ieder veld overzien, waar de mensch onderzoek gezaaid en ontwijfelbare kennis heeft ingeoogst.
‘Wanneer men eens,’ - het is een uitspraak van den eenigen newton, - ‘wanneer men eens door de methode der ervaring de natuurwetenschappen in al hare deelen tot volmaaktheid gebragt heeft, zal men ook de geestelijke wetenschappen op dezelfde wijze tot volmaaktheid brengen.’ Zal onze eeuw niet opgewekt zijn, om er de proef van te nemen? Het is waar, in alle deelen is ook de natuurkennis niet volmaakt, maar toch zoo omvattend is het gebied, dat zij veroverd heeft, zoo verschillend van aard zijn de verschijnselen, wier wetten zij ons onthult, zoo na reikt zij reeds door hare physiologie aan de verschijnselen van het geestelijke leven, dat onze tijd rijp mag heten, om het werk, dat tot zoo ver volbragt is, verder te voltooijen.
En zoo durf ik mij vleijen, dat mijne logica, ook bij het onvolkomene, dat al wat van menschen uitgaat ontsiert, voldoen zal aan de eischen onzer eeuw en hare behoeften zal helpen bevredigen. Moge zij er toe bijdragen, om aan die wijsbegeerte ingang te verschaffen, die, niet besloten binnen de enge grenzen eener school, vruchten draagt voor het leven, en wier leus het is: door kennis tot daden!
Dat mijn handboek in de eerste plaats bestemd is, om de grondslag mijner akademische lessen te zijn, behoef ik hem, die het doorloopt, naauwelijks te zeggen. Wat hier slechts aangestipt is wordt daar ontwikkeld, bewezen, tegen bedenkingen verdedigd. En toch wensch ik, dat het ook buiten de hoogeschool werken zal, en vertrouw, dat het