivere mathematische wetenschappen. Alle stellingen, zegt men, worden door redenering uit grondwaarheden verkregen, die men in axiomen en bepalingen onderscheidt. Onze begrippen van ruimte, van tijd en getal drukken wij er in weinige bepalingen en axiomen uit, waaruit vervolgens de geheele wetenschap tot stand komt. Die grondwaarheden nu dragen het kenmerk harer waarheid met zich, en kunnen om hare algemeenheid en noodzakelijkheid niet op ervaring rusten.
3. Heeft men geleerd, dat alle axiomen tot bepalingen kunnen herleid worden, het komt mij voor, dat alle betoogkracht integendeel alleen in de axiomen ligt.
4. De mathematische wetenschappen bevatten niets anders dan waarheden over de dingen der wereld, ofschoon over die dingen alleen in een bepaald opzigt, over sommigen hunner eigenschappen. En hoe zullen wij met de eigenschappen der dingen en hun betrekking tot elkander bekend worden, zonder ze gade te slaan d.i. zonder ervaring? Volgt alles uit weinige grondstellingen, zij alleen kan ons die leeren kennen. Onze axiomen zijn meestal slechts de uitdrukking on- | |
| |
zer onmiddellijke gewaarwordingen, maar somtijds is er zelfs een aantal waarnemingen, een lang voortgezette ervaring voor noodig.
5. De mathematische wetenschappen, omdat zij de dingen slechts in sommige eigenschappen nagaan, zijn dikwijls als hypothetisch voorgesteld; men meende toch, dat zij die dingen beschouwden, alsof zij geen andere eigenschappen bezaten. Het is echter raadzaam, zich van die benaming te onthouden.
6. Is de grondslag dezer wetenschappen alleen de waarneming, men behoeft daarom het oog niet te vestigen op dingen buiten zich, zelfs niet op getalen, algebraïsche teekens of figuren. Mijn voorstellingsvermogen kan genoeg ontwikkeld zijn, om die hulp niet te behoeven. Maar het bewijst volstrekt niet, dat ik daarmede buiten het gebied der waarneming sta.
7. Maar de natuur vertoont ons immers nergens die volkomene zuiverheid der figuren, die de mathesis onderstelt? - Het zij zoo, maar het maakt geen bezwaar. Wij stellen de afwijking van den zuiveren vorm door ons abstractievermogen buiten aanmerking, om ze later bij de toepassing des noods weder in rekening te brengen.
8. Tegen het ontstaan der mathematische wetenschappen uit de ervaring voert men aan:
a. | Om dingen buiten ons waar te nemen, moeten wij ze als buiten ons voorstellen, zoodat de eenvoudigste waarneming het begrip der ruimte reeds onderstelt. En hetzelfde geldt van het begrip van den tijd. - Maar die bewering mist allen grond. |
b. | Ruimte en tijd zijn geen algemeene begrippen; zij zouden blijven, al werden alle bijzondere ruimten en tijden weggenomen. - Maar die mee- |
| |
| |
| ning is én onwaar én zou, al was zij waar, niets bewijzen. |
c. | Het begrip van ruimte en tijd kan niet van buiten tot ons, als bloot ontvangende wezens, komen; het onderstelt de werkzaamheid van onzen geest. - Het is zoo, maar die werkzaamheid blijft ook hier slechts in waarneming en verbinding bestaan. |
d. | De mathematische waarheden zijn algemeen en noodzakelijk. - Ter wederlegging verwijs ik naar de vorige §. Al kunnen wij een lijn niet tot in het oneindige verlengen, toch geeft ervaring, en zij alleen, ons het regt, te bepalen, wat er bij een oneindige verlenging al dan niet zal gebeuren. |
| |
§ 24.
Ook voor de mechanische wetenschappen is een andere bron dan de ervaring ten onregte beweerd. Het is onwaar, dat de natuur buiten staat zou zijn, ons met het begrip van oorzaak bekend te maken, of dat de grondwaarheden, die uit dat begrip voortvloeijen, om hare algemeenheid en noodzakelijkheid onmogelijk op ervaring zouden kunnen rusten. Wat men thans voor algemeen en noodzakelijk houdt, zoo zelfs dat men meent het zonder eenige waarneming te mogen omhelzen, dat is vaak de uitkomst van een lang en ingewikkeld onderzoek der natuur, dat zonder hevigen en langdurigen strijd zijn doel niet bereiken kon.
| |
Ontwikkeling van § 24.
1. In de mechanische wetenschappen hebben wij met krachten, als oorzaken van beweging, te doen, en van dit begrip nu van oorzaak beweert men, dat het niet aan de ervaring ontleend is. Men grondt die bewering daarop, dat de natuur ons wel opvolging, | |
| |
maar geen veroorzaking van feiten, wel het post, maar niet het propter vertoont.
2. Die grond is onhoudbaar. De ervaring, die ons leert, dat het eene feit na het andere komt, leert ons evenzeer, dat het eene door het andere ontstaat. Beide betrekkingen verschillen hemelsbreedte. Niet de opvolging, maar de opvolging op een bepaalde wijze, met bepaalde omstandigheden er bij, brengt ons tot het begrip van oorzaak.
3. Men beroept zich verder op de axiomen, die uit het begrip van oorzaak voortvloeijen, en om haar algemeenheid en noodzakelijkheid niet op ervaring kunnen rusten. Ik antwoord vooral met verwijzing naar § 22, maar beschouw ten overvloede die axiomen zelven.
a. | Niets bestaat, niets geschiedt zonder oorzaak. - Maar zoo weinig algemeen en noodzakelijk is deze stelling, dat zij voor de helft der verschijnselen, voor de geestelijke, door de helft des menschdoms, de voorstanders der vrijheid, ontkend wordt. En dat dit beginsel op de wereld zelve, den kring der ervaring, wordt toegepast, om een oorzaak der wereld te leeren, rust alleen op analogie. |
b. | Gevolgen zijn evenredig aan hunne oorzaken, en oorzaken worden gemeten door hare gevolgen. - Maar men moet erkennen, dat er bij dit axioma een belangrijke beperking bestaat, en deze kan ons toch alleen door de ervaring geleerd zijn. En hoe zal dan het axioma zelf, dat afgescheiden van die beperking een onwaarheid is, zonder die ervaring verkregen zijn? |
c. | Reactie is gelijk en tegenovergesteld aan actie. - Maar het aprioristische bewijs, dat men er voor aan- |
| |
| |
| voert en dat zich inderdaad geheel van de ervaring vrij houdt, mist alle waarde. De geschiedenis leert ons daarenboven bij galilei en newton, wanneer dit axioma in de wetenschap is opgenomen. Moge men het reeds vroeger bij een Commentator van aristoteles aantreffen, de vraag is niet wat, maar op welke gronden men leert. |
d. | Niets geschiedt zonder oorzaak, en deze kan niet in plaats en tijd liggen, die op zich zelven niets zijn. - Maar eerst langzaam is men tot deze waarheid gekomen, en zelfs thans nog ligt zij buiten het bereik van velen. Inderdaad is zij niet de grondslag der wet van inertie, maar rust zij veeleer omgekeerd op deze wet. |
4. Evenzeer ten onregte heeft men beweerd, dat er geen ervaring noodig zou zijn, om ons de mechanische hoofdbeginselen omtrent het zwaartepunt te leeren kennen.
5. Er is niets vreemds in, dat men waarheden, aan de ervaring ontleend, als zij eens verkregen zijn, voor noodzakelijke, van zelf sprekende waarheden houdt. De mensch houdt vaak de uitkomst van zijn onderzoek vast, en vergeet den weg, die er hem toe leidde. Wat eerst verborgen en onzeker was wordt naderhand vaak als een identische stelling beschouwd, uit het begrip der voorwerpen onmiddellijk voortvloeijende.
| |
§ 25.
Maar vreemder nog is de bewering, dat onze natuurkennis op iets anders dan op ervaring zou rusten, voor die wetenschappen, die van de mathematische nog verder verwijderd zijn. Men spreekt wel van begrippen van een middelstof, van stof en element, van
| |
| |
symmetrie, en van gelijkheid, waarop men die wetenschappen meent te kunnen bouwen, maar die begrippen zijn alleen door ervaring ons deel geworden en langzamerhand in ons ontwikkeld. Eveneens heeft men in plaats van de verschijnselen des levens een begrip des levens gesteld, alsof er een begrip denkbaar was zonder de verschijnselen of daarbuiten, en heeft ook uit de geschiedenis dezer laatste der natuurwetenschappen de langzame vorming en begrenzing van dat begrip voorbijgezien.
| |
Ontwikkeling van § 25.
1. Hoe verder wij ons van het gebied der mathematische wetenschappen verwijderen, te vreemder wordt de bewering van een kennis uit oorspronkelijke begrippen, niet uit ervaring. Toch werd zij ook voor de kennis van licht, geluid en warmte uitgesproken, waarvan men beweerde, dat zij op het begrip van een middelstof gegrond is.
2. Maar al ware, wat het niet is, dit begrip zonder de ervaring verkregen, men zou er geen enkele stelling uit kunnen afleiden noch omtrent de natuur dier stof, noch omtrent de wijze, waarop zij werkt en eigenschappen geleidt. Ervaring alleen zou hier te hulp moeten komen, en geen verklaring luidt zeker vreemder dan deze, dat de polariteit een begrip is, dat den steun der ervaring niet behoeft.
3. Eveneens heeft men zelfs van de scheikunde beweerd, dat zij op begrippen rust, die diep in den geest gezeteld zijn, ofschoon, voegde men er bij, zij gevormd en ontvouwd worden door uiterlijke waarneming. Voor zulke begrippen hield men die van element en van stof. | |
| |
Maar het valt gemakkelijk, van beiden den oorsprong uit de ervaring aan te wijzen. Eveneens is het met dat van chemische affiniteit. Wat daaruit schijnt te worden afgeleid volgt inderdaad niet uit dat begrip, maar uit het empirische proces, dat er aan vooraf ging.
4. Ook beroept men zich ten onregte op het beginsel, dat de physische eigenschappen der ligchamen afhankelijk zijn van hun chemische zamenstelling. Waar davy een verschil in chemische zamenstelling aannam tusschen stoffen, waarin de ervaring niet het minste verschil kon aanwijzen, deed hij het niet a priori, maar op gronden der ervaring, om analogie.
5. Eveneens heeft men van de morphologie beweerd, dat zij niet geheel op ervaring rust, maar veeleer op het begrip van symmetrie. Doch van waar is dat begrip dan van de waarneming, en waarop steunen de hoofdbeginselen, waarin het voorkomt, dan op waarneming?
6. Ook de wetenschappen, die zich met rangschikking der natuurvoorwerpen bezig houden, zocht men aan de alleenheerschappij der ervaring te onttrekken, om ze onder een begrip van gelijkheid te brengen. En op gelijke wijze verwierp men voor de wetenschap der levensverschijnselen de ervaring als eenige kenbron, en sprak van een begrip des levens in plaats van verschijnselen des levens, waarmede zij te doen zou hebben.
7. Het is waar, in alle natuurwetenschappen is de eenvoudige waarneming niet genoeg. Men moet het waargenomene verbinden, en de eene geest is hierin den anderen ver vooruit. Maar die gave der verbinding zelve is toch wel geheel iets anders dan een bezit van begrippen, van ideën, die men vóór de waarneming
| |
| |
in zich heeft. En ontwikkelt zich ook die gave niet tegelijk met de ontwikkeling der wetenschap? Men grijpt om verschijnselen te verbinden naar eenig begrip' gewoonlijk door een hypothese, maar had men dat begrip oorspronkelijk in zich, of hebben de feiten, die men verbinden wil, en de feiten, die men reeds vroeger verbonden had, d.i. de hoogte der geheele wetenschap, het in ons doen ontstaan? Zeker is alleen de laatste opvatting de ware.
|
|