| |
| |
| |
Inleiding.
Het ontstaan, de belangrijkheid en het regt der logica.
§ 1.
Behoefte leidt den mensch tot handelen; handelen is zonder kennis onmogelijk. Daarom moet hij streven naar kennis van de natuur, van den mensch, van de maatschappij. Maar zij blijft zwak en beperkt, totdat de verstrooide kundigheden tot een geheel worden vereenigd, en door verdeeling van den arbeid de eene wetenschap in een aantal wetenschappen gesplitst wordt.
Maar die verdeeling van het werk heeft in eenzijdigheid en bekrompenheid ook haar kwade gevolgen. Niets kan er tegen behoeden dan de wijsgeerige behandeling der wetenschappen, die te volmaakter is, naarmate de wijsgeeren met meer deelen der kennis innig vertrouwd zijn. Zoo heeft de wijsbegeerte met al de afzonderlijke wetenschappen den inhoud gemeen, en moet er dus ook in vorm, in uitdrukking mede overeenkomen.
| |
Ontwikkeling van § 1.
1. Sommigen der wezens, wier toestand verandert, hebben gevoel. Bij ons zelven ontdekken wij het door on- | |
| |
middellijke gewaarwording; bij andere wezens door gelijkheid in verschijnselen met hetgeen bij ons het gevoel werkt.
2. Dat gevoel is in sommige toestanden dat van lust, in anderen dat van onlust. Elk wezen verkiest het eerste, en streeft dus naar het verkeeren in die eerste toestanden, alles trachtende af te weren, wat hem onlust baren kan. Zoo leidt gevoel tot handelen.
3. Die kracht van handelen is bij den mensch het grootst. De oorzaak hiervan is zijn verstand. Zijn invloed op de natuur dankt hij aan de kennis der natuur.
4. Verhooging zijner kracht ter bevrediging zijner behoefte is in den aanvang het eenige doel van zijn streven naar kennis, en is er ten slotte weder het einddoel van. Tusschen beiden in ligt het streven naar kennis alleen om haar zelve. Dat standpunt is onmisbaar zelfs om het einddoel sneller en zekerder te bereiken. Het laat de kundigheden niet langer verstrooid, maar verbindt ze, d.i. vormt wetenschap.
5. Om onze natuurkennis uit te breiden was verdeeling van den arbeid noodig.
6. Buiten de natuur kan ook de mensch ons onlust veroorzaken. Ieder zou dus moeten trachten al zijne medemenschen aan zijn belang dienstbaar te maken, werd dit egoïsme niet door twee redenen beperkt, a. door het gevoel van deelneming, het medegevoel met anderen, dat de mensch in meerdere of mindere mate bezit en tot verstandige overtuiging van pligt ontwikkelen kan, en b. door het vereenigde eigenbelang der anderen. Aller belang houdt den band hunner vereeniging, der maatschappij, vast.
7. Om in die maatschappij tot bereiking van haar doel
| |
| |
te werken, is kennis noodig van de menschen, waaruit zij bestaat, en wel bepaald van hun geest, daar de kennis van hun ligchaam tot de natuurkunde behoort. Zoo ontstaat de behoefte aan geestelijke wetenschappen, voor wier ontwikkeling eveneens verbinding der verstrooide kundigheden en verdeeling van den arbeid onmisbaar is.
8. Aan die verdeeling van den arbeid is echter een groot nadeel verbonden. Zij voedt eenzijdigheid en bekrompenheid. Minder in de natuurkunde, dan in de geestelijke wetenschappen en in de betrekking dier beide groote deelen der kennis tot elkander, vertoont zich dat gevolg, vooral praktisch zoo verderfelijk.
9. Een redmiddel gaf de natuur in hen, die onderscheidene wetenschappen niet slechts naast elkander in zich opnemen, maar tot een geheel verbinden, want een aantal monographiën vormt geen systeem. Zulk een behandeling der wetenschappen heet wijsbegeerte.
10. Maar die verbinding tot een geheel bestaat niet in het afleiden uit één beginsel, noch in dialektische ontwikkeling, door een spel met woorden gevormd, het hersenschimmige streven der zoogenaamde natuurphilosophen in het bijzonder, der idealistische wijsgeeren in het gemeen. Zij bestaat in het aanwijzen van een gelijken gang, van gelijke wetten op onderscheiden gebied, en in het volgen eener natuurlijke, empirische ontwikkeling.
11. Zulk een wijsbegeerte is reeds beproefd, zoowel voor de natuurkennis door een humboldt enz., de ware natuurphilosophen, als voor de geestelijke wetenschappen vooral door de historische school.
12. Wijsbegeerte is dus geen oogenblik los van de wer- | |
| |
kelijkheid. Geen natuurphilosophie zonder grondige natuurstudie, geen regtsphilosophie zonder positieve regtskennis, geen staatsleer zonder uitgebreide historische wetenschap, enz.
13. Is de inhoud der wijsbegeerte die der afzonderlijke wetenschappen, dan kan ook hare taal het zijn. De grenzen harer populariteit zijn echter bepaald binnen de grenzen der wetenschappelijke vorming en opleiding.
| |
§ 2.
Daar elke wetenschap op wijsgeerige wijze kan worden behandeld, is de wijsbegeerte, vooral die des geestes en der maatschappij, in verschillende deelen gesplitst. Zij kan den mensch beschouwen geheel op zich zelven, maar ook in vereeniging met anderen, zelfs in zijne betrekking tot een hooger wezen. En niet alleen een bepaalde leeftijd van den mensch of van de menschheid kan haar onderwerp zijn; ook met den mensch in zijne ontwikkeling houdt zij zich bezig en slaat hem gade op het gebied der geschiedenis. Een stelsel, dat al deze wetenschappen met de natuurkunde er bij vereenigt, is een volledig wijsgeerig stelsel, tot welks vorming vooral onze tijd geroepen is, en waarin de eerste plaats aan de logica toekomt, namelijk in rang, geenszins in waarde, waarover zij met de overige wetenschappen geen ijdelen strijd wil aanvangen.
| |
Ontwikkeling van § 2.
1. De wijsgeer kan elke wetenschap, die hij in zich heeft opgenomen, afzonderlijk op wijsgeerige wijze behandelen. Zoo splitst zich de eene wijsbegeerte terstond in a. natuurphilosophie, b. philosophie des geestes, en zelden zijn die twee groote deelen in één brein vereenigd.
| |
| |
2. Zoo kan de natuurphilosophie zich weder in vele deelen splitsen. Die splitsing schijnt echter thans niet aan te raden; de natuurphilosophie doe nog het geheele rijk der natuur in zijn orde en zamenhang aanschouwen.
3. De wijsbegeerte des geestes is daarentegen in vele vakken verdeeld. Het eerste vak is de wetenschap van den mensch (in zijne geestelijke verrigtingen) als individu, de psychologie, die zelve weder onderscheidene deelen bevat, óf tot afzonderlijke wetenschappen reeds gevormd óf tot die vorming althans voorbereid, namelijk a. logica. b. wetenschap des gevoels, waartoe wederom reeds lang de schoonheidsleer (aesthetica) als onderdeel behoort. c. ethologie of leer der karaktervorming.
4. Het tweede vak is de wetenschap van den mensch in vereeniging met anderen, in huwelijk, huisgezin, maatschappij of staat, menschheid. Het bevat reeds een aantal zelfstandige deelen en onderdeelen, als a. staathuishoudkunde, individuen en staten beschouwende, voor zoover het hun om vermeeerdering van welvaart te doen is. b. zedeleer of wetenschap der goede en slechte daden, voor zoover haar oorzaak in een karaktertrek ligt. c. regtsleer of wetenschap derzelfde daden, voor zoover men er toe dwingen of van afhouden kan. Zij bevat α. burgerlijk regt (hieronder weder het handelsregt). β. strafregt. γ. volkenregt. δ. internationaal regt. d. staatsleer of wetenschap van het staatsdoel en der staatsinrigting, die dat doel het best doet bereiken (staatsregt). e. volkenkunde, vooral vergelijkende.
5. Het derde vak is de wetenschap van den mensch in betrekking tot God, godsdienstleer, theologie, metaphysica. Meent men, dat er van dit onderwerp geen
| |
| |
wetenschap mogelijk is, dan moet zich onze wetenschap bepalen tot de kennis van den godsdienstigen of vroomen mensch, en valt dus voor het individu onder no. 3 als onderdeel der psychologie, en onder no. 4 voor de vereeniging tot een kerk.
6. Het vierde vak is de wetenschap van den mensch in zijne ontwikkeling. Zij bevat a. die van den mensch als individu, vergelijking van zijn toestand in zijn verschillende leeftijden. b. die van den mensch in vereeniging met anderen, d.i. de geschiedenis. Haar voornaamste deel is de geschiedenis van de wetenschappelijke ontwikkeling des geestes, niet het minst zeker in algemeene wereldbeschouwing.
7. Het vijfde vak is de wijsbegeerte der geschiedenis, de verschillende deelen der historie op de vroeger (bij § 1. no. 10) aangegevene wijze vereenigende.
8. Vereeniging van al deze vakken, ook der natuurkunde, leidt tot een voltooid wijsgeerig stelsel. Tot het leveren er van is elke tijd theoretisch, en is praktisch vooral onze tijd verpligt.
9. De eerste plaats van zulk een stelsel, niet in waarde, maar in rang, moet de logica innemen, die ons de methode der wetenschappen, den weg leert kennen, om tot waarheid te komen.
| |
§ 3.
Wanneer de mensch reeds lang kennis heeft gevormd, vraagt hij naar de wijze, waarop hij bij die vorming is te werk gegaan. Daar zijn pogen op menig veld van zijn onderzoek niet met een gunstigen uitslag bekroond werd, dwingt behoefte hem tot die vraag. Van die wetenschappen, die het tot zekerheid gebragt hebben, wil hij den weg leeren kennen, die hem ook
| |
| |
elders misschien hetzelfde doel zal doen bereiken. Zoo slaat hij de methode der kennis gade en ontwikkelt een nieuwe wetenschap, die der logica, die dus in tijd op verre na de eerste niet is. Maar niet in ééne slechts der natuurwetenschappen, want dezen zijn het, waarin zekerheid verkregen is, kan hij die methode leeren kennen. Haar grondslag moge dezelfde zijn, haar gang is het niet. Zij verkeeren in zeer verschillende omstandigheden, en het past hem dus, om op dat verschil naauwkeurig acht te geven.
| |
Ontwikkeling van § 3.
1. Zoo de logica ons den weg der wetenschap wijst, is zij dan zelve geen wetenschap? Zal niet beschouwing van het denken het eenige middel zijn, om ons den weg van het denken te leeren kennen? Moet dus logica niet het eind, in plaats van het begin der wetenschappen zijn? Maar als wij alle wetenschappen reeds hebben gevormd, waartoe dan nog een onderzoek naar haren weg?
2. Deze bedenkingen zijn ligt op te lossen. Onwillekeurig komt de mensch ten gevolge van zijne betrekking met de buitenwereld tot kennis. Ziet hij dan terug op de wijze, waarop hij die verkregen heeft, dan heeft hij een weg tot kennis, een methode van het denken, gevonden, d.i. het gebied der logica betreden.
3. Tot dat terugzien noopt hem behoefte. Is hij door sommige redeneringen tot waarheid, door anderen tot onwaarheid gekomen, dan heeft hij er belang bij, den aard der eersten te leeren kennen, om dezelfde handelwijze misschien ook elders over te brengen.
4. Onze tijd heeft een logica noodig en is in staat haar
| |
| |
te leveren. In de natuurwetenschappen heeft het onderzoek tot zekerheid gebragt; in die des geestes is schier overal twijfel, onzekerheid, strijd. De vraag moet dus gedaan en kan beantwoord worden: welke is de methode der natuurstudie, en is zij ook voor de geestelijke wetenschappen te gebruiken?
5. De logica is dus historisch het eind der reeds gevormde onbetwistbare wetenschappen, en gaat vooraf aan de vorming van hetgeen den naam van wetenschap thans nog zeer onvolkomen verdient. Eens tot stand gebragt, kan zij zelfs aan de natuurstudie voorafgaan en haar tot nog hooger ontwikkeling opleiden.
6. Het is niet genoeg, ééne natuurwetenschap, ware het ook de mathesis, na te gaan en hare methode over te brengen. Niet van alle natuurwetenschappen is de gang dezelfde, zoodat ter toepassing een strenge onderscheiding onmisbaar is. Daarbij leert de eene ons deze, de andere gene methode van onderzoek juister en vollediger kennen.
7. Zoo beantwoordt ervaring van hetgeen wij in de natuurstudie verrigtten niet slechts de vraag: welken weg zijn wij gegaan? maar ook die: welken weg moeten wij gaan? daar immers dat betreden pad tot het gewenschte doel heeft gevoerd.
| |
§ 4.
De bepaling der logica, die zich in deze opvatting van haar doel en hare taak vertoont, kan, wat hare juistheid of onjuistheid betreft, niet gelijk andere bepalingen tot een punt van geschil worden gemaakt. Daarentegen is hare gepastheid boven anderen gemakkelijk aan te wijzen, die óf tegen het gewone spraakgebruik indruischen, óf, en vaak gaan beide fouten te
| |
| |
zamen, onderwerpen verbinden, die door geen natuurlijken band vereenigd zijn, of integendeel afscheiden wat de natuur vereenigd heeft. Van beide deze gebreken houdt zich onze bepaling volkomen vrij; en als zij de logica een wetenschap noemt, wil zij daarmede vooral geen eenstemmigheid verraden met hen, die van afleiding uit één groot beginsel droomen.
| |
Ontwikkeling van § 4.
1. Is onze bepaling van de logica (bij § 2. no. 9) juist? Is een bepaling aan het begin eener wetenschap niet altijd slechts een stelling, wier juistheid eerst aan het eind der onderzoekingen kan bewezen zijn? Voor de bepaling van een bestaand voorwerp moet die vraag toestemmend worden beantwoord.
2. Anders daarentegen voor de bepaling eener wetenschap, wier inhoud men ontvouwen wil. Zij kan dan alleen onjuist zijn, als zij over de voorwerpen zelven, waarmede die wetenschap zich inlaat, reeds een beslissing bevat. De ontvouwing zelve kan buiten dat geval tot hare regtvaardiging niets afdoen.
3. Daarentegen verdient de bepaling eener wetenschap afkeuring, als zij strijdt met het gewone spraakgebruik. Hiervan onnoodig af te wijken is ijdele trots en een gevaarlijk spel.
4. Eveneens verdient zij afkeuring, als zij onderwerpen zamenvat, die niet zamenhangen, of onderwerpen, die wel zamenhangen, niet zamenvat.
5. Aan de eerste fout lijdt de hegelsche logica meer dan eenige andere. Zij vereenigt de vreemdsoortigste dingen, die grootendeels ook door het spraakgebruik nooit tot die wetenschap gebragt zijn.
| |
| |
6. De bepaling daarentegen, die de logica beperkt tot de methode der bewijsvoering uit erkende waarheden, en daarom de grondoordeelen, de onmiddellijke waarheden, geheel buiten beschouwing laat, gaat aan het andere euvel mank.
7. Immers kan men niet bekend worden met de wijze, waarop men werken moet, als men niet vooraf bekend is met de bouwstoffen, waarmede men werken moet. Zijn er verschillende soorten van grondwaarheden, waarom dan ook niet van redenering?
8. De twee bewijzen, door mill, die de enge bepaling der logica verkiest, voor haar aangevoerd, missen alle kracht en brengen hem met zich zelven in strijd.
9. De logica behoeft evenwel niet aan te wijzen, welke waarheden, maar alleen welke soorten van waarheden onmiddellijk zeker zijn.
10. Het gewone spraakgebruik pleit voor mijne bepaling niet meer, maar ook niet minder dan voor de engere.
11. De logica moet een wetenschap, een geordend geheel zijn. Verlangt men daarom, dat zij uit één beginsel zal worden afgeleid, dan eischt men wat onnoodig en onmogelijk is, en vat het karakter eener wetenschap hoogst eenzijdig op.
| |
§ 5.
De logica is een deel der zielkunde, en gebruikt zelve de methode, die zij als de eenig juiste aanbeveelt, die der waarneming. Ten onregte is zij door sommigen onmisbaar genoemd, om te leeren denken; de mensch heeft zonder haar niet slechts juist gedacht, maar zelfs wetenschappen gevormd. Ook andere titels, waarop men haar regt op eerbied en op vlijtige beoefening heeft willen gronden, zijn zonder eenige waarde. En toch
| |
| |
was hare veroordeeling even onregtvaardig. Hare belangrijkheid ligt zoowel in haar zelve, die ons den menschelijken geest naauwkeuriger leert kennen, als in hare strekking, daar zij ons op een nog niet of althans ongelukkig bevaren water een kompas in de hand geeft, dat ons elders den weg heeft gewezen en veilig in de gewenschte haven gebragt.
| |
Ontwikkeling van § 5.
1. De logica is een deel der menschkunde, en meer bepaald der zielkunde. Door waarneming van den mensch in de verrigtingen van zijnen geest, om tot kennis te komen, verkrijgt zij haar geheelen inhoud. De leer van hegel en herbart, dat zij al het psychologische buiten zich moet laten, kan alleen het in hun tijd inderdaad schroomelijke misbruik gelden.
2. Hare waarneming bestaat echter niet daarin, dat wij gedurende ons denken zelf ons gadeslaan, maar veeleer daarin, dat wij in voltooide onderzoekingen, en dus vooral in geheel gevormde wetenschappen, nagaan, welken weg wij er in betraden en waartoe die geleid heeft.
3. De logica, die den weg der ervaring als den eenig regten zal aanprijzen, levert een proef op de som, daar zij zelve alleen langs dien weg tot stand wordt gebragt.
4. Is de logica een empirische of een wijsgeerige wetenschap? Beiden; empirisch, daar zij alleen op ervaring rust; en wijsgeerig tevens, voor zoover zij met wijsgeerigen, d.i. verbindenden geest wordt bearbeid.
5. Over haar nut is verschillend geoordeeld. Zij is soms ten hemel verheven, omdat zij a. geen gevaar dreigt; b. zeker en onveranderlijk is. Beide titels zijn valsch. | |
| |
a. Niets is voor de ijdele metaphysica gevaarlijker dan zij, die naar de methode der natuurstudie heenwijst. De ontwikkeling der wetenschap na baco is er het bewijs van. b. Wat men door hare zekerheid en onveranderlijkheid verstond werd niet alleen door de ervaring geloochend, maar was zelfs onmogelijk.
6. Door anderen is zij met geringschatting bejegend, vooral door göthe. De wijze, waarop hij ze in den regel behandeld zag, maar die hij ten onregte met haar zelve verwarde, was er de oorzaak van, gelijk zij het ook nog in onze dagen bij zoo velen is.
7. De grenzen harer nuttigheid zijn thans met juistheid te stellen. Hare waarde ligt a. in haar zelve. Voor hem, die de wetenschap om haar zelve lief heeft, is haar onderwerp aanbeveling genoeg.
8. Hare waarde ligt b. in haar praktische strekking. Zij leert ons, hoe men in het eene deel van de verschijnselen der wereld tot waarheid gekomen is, en geeft ons dus een middel, om ook in het andere gedeelte de waarheid te vinden, althans er de proef van te nemen.
9. In die praktische strekking komt zij overeen met hermeneutiek, kritiek enz. Zij is niet onmisbaar, om tot waarheid te komen, zooals opgewonden lofredenaars vaak beweerden. De natuurstudie, waarop zij zelve zich beroept, bewijst het tegendeel. Het natuurlijk verstand heeft daar zonder haar rigtsnoer in menig opzigt het doel bereikt.
10. Maar dat natuurlijk verstand is elders ontoereikend gebleken. Het moet daarom uit eenvoudige en gemakkelijke gevallen de methode leeren kennen, die het daarin volgde, om die ook bij moeijelijkere en meer
| |
| |
ingewikkelde gevallen met naauwkeurigheid en juistheid toe te passen.
| |
§ 6.
Men heeft op de erkenning der menschelijke vrijheid de bewering gegrond, dat er op het gebied des geestes aan geen wetenschap, en dus ook aan geen logica, te denken is. Maar die vrijheid is zoowel van het standpunt der godsdienst als van dat der ervaring uiterst betwist, en ofschoon er nog geen beslissing gegeven is, waaraan aller verstand zich onderwerpt, helt toch de wetenschap sterk over tot ontkenning der vrijheid. En al moest zij haar bestaan toegeven, dan nog zou zij wijzen op het zeker niet minder onloochenbare feit van sommige reeds gevestigde wetenschappen des geestes, waardoor zelfs de voorstanders der vrijheid zouden gedwongen zijn, haar zoo op te vatten, dat zij de mogelijkheid van dat feit niet uitsloot.
| |
Ontwikkeling van § 6.
1. Is er voor de geestelijke verschijnselen wel een wetenschap in het gemeen, en een logica in het bijzonder, mogelijk? Sluit niet de vrijheid, die op het gebied des geestes bestaat, er alle denkbeeld van wet, tenzij het een pligtgebod is, volkomen uit?
2. Over de vrijheid is niet alleen in de wijsbegeerte, maar ook in de positieve theologie gestreden. Die strijd is vaak met wilden hartstogt gevoerd, vaak een strijd over woorden geweest. Het woord vrijheid is in vier beteekenissen gebruikt, a. als vrijheid van banden, hier van die der zonde. Over haar kan geen geschil zijn; wij worden tot haar eerst opgevoed. b. als zelfbepaling, over wier bestaan men evenmin twisten kan. | |
| |
c. als vermogen om meester te worden over onze hartstogten. Hierover spreek ik bij § 14. d. als kiesvrijheid, de eenige die hier een onderzoek vordert.
3. Op het gebied van het theisme beroept men zich tegen de vrijheid op Gods a. alwetendheid. b. almagt. c. wijsheid. d. liefde. e. heiligheid. Het meeste van wat de voorstanders der vrijheid ter afwering van dit beroep inbragten is, hoe scherpzinnig en spitsvindig ook, krachteloos geweest.
4. Op hetzelfde gebied van het theisme beroept men zich voor de vrijheid a. op het bestaan der zonde. Ware de vrijheid, als vermogen tot zonde, met Gods eigenschappen in strijd, en daarom te ontkennen, te meer moest het de zonde zelve zijn. Maar de zonde bestaat. Moge haar bestaan op zich zelf zonder vrijheid verklaarbaar zijn, het is dit niet, waar men het bestaan van God erkent. b. op het begrip van God, dien men zich minder als souverein, dan als opvoeder en vader heeft voor te stellen. Beide deze argumenten houd ik voor onwederlegbaar. c. op het begrip van schuldvergeving en verlossing. Dit begrip en de vraag, of het alleen met vrijheid vereenigbaar is, komt eerst op het standpunt der ervaring te pas.
5. Op het pantheistisch terrein is de vrijheid ten eenenmale onverdedigbaar. Wel leeren schelling en strauss juist het tegendeel, maar de vrijheid, die zij handhaven, loopt op zelfbepaling uit. Het pantheisme is zoo met de vrijheid in strijd, dat deze er zelfs op grond der ervaring niet mede kan vereenigd worden.
6. Op het standpunt der ervaring breng ik de leer van de bestrijders der vrijheid tot deze punten: a. de wet van oorzaak en gevolg is volstrekt algemeen. - Maar
| |
| |
teregt is geantwoord, dat het juist de vraag is, of die wet wel zoo algemeen geldt, en dat alleen de ervaring hierover beslissen kan. b. de sterkste analogie pleit er voor, dat ook ten opzigte van het geestelijke leven de wet van oorzaak en gevolg gelden moet. Zij geldt voor de geheele natuur buiten ons; hoe dan alleen voor den mensch niet, die in haar leeft en haar invloed ondervindt? Zij geldt voor ons ligchaam; en, als wij één wezen zijn, zal dan de helft onzer verrigtingen er aan onttrokken zijn? En al zijn wij twee wezens, wie miskent den invloed van het ligchaam op den geest? En zou dan alleen de geest zelf buiten het regtsgebied dier wet staan? Die het beweren logenstraffen zich zelven, waar zij van opvoeding, politiek, wetgeving, zelfs van karakter, spreken, en besluiten dan ook de vrijheid binnen telkens enger grenzen. c. Er is een innige zamenhang tusschen gedachte en wilsbepaling. - Maar onze wil hangt af van onzen geheelen toestand, waarvan onze gedachten slechts een gedeelte zijn, hoe belangrijk ook. En zoo kan wederom onze kennis van onzen wil afhangen. d. de mensch kan alleen datgene kiezen, waarvoor hij niet onverschillig is. e. onze rede heeft een onverwinnelijken afkeer van de aanneming van toeval.
7. Daarentegen voert men op het standpunt der ervaring ten voordeele der vrijheid aan: a. ons eigen bewustzijn, dat onmiddellijk onze vrijheid getuigt. b. het begrip van goed en kwaad. c. het begrip van deugd en ondeugd. d. het begrip van verdienste en schuld, van loon en straf, van vergeving en verlossing. e. het karakter van den mensch als denkend wezen, daar het denken de vrijheid als noodzakelijk gevolg met
| |
| |
zich brengt. Maar al deze vijf bewijzen kunnen grootendeels, zoo niet volkomen, ontzenuwd worden.
8. Ofschoon nog geene leer algemeen heeft kunnen bevredigen, helt echter de wetenschap ten sterkste er toe over, om ten nadeele der vrijheid uitspraak te doen.
9. Doch al ware het anders, er bestaan reeds erkende geestelijke wetenschappen, zoodat de voorstanders der vrijheid in elk geval door dit feit zouden gedwongen zijn, haar zoo op te vatten, dat zij er niet mede in strijd kwam, en dus ook het ontstaan van andere geestelijke wetenschappen en van hare logica toeliet.
|
|