| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Waarheid en kennis in het gemeen.
§ 7.
Het gewone antwoord, op de vraag, wat waarheid is, gegeven, is volkomen nutteloos. Een naauwkeurige onderscheiding van de twee verschillende soorten van verkregene waarheden, en opmerkzaamheid op den weg, die ons tot beiden gebragt heeft, doet ons tot een ander antwoord komen, en voor waarheid verklaren: 1o. alles, wat slechts de eenvoudige, door geen gevolgtrekkingen verontreinigde, verklaring onzer gewaarwordingen is; en 2o. alles, wat uit die gewaarwordingen, zonder door anderen te worden gelogenstraft, volgens de methode der natuurwetenschappen is afgeleid, en daarenboven tot voorspellingen in staat stelt, die de uitkomst bevestigt.
| |
Ontwikkeling van § 7.
1. Op de vraag, wat waarheid is, luidt het gewone antwoord: overeenstemming onzer voorstellingen met de dingen buiten ons.
2. Maar dat antwoord is geheel nutteloos, daar alles, | |
| |
waarmede wij onze voorstellingen kunnen vergelijken, altijd wederom slechts onze voorstelling is.
3. Er zijn twee soorten van waarheden, onmiddellijke en middellijke, uit de eersten afgeleid. De eersten drukken onze eigene gewaarwordingen uit; de laatsten zijn besluiten, er uit getrokken.
4. Omtrent de eersten kan geen twijfel zijn. De eenvoudige uitdrukking onzer gewaarwording is altijd waarheid.
5. Maar wat is in de afgeleide stellingen waarheid? Het gewone antwoord: alles wat uit de onmiddellijke waarheden met regt, met noodzakelijkheid, is afgeleid; dat antwoord is van niet de minste waarde. Of waar is de toetssteen dier noodzakelijkheid? en is zij niet louter betrekkelijk?
6. Om dus in geen volslagen twijfelzucht te vallen, moeten wij een ander antwoord bekomen. Om een stelling, die op een gewaarwording gegrond is, voor waarheid te verklaren, is het noodig, haar met andere gewaarwordingen te vergelijken, en daarna met de gevolgtrekkingen, die anderen er uit afleiden, vooral met hunne methode, waar die tot voorspellingen heeft geleid, die door de uitkomst bevestigd zijn en dus zeker op kennis der waarheid gegrond waren.
7. Daar alleen de natuurkundigen bewezen hebben, zulk een methode te bezitten, wordt de bepaling der waarheid zoo als die in den tekst is voorgesteld.
8. Maar als al onze kennis bepaald is tot onze gewaarwordingen en hetgeen er uit mag worden afgeleid, zijn wij dan niet geheel beperkt tot onze voorstellingen, zonder ooit iets van de buitenwereld te weten? Idealisten en realisten voerden hierover hun ouden strijd.
| |
| |
9. Velen meenden, dat zij door een beroep op de daden der idealisten zelven dezen ligt konden wederleggen en het dwaze hunner theorie aantoonen, maar hun wederlegging werd niet anders dan een doellooze scherts.
10. Tot beslechting van den strijd kan slechts de opmerking dienen: gij doet vragen, waarop geen antwoord mogelijk of noodig is; wij kunnen noch willen over een andere kennis spreken dan over die, welke voor den mensch toegankelijk is.
11. Maar is onze kennis dan toch niet enkel subjectief? Men misbruikt het woord, wanneer men bevestigend antwoorden wil. Een subjectieve uitspraak is niets anders dan een uitspraak, die onbewezen en daarom niet voor den menschelijken geest in het gemeen verbindend is.
| |
§ 8.
Nu eens brengt het onderzoek tot zekerheid, dan weder slechts tot waarschijnlijkheid. In het laatste geval draagt de aanneming eener stelling op het gebied van het goddelijke den naam van geloof, op dat der geschiedenis den naam van historische overtuiging. Gelijk dat geloof slechts dan redelijk heten mag, wanneer het aan bepaalde voorwaarden voldoet, zoo kan ook die historische overtuiging alleen dan gegrond worden genoemd, wanneer zij de eischen der kritiek bevredigt, die niet alleen vraagt naar de personen, door wie een verhaal tot ons komt, maar ook naar den aard der gebeurtenissen zelven, die zij ons mededeelen.
| |
Ontwikkeling van § 8.
1. Ieder, die langs den regten weg tot waarheid is gekomen, bezit zekerheid. Maar ten onregte keeren velen
| |
| |
het om, en beweren, dat eveneens die zekerheid bezit, d.i., anders toch ware het een ijdele tautologie, het gevoel van zekerheid, een onwrikbare overtuiging, ook waarheid heeft.
2. Zelfs niet ieder, die waarheid verkregen heeft, bezit zekerheid. Men moet de waarheid op den regten weg hebben bereikt.
3. De hoogste graad van kennis, van overtuiging, heet zekerheid. Op al de lagere graden is slechts waarschijnlijkheid. De twee soorten der laatste vorderen een eigen behandeling, a. de waarschijnlijkheid op het gebied van het goddelijke en bovenzinnelijke. b. die op het gebied van het zinnelijke, van de historie.
4. De eerste dier soorten is eigen aan het geloof. De geloovige, hoe vast overtuigd, mist aller toestemming afdwingende bewijzen, vaste wetenschap. Wilde men daarom alle geloof ontraden, men zou zich belagchelijk onpraktisch aanstellen. Maar het moet a. een redelijk, op gronden rustend geloof zijn. Die gronden mogen niet voldoende, zij moeten toch stevig zijn. De bewijzen mogen wel onvolledig, maar nooit onjuist zijn. Voorts moet b. het geloof, op weten rustend, geen even zoo sterk weten ten opzigte derzelfde zaak tegen zich over hebben, en eindelijk c. moet het zich nooit voor weten uitgeven.
5. De tweede soort is de waarschijnlijkheid op het gebied der geschiedenis, waar men het nimmer tot iets hoogers kan brengen, en die door historische kritiek wordt gemeten. Over die kritiek zou weinig strijd bestaan, indien alle onderzoekers even onpartijdig tegenover alle verhalen stonden.
6. De historische kritiek moet bij elk verhaal twee vra- | |
| |
gen beantwoorden: a. Wie zijn de personen, die het ons berigten? dat is α. In welken tijd en waar leefden zij? β. Welke zijn de eigenschappen, niet alleen van hun wil, maar ook van hun verstand? En, omdat ieder, hoe groot ook, ten deele het gewrocht van zijn tijd en zijn volk is, γ. Welke zijn de karaktertrekken van zijn tijd en van zijn volk?
7. De tweede vraag is: b. Welke zijn de gebeurtenissen, die zij ons berigten? Laat de aard dier gebeurtenissen ons toe, de geloofwaardigheid van het verhaal aan te nemen? Niet allen erkennen echter het regt, om die vraag te doen. Verschillende denkwijzen trekken hier onze aandacht: α. Sommigen meenen, dat men alleen naar de verhalers onderzoek mag doen, en, als het gunstig voor hen is afgeloopen, hun verhaal, welk wonder het ook bevatte, moet aannemen. Maar naar dien stelregel handelt niemand, en kunnen ook zij zelven niet handelen. Reeds hun eigen onderscheiding tusschen mogelijkheid voor het verleden en voor de toekomst werpt hem omver. Daarbij zouden zij nooit meer kunnen leeren, dan dat er een ongewoon feit was voorgevallen, dat uit de gewone oorzaken niet kon verklaard worden. Maar dat de buitengewone oorzaken, die men dus moest aannemen, zelfs in den geheelen kring der natuur niet bestonden, dat zij bovennatuurlijk waren, en er dus een wonder, een werking Gods bestond, zouden zij nooit kunnen bewijzen. De natuurlijke verklaring zou hun dus altijd in den weg staan. β. Anderen verwerpen alles wat van den gewonen loop der dingen afwijkt. Zij verwarren empirische wetten met natuurwetten, en vergeten, dat zelfs bij de laatsten het gevolg door tegenwerkende oorzaken
| |
| |
gewijzigd, zelfs vernietigd kan worden. γ. Anderen wederom meenen, dat men het vreemdste verhaal, dat wat de verhalers betreft genoegzaam is gewaarborgd, mag aannemen, als men aan Gods bestaan gelooft. Maar ook hier leert de ervaring het onbruikbare van dien regel. Ook zou het geheel tegen de methode der natuurstudie indruischen, als men uit het bestaan eener grootendeels onbekende oorzaak redeneerde, in plaats van uit de waarneembare gevolgen. Men zou dus moeten terugkomen tot het voorschrift, onder α. vermeld. δ. de ware meening, gegrond op wat wij om ons zien, schijnt mij deze: de mensch verwerpt elk
verhaal van een gebeurtenis, die met bekende natuurwetten in strijd is, en waarvoor hij krachtens zijne ervaring geen tegenwerkende oorzaak in de natuur zelve kan aannemen of vermoeden, waaruit zij te verklaren is. Van dien regel der wetenschap wijkt hij alleen voor sommige verhalen op geloofsgronden af.
8. Hieruit vloeijen drie stellingen voort, die in de kerk dan ook ten allen tijde door velen zijn erkend: a. het aannemen der wonderen rust niet op wetenschap, maar op geloof. b. De wonderen zijn geen wetenschappelijke vraagpunten, waarover historische kritiek mag beslissen, en die men daarnaar kan aannemen of verwerpen, maar zij zijn artikelen des geloofs. c. Het geloof rust niet op de aanneming van wonderen, maar deze omgekeerd op het geloof.
| |
§ 9.
Het is een vrij algemeen vooroordeel, dat ook de natuurwetenschappen, waaraan wij ons rigtsnoer willen ontleenen, alleen waarschijnlijkheid geven, omdat de methode, waarvan zij zich bedienen, de inductie is, | |
| |
die, meestal onvolledig, uit vele gevallen den gevaarlijken sprong tot allen waagt, en omdat iets dikwijls heeft plaats gehad, er uit afleidt, dat het altijd plaats zal hebben. Maar het rust op grove onkunde, zoowel van het wezen der inductie, als van het geheele karakter en doel der natuurwetenschappen, wier ware leer het verwart met de voorspellingen, die men gewoon is daarop te bouwen.
| |
Ontwikkeling van § 9.
1. Maar hoe kunnen de natuurwetenschappen ons ooit tot zekerheid leiden, daar zij zelven het door hare methode, de inductie, slechts tot waarschijnlijkheid kunnen brengen? Immers uit vele gevallen tot allen te besluiten blijft altijd een gevaarlijke sprong. Slechts zelden, bij volledige inductie, voeren zij tot zekerheid.
2. Die bedenking bestaat uit een reeks der grofste dwalingen:
a. | De zoogenaamde volledige inductie is geen redenering, brengt ons in onze kennis niets verder, en behoort dus niet tot de methode der natuurstudie. |
b. | De inductie is wel de methode der natuurwetenschappen, maar het optellen van een aantal feiten, om dan uit velen tot allen te besluiten, is er slechts de zwakste graad van. Het is de inductie per enumerationem simplicem, waarover baco regt heeft gedaan. |
c. | Het doel der natuurwetenschappen is geenszins, ons een menigte algemeene regels te geven, die ook in de toekomst altijd zullen uitkomen, maar het is, ons vaste natuurwetten te doen kennen, en tusschen verschijnselen den band van oorzaak en gevolg aan te wijzen. |
| |
| |
d. | Op zulke natuurwetten bestaan er nimmer uitzonderingen, al wordt ook hare uitwerking door andere oorzaken gewijzigd of vernietigd. |
3. Een blik op de natuurwetenschappen leert ons dan ook, dat zij ons wel degelijk zekerheid geven.
a. | De reken-, stel- en wiskunde behooren tot de natuurwetenschappen, en zij zelfs, die de bewering doen, onder no. 1 vermeld, roemen ze als model, als ideaal van zekerheid. |
b. | Maar ook van de overige natuurwetenschappen geldt hetzelfde, als men wat zij waarlijk leeren maar onderscheidt van hetgeen zij schijnen te leeren. Wil men op een wet, die zij ontdekt hebben, een voorspelling bouwen, dan moet men ook op de andere wetten acht geven, die insgelijks door haar ontdekt zijn. Doet men het niet, dan wijte men het niet uitkomen der voorspelling niet aan de onvolmaaktheid der natuurkunde, maar aan zich zelven. |
| |
§ 10.
Van even weinig beteekenis is een andere bedenking, die, vooral tegen de natuurkunde gerigt, inderdaad tegen al onze kennis zou gelden, dat zij ons namelijk het wezen der dingen niet leert kennen. Immers van zulk een wezen der dingen, buiten en behalve de verschijnselen, hebben wij niet het minste regt, om het bestaan te beweren, en wie zal klagen over zijne onkunde van hetgeen misschien in het geheel niet bestaat? Hebben ten allen tijde sommigen beweerd, het wezen der dingen te doorgronden, anderen het als een geheim voorgesteld, dat voor 's menschen geest verborgen bleef, ons past het, wanneer wij op vasten bodem
| |
| |
willen blijven, de verschijnselen in hun zamenhang en betrekking met ijver te onderzoeken, maar niet te droomen van een wezen der dingen, dat zich daarin openbaart of daarachter verscholen houdt.
| |
Ontwikkeling van § 10.
1. Een andere bedenking, tegen de natuurwetenschap en tegen al onze kennis ingebragt, is, dat zij ons het wezen der dingen niet leert kennen.
2. Ware zij van eenige beteekenis, zij zou om haar algemeene strekking aan de betrekkelijke waarde der wetenschappen tegenover elkander nog niets veranderen, en ons dus het regt laten, de methode der natuurkunde als rigtsnoer ook voor verder onderzoek voor te stellen.
3. Maar zij mist inderdaad alle beteekenis. Wij weten er niets van, of er buiten de verschijnselen nog een wezen der dingen bestaat; hoe zullen wij er dan over klagen, dat wij niet kennen wat er misschien in het geheel niet is? Wat is er in de dingen der wereld buiten hun verschijnselen, en den zamenhang daar tusschen, nog meer, dat wij zouden wenschen te kennen, maar dat ons onbekend is?
4. Drie rigtingen van den geest doen zich hier aan ons voor. Sommigen maken tusschen het wezen en de verschijnselen een onderscheid, maar beweren dat wezen te kennen. Het zijn de metaphysici, die met medelijden nederzien op de arme, slechts tot de verschijnselen beperkte empiristen. Maar al hun rijkdom is nominaal. Hun wezen is een abstractie, een algemeene naam, die de verschijnselen slechts herhaalt. Zij sluiten het oog voor de werkelijkheid, om rond te dwalen en te dweepen in het schemerlicht der idee.
| |
| |
5. Anderen maken hetzelfde onderscheid, maar bekennen, dat het wezen te hoog voor hen en voor den mensch in het gemeen is. Zij hebben daarom een afkeer van alle bespiegeling, die boven de verschijnselen, boven de werkelijkheid gaat, maar toch, omdat het gesluijerde beeld van het wezen der dingen hen toch het meest blijft trekken, maken zij zich meer dan iemand anders aan zulke bespiegeling schuldig.
6. De derde rigting eindelijk ziet in het wezen der dingen noch een ongesluijerd noch een gesluijerd beeld, maar slechts een abstract begrip. Zij denkt aan geen andere kennis dan aan die der verschijnselen.
7. Maar is die rigting wel mogelijk? De metaphysici ontkennen het, en beweren, dat de empiristen nooit van de idee los zijn; dat de wetten, de zamenhang, naar welks kennis zij streven, juist het wezen der dingen, het ideale in de verschijnselen is. Ten onregte. Die bewering treft alleen hen, die de tweede rigting zijn toegedaan. Dezen alleen zien in krachten en wetten wezens, waarvan de verschijnselen afhangen, en denken aan een magischen band tusschen oorzaak en gevolg.
8. Geheel anders doet de zuivere empirist, die daarbij door zijn wijsgeerigen, dat is verbindenden geest uitmuntend wijsgeer wezen kan. Hij leest alleen wat in de regels staat en verbindt het tot een geheel; iets tusschen de regels te lezen, waar inderdaad niets staat, laat hij aan den dweeper, den romantieker over.
|
|