| |
| |
| |
10
Literatuur voor jonge lezers
Van 1846 tot nu
1 Klein begonnen
De verzameling Kleine Gedigten voor Kinderen van Hieronijmus van Alphen uit 1778 en 1782 wordt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis algemeen beschouwd als het begin van de kinderliteratuur. Het duurde tot 1846 voor het eerste Friese kinderboekje verscheen. Dat was Gelukkig Hansje, een sprookje van Grimm, vertaald door Harmen Sytstra (blz. 71). Het kreeg een Nederlandse titel mee om de Friese kinderen over de drempel te helpen, want die waren er nog helemaal niet aan gewend boeken in hun moedertaal te lezen. Ook wat de presentatie betreft ging het om een curieus boekje. Het Fries had nog geen vaste schrijfwijze en in de richtingenstrijd die gaande was, had Sytstra een spelling uitgedacht die sterk leunde op het Oudfries, de ‘Idunastavering’. Omdat hij zich als onderwijzer realiseerde dat deze spelling voor kinderen wel heel erg moeilijk was, gaf hij het sprookje weer in twee varianten. Op de ene pagina stond het verhaal in de Iduna-spelling en daarnaast in een vereenvoudigde spellingsversie. Het is het verhaal over Hans die zijn verdienste ruilt tegen steeds weer andere, minder waardevolle zaken, tot hij ten slotte met lege handen thuiskomt, maar zich daar gelukkig bij voelt.
Oorspronkelijk Friese kinderliteratuur publiceerde volksschrijver Waling Dykstra (blz. 76) met vijf bundeltjes kinderpoëzie in de trant van Van Alphen. Van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen verscheen in 1852 in het Fries als Lîtse rîmkes foar bern, vertaald door H.G. van der Veen (blz. 74). Aardig is hoe hier de enigszins exotische perzik van het origineel door de meer gewone appel wordt vervangen en de nachtegaal door een mus. Daarmee wordt het rijmpje uit zijn hoog sociaal milieu in een meer concreet Friese omgeving geplaatst. Juist dit laatste was voor Sytstra aanleiding om te twijfelen aan het nut van deze vertaling. Hij vond het werk van J.J.A. Goeverneur meer geschikt en nog beter was oorspronkelijk werk.
Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de maatschappelijke situatie verbeterde en met de invoering van de wet op het lager onderwijs van 1857 bredere lagen van de bevolking onderwijs konden genieten, begrepen schrijvers-schoolmeesters als Sytstra en Van der Veen dat er vanwege de allesoverheersende positie van het Nederlands in het onderwijs aandacht moest komen voor het Fries, dat op het platteland voor vrijwel alle kinderen het enige communicatiemiddel was. Naast pedagogische speelden vooral taalideologische motieven een grote rol. Binnen de Friese beweging waren veel onderwijsmensen te vinden die dagelijks in aanraking kwamen met het gebrek aan Friestalig materiaal en die daarom pleitten voor een grotere productie. Een voorbeeld van zo iemand is Frederike fan Hallum (1846-1930; pseudoniem van Johanna Frederika Rutgers). Zij speelde geen vooraanstaande rol in de Friese beweging maar had wel contacten in die kring. Op haar zondagsschool wilde
| |
| |
De blîde berntsjes (‘De blije kindertjes’, 1853) is een van de geïllustreerde boekjes met kinderrijmpjes van Waling Dykstra. Daarin staat deze illustratie, bij een wintergedichtje over een slee. De molen is van een type dat niet in Fryslân voorkomt. Het uitgeven van Friestalige tekst was makkelijker te realiseren dan het toepassen van originele illustraties - een praktijk die voortduurt tot de huidige dag.
Titelpagina van Gelukkig Hansje. Friesch kinder-leesboekje voor school- en huiselijk gebruik, een klein en onooglijk boekje van drieëndertig pagina's, maar wel het begin van de Friese kinderliteratuur.
Sint Piterversje van Cornelis Wielsma met een door hemzelf gecomponeerde melodie. Wielsma schreef het liedje met de beginregel ‘'k Weet één dag in het jaar’ in eerste instantie voor het Sint Piterfeest (21 februari) dat alleen in Grou gevierd wordt. Later werd het zowel in bundels Sinterklaasliederen als in die met Sint Piterliedjes opgenomen. De afgebeelde versie is overgenomen uit Sjong mar ta!, een algemeen zangbundeltje uit 1987.
ze de kinderen in hun eigen taal benaderen, omdat die dichter bij hen stond. Vaak werd bij de productie van kinderboeken gebruikgemaakt van reeds bestaand illustratiemateriaal, een procédé dat in die tijd ook in de rest van Nederland wel vaker werd toegepast. Omdat de bronnen niet genoemd werden is het moeilijk te achterhalen waar deze illustraties vandaan kwamen. Waarschijnlijk waren het prenten die een uitgever/drukker al in zijn bezit had. Waling Dykstra gebruikte voor zijn dichtbundeltjes ook illustraties die niet speciaal bij zijn dichtwerk gemaakt waren. Dit blijkt uit het feit dat prent en tekst niet altijd met elkaar kloppen. Aan het eind van de negentiende eeuw werd de stroom kinderboeken wat breder en kwamen Frederike fan Hallum en de Grouster onderwijzer Cornelis Wielsma (1845-1922) met werk dat meer vanuit het perspectief van een kind was geschreven. Men kan concluderen dat de oorspronkelijke Friese kinderliteratuur in de negentiende eeuw een eigen ontwikkeling doormaakte, maar dat er ook een zekere afhankelijkheid van de Nederlandse kinderliteratuur bleef bestaan.
| |
2 Een Friese schrijfster in de Nederlandse literatuur
‘Allereerst voele men het warme, liefdevolle hart van de auteur er in kloppen; dan zij de vorm artistiek, de inhoud boeiend maar niet prikkelend, de stijl vloeiend en los, de woordenkeus eenvoudig en sober, en voor de kinderen begrijpelijk; en, last not least, als geheel zij het even aantrekkelijk voor volwassenen als voor kinderen (dit is trouwens het kenmerk van ware kunst) en, zo mogelijk, door zijn warme, bezielende inhoud van opvoedende kracht, zowel voor ouders als voor kinderen!’
Zo formuleerde Nynke fan Hichtum haar artistieke uitgangspunt, dat ze niet alleen in praktijk bracht bij haar eigen schrijf- en vertaalwerk voor kinderen, maar ook hanteerde
| |
| |
Tekening van Nynke fan Hichtum, gemaakt door haar zoon Jelle, midden van de jaren twintig.
in haar recensies van kinderliteratuur. Zij legde, waarschijnlijk onder invloed van de Duitse Kunsterziehungsbewegung, nogal wat nadruk op de artistieke kant van het kinderboek, wat nieuw was voor die tijd. De initiatiefnemer van deze beweging, de Duitse pedagoog Heinrich Joachim Wolgast, vond de literair-esthetische opvoeding zeer belangrijk en had veel kritiek op de vaderlandsgezinde en religieuze tendensen in de jeugdliteratuur van zijn tijd. Een jeugdboek moest een kunstwerk zijn, net zoals dit van een goed boek voor volwassenen werd verwacht. Haar nieuwe pedagogische inzichten ontleende Nynke fan Hichtum ook aan de ideeën van Ellen Key. Deze invloedrijke Zweedse pedagoge kreeg veel belangstelling door haar in 1900 verschenen boek De eeuw van het kind, waarin ze ervoor pleitte het kind ruimte te geven voor de ontwikkeling van zijn eigen persoonlijkheid. Voor wat het esthetisch- artistieke aspect betreft, deelde Nynke fan Hichtum haar inzichten met J.W. Gerhard, een destijds belangrijk publicist op het gebied van opvoeding en onderwijs, die geïnspireerd werd door Wolgast en diens ideeën. Zij kon zich eveneens goed vinden in de ideeën van auteurs uit socialistische kring als Nellie van Kol en Ida Heijermans.
Nynke fan Hichtum heette officieel Sjoukje Maria Diderika Bokma de Boer (1860-1939); zij was een domineesdochter uit Nes in Dongeradeel. In 1887 debuteerde ze met een bundel in het Fries vertaalde sprookjes, Teltsjes yn skimerjoun (‘Vertellingen in schemeravond’). Als medewerkster aan het door haar man Piter Jelles Troelstra opgerichte tijdschrift For hûs en hiem (‘Voor huis en erf’, 1888-1895), verzorgde zij een rubriek voor kinderen. Ze verrichtte daarmee pionierswerk want een vaste kinderrubriek was tot dan toe in de Friese tijdschriften nooit verschenen; hooguit werden zo nu en dan kindergedichten of kinderverhalen opgenomen. Ook specifieke jeugdtijdschriften zoals die in Nederland al sinds 1780 verschenen, waren er niet; wel publiceerde Waling Dykstra, die voor zijn inkomen afhankelijk was van zijn pen, tussen 1866 en 1868 Friso. Tijdschrift voor de Nederlandsche Jeugd, maar hierin was alleen Nederlandstalig werk te vinden.
Troelstra nam in 1890 afstand van de Friese literatuur om zich geheel aan de politiek te wijden (blz. 88) en Nynke fan Hichtum begon in die jaren met het schrijven van Nederlands werk met een informatieve inslag over een eskimojongetje en ‘kaffer’-kinderen. Nadat de Troelstra's in 1893 naar Holland waren verhuisd werd de noodzaak om in het Nederlands te schrijven nog groter. Omdat Troelstra zijn advocatenpraktijk liet verlopen en hij met zijn politieke en journalistieke werk nog niet veel verdiende, probeerde zijn vrouw met het schrijven van kinderboeken een bijdrage te leveren aan het gezinsinkomen. Friese kinderboekjes werden nauwelijks uitgegeven en dus moest zij wel proberen haar werk bij uitgevers van Nederlandstalig werk geplaatst te krijgen. Zo werd Nynke fan Hichtum ook in de Nederlandse kinderliteratuur een belangrijke auteur. Door haar relaties in de socialistische beweging kwam ze in contact met Nellie van Kol, de oprichtster van Ons Blaadje, dat arbeiderskinderen goede en goedkope lectuur wilde bieden. In de loop der jaren leverde Nynke fan Hichtum er veel bijdragen aan. Naast het schrijven van eigen oorspronkelijk werk nam het vertalen en schrijven over het werk van anderen haar in beslag. Ze bewerkte voor Nederlandstalige kinderen sprookjes uit allerlei delen van de wereld en liet ze illustreren door
| |
| |
In 1908 gaf Nynke fan Hichtum het oude volkssprookje Der wie ris in âld wyfke uit als prentenboek met illustraties van Tjeerd Bottema in een tweetalige uitgave.
bekende illustratoren van haar tijd. In haar optiek moesten kinderen, uit welk milieu of met welke achtergrond ook, het beste voorgezet krijgen, niet alleen qua tekst, maar ook qua uiterlijke verzorging.
Met het schrijven van eigen fictioneel werk begon Nynke fan Hichtum toen ze ontdekte dat er maar weinig en nog minder echt goede teksten voor kinderen beschikbaar waren. Ze vestigde voorgoed haar naam met Afke's tiental, dat in 1903 bij uitgeverij Wolters in Groningen verscheen. Met dit boek keerde de schrijfster terug naar Fryslân: het is er gesitueerd en de invloed van het Fries is duidelijk merkbaar in benamingen als ‘heit’ en ‘mem’ en in sommige zinsconstructies. Het duurde nog tot 1957 voordat de eerste Friese vertaling verscheen (getiteld De tsien fan Martens Afke). Het verhaal vertelt de avonturen van de tien kinderen uit het arme arbeidersgezin van moeder Afke en vader Marten. Rode draad is de diepgaande moederliefde van Afke, een moederliefde waar Nynke naar eigen zeggen niet aan kon tippen. Het boek is gebaseerd op de verhalen die een van de kinderen uit het gezin dat model stond, aan de schrijfster vertelde toen ze als dienstmeisje werkte bij de Troelstra's. Nadat Kluitman de uitgave in 1906 had overgenomen, volgde de ene herdruk na de andere, vaak met andere illustraties dan de oorspronkelijke van Cornelis Jetses, onder meer van J.H. Isings Jr. De mijlpaal van de vijftigste druk werd bereikt in 1989. Toen in dat jaar de auteursrechten vervielen gaf ook de Friese Pers Boekerij een editie uit, met de oorspronkelijke prenten, en daarnaast een hernieuwde vertaling in het Fries. Afke's tiental werd vanaf de jaren dertig ook in veel andere talen vertaald, waaronder het Japans en het Esperanto. In 1933 verscheen een Friese toneelbewerking in boekvorm, Op 'e praetstoel. Nynke fan Hichtum had contact met de bewerker Sake Bouma en vroeg hem nieuwe vondsten die hij bedacht aan haar te melden, zodat ze die in een volgend boek kon gebruiken.
De oorspronkelijke illustrator van Afkes tiental was Cornelis Jetses, die ook een afbeelding maakte van het gezin van Marten en Afke. Deze werd later gebruikt op het omslag van de tweede Friese vertaling.
| |
| |
Toen Afkes's tiental verscheen woonden Dieuwke en Jelle, de beide kinderen van de Troelstra's, niet bij hun ouders thuis vanwege de ziekte van hun moeder. Jelle was in de Harz op een ‘Landerziehungsheim’. Zijn moeder stuurde hem een exemplaar van haar nieuwe boek waarin ze de hier afgebeelde opdracht had geschreven. ‘Lieve Jelle[,] In dit boekje vol moederliefde heb ik getracht, mijn eigen liefde voor mijn tweetal uit te drukken. Moge die je daaruit warm en koesterend toestroomen als je daar in het vreemde land deze bladzijden leest. Je trouwe moeder “N. van Hichtum”.’
In de jaren dertig verschenen van de schrijfster nog drie boeken die in Fryslân spelen. Het verhaal over Jelle van Sipke Froukjes uit 1932 had eerder als Friestalig feuilleton in het Nieuwsblad van Friesland gestaan. Op verzoek van haar uitgever Van Goor bewerkte de schrijfster haar verhaal in het Nederlands. Het lag in de bedoeling om het Friese feuilleton met hetzelfde zetsel in boekvorm te publiceren, maar door onenigheid tussen de uitgevers over de illustraties van Tjeerd Bottema kwam in eerste instantie alleen de Nederlandstalige uitgave op de markt. Met Van Goor was afgesproken dat voor de Friese editie vier illustraties uit de Nederlandse versie mochten worden gebruikt. Hij kwam deze afspraak wel zeer minimaal na door kleine tekeningetjes tussen de tekst voor dit doel af te staan. De Friese uitgever Hepkema was razend en heeft waarschijnlijk het hele zetsel vernietigd. Durkje Rienks-Wallinga beijverde zich later om toch nog tot een boekuitgave te komen. Als redacteur van het tijdschrift Sljucht en Rjucht (‘Eenvoudig en recht door zee’) publiceerde ze het verhaal daarom opnieuw in afleveringen en deze keer werd het zetsel wel bewaard. Het boek werd in 1939 postuum gepubliceerd als De jonge priiskeatser in hetzelfde royale formaat als de Nederlandse versie en met een aantal prenten daaruit. Het verhaal is gebaseerd op jeugdherinneringen van de schrijfster en gaat over het jonge en onstuimige kaatstalent Jelle, die in Dokkum op straat een
| |
| |
Standbeeld voor Nynke van Hichtum in haar geboorteplaats Nes (wd), gemaakt door Hans Jouta (1997).
Sipke en ik, omslag van Ids Wiersma.
scharminkelig hondje vindt en dat heel graag wil houden. Maar zijn zieke moeder stelt hem voor de keus: óf de hond weg (intussen naar goede Friese gewoonte Bijke gedoopt) óf met kaatsen stoppen. Na veel verwikkelingen, waarin Bijke een heldenrol speelt, loopt het verhaal uiteraard goed af.
Verder verschenen Schimmels voor de koets, of... vlooien voor de koekepan? Een schets uit het Friese dorpsleven (1936) en Drie van de oude plaats. Een schets uit het Friese leven in de vorige eeuw (1937); het laatste werd later vertaald onder de titel Jonge Jaike fan it Aldhiem (1950). De drie genoemde boeken laten zien hoe Nynke fan Hichtum, die het laatste deel van haar leven in Hilversum woonde, zich verbonden heeft gevoeld met Fryslân.
Sjoukje Bokma de Boer heeft geen gemakkelijk leven gehad. Ze was veel ziek en kon daardoor volgens haarzelf niet goed voor haar kinderen zorgen. Met Afke's tiental heeft ze dan ook een monument willen oprichten voor wat in haar ogen de ideale moeder was, die alles voor haar kinderen over heeft en die ze in de figuur van Afke gestalte gaf. Dat ze haar kinderen naar Duitse kostscholen moest laten vertrekken was haar grootste verdriet. Ze leed ook onder de scheiding van Piter Jelles Troelstra in 1907 en het feit dat ze daarna nooit een eigen thuis heeft gehad maar bij iemand op kamers moest wonen.
| |
3 Stimulans voor de kinderliteratuur
Voor de ontwikkeling van de Friese kinder- en jeugdliteratuur was het van groot belang dat er ruimte kwam voor Fries taalonderricht. In 1907 stelde de provinciale overheid na aandringen van het Selskip 1844 (paragraaf 4.7) een subsidie van vijfhonderd gulden per jaar beschikbaar aan de onderwijscommissie van het Selskip, die daarmee onderwijs in de eigen taal kon verzorgen voor de hoogste klassen van de lagere school, al moest dat wel na schooltijd gebeuren. Uiteraard had men materiaal nodig voor deze lees- en taallessen. Al in 1904 had het Selskip daarom een wedstrijd voor het leveren van leesmateriaal uitgeschreven. Na een jaar werden drie prijswinnaars bekendgemaakt. Hun werk betrof taal- en leesboekjes met een mengeling van poëzie en proza, waarin heemkundige en historische onderwerpen de overhand hadden. Lange tijd moest men het in de school met deze boekjes doen, die hoewel ze bij verschijnen vernieuwend konden worden genoemd, in de loop der jaren onvermijdelijk verouderden, zodat er steeds meer kritiek klonk.
Het duurde tot 1922 voor er een ‘echt’ leesboek werd uitgegeven: Sipke en ik van de onderwijzer G. Elgersma (1868-1919), het eerste jongensboek in de Friese literatuur. In het boek maken twee jongens in een zelfgebouwde boot een zeiltocht door Fryslân en beleven de nodige avonturen. Daarbij ontmoeten ze zeer uiteenlopende figuren als agenten en stropers, dorpsmensen en kermisklanten, waardoor vaak humoristische situaties ontstaan.
Gezien de sterke roep om Fries leesmateriaal vanuit het onderwijsveld is het niet verwonderlijk dat de meeste auteurs van Friese kinderboeken onderwijzers waren. De onderwijzeres Janneke Ratsma (1896-1976), actief in de kring van de Jongfriezen
| |
| |
Ook het binnenwerk van het Frysk Mearkeboek was fraai geïllustreerd en met zorg vormgegeven.
Simke Kloosterman (1876-1938) was een rijke boerendochter uit Twijzel met een sterk aristocratisch levensgevoel. Kenmerkend voor haar standsbesef was haar grote gevoel voor familietraditie, warme Oranjegezindheid en hoge waardering voor het Fries, de oude taal der voorvaderen. Ze volgde een opleiding aan een deftige kostschool in Wijk bij Duurstede en kon leven van de opbrengst van haar vermogen.
(paragraaf 5.1), wilde voor de Friese kinderen ook voldoen aan de eis die Nynke fan Hichtum aan goede kinderboeken had gesteld, namelijk dat niet alleen de inhoud goed moest zijn, maar ook het uiterlijk. Haar Frysk mearkeboek (‘Fries sprookjesboek’, 1924, heruitgave 1976) verscheen dan ook met illustraties van Johan Dijkstra, bekend van de Groninger kunstenaarsgroep de Ploeg, die ook het omslag had gemaakt voor Kalma's literaire tijdschrift Frisia.
Een ander sprookjesboek dat in die jaren verscheen was Twiljochtteltsjes (‘Kleine verhalen voor de schemering’, 1928) van de toen al bekende schrijfster Simke Kloosterman (paragraaf 5.4). Ze gaf de sprookjesbundel in eigen beheer uit, wat mogelijk werd gemaakt door het succes van haar roman voor volwassenen It Jubeljier, die twee jaar daarvoor was verschenen. In de bundel werden illustraties opgenomen van de Haagse kunstenares Hermy Kalis in de trant van de art nouveau. Simke Kloosterman had Johan Dijkstra eerst benaderd voor de illustraties, maar die van hem vond ze te duur. Naast deze bundel voor kinderen publiceerde Kloosterman samen met de auteur T. Hellinga-Zwart (1880-1963) in 1932 Great Teltsjeboek for Fryske bern (‘Groot verhalenboek voor Friese kinderen’), dat in diezelfde tijd ook in drie kleinere delen verscheen. Misschien kunnen we hierin de invloed van Nynke fan Hichtum constateren. Die gaf haar in groot formaat uitgevoerde sprookjesbundels eveneens vaak in kleinere deeltjes uit. Op die manier kregen ook kinderen van ouders die het financieel minder goed hadden de kans een mooi boekje in hun bezit te krijgen.
Ook in de jaren dertig werd belang gehecht aan het uiterlijk van de kinderboeken. Naast Johan Dijkstra was Johannes Mulders actief op het gebied van de boekverzorging.
| |
| |
Deze kunstenaar voorzag It boek fen Hessel en Nynke (1930) van T. Hellinga-Zwart van fraaie houtsneden en verzorgde het omslag van It geheim fen 'e Stratosfear (1937) van Hein Faber (1904-1970), een van de weinige Friese sciencefictionverhalen.
Simke Kloosterman was evenals Janneke Ratsma bij de Jongfryske Mienskip betrokken. Door de invloed van Douwe Kalma (paragraaf 5.1) was er in deze kring veel belangstelling voor wat er in Engeland op literair gebied gebeurde. Dit leidde echter niet tot vertalingen van werk van Lewis Carroll en A.A. Milne, befaamde auteurs uit de Engelse ‘Gouden Eeuw van de kinderliteratuur’. Alice's Adventures in Wonderland verscheen pas in 1964 in een Friese vertaling van Tiny Mulder (*1921), terwijl Winnie the Pooh, al in 1929 door Nynke fan Hichtum in het Nederlands vertaald, nog tot 1992 op een Friese vertaling moest wachten.
Dat de gang van zaken in het onderwijs van groot belang was voor de ontwikkeling van de Friese kinderliteratuur, blijkt ook uit de verhalenwedstrijden die de Provinsiale Underwiisried in de jaren dertig uitschreef. De leden van deze instantie beseften dat, wilden kinderen vlot Fries leren lezen, er leesmateriaal moest zijn waarmee ze de aangeleerde techniek konden oefenen. Hierbij stond dus duidelijk het didactische nut voorop en niet de eventuele literaire waarde. Toch verschenen er als gevolg van deze wedstrijden in de jaren dertig een aantal mooie jeugdboeken, waarvan Torda, de sigeunerhûn (1930; Torda de zigeunerhond, 1932) van J. van der Ploeg (1901-1989) het bekendst is geworden. Het boek werd in 1948 en 1983 herdrukt en verscheen in Nederlandse vertaling met illustraties van de bekende kunstenaar Pol Dom. De schrijver maakte later van Torda een hoorspelbewerking, die in 1961 door de rono werd uitgezonden. Op de Berneskuorkalinder (‘Kinderscheurkalender’) voor het jaar 2004 memoreert een lezer hoe zij dit boek als schoolmeisje kreeg bij een Sinterklaasactie en dat ze er elke keer als ze het las weer om moest huilen. In het verhaal wordt Torda door zigeuners uit hun wagen gezet. Gjalt, een jongen van ongeveer tien jaar, neemt de hond mee naar huis, waar hij mag blijven. Maar Torda loopt op een gegeven moment toch weer weg en komt terecht bij de voddenkoopman Atse, die 's nachts linnengoed van waslijnen en bleekvelden steelt. Atse leert de hond trucjes om ook te stelen met als gevolg dat de vader van Gjalt op een nacht Torda doodslaat zonder dat hij hem herkent. Antropoloog Jean Kommers analyseerde in een studie uit 1993 de tegenstelling tussen burger- en zigeunerwereld in Nederlandse kinderboeken en verwees daarbij ook naar het boek van Van der Ploeg. De tegenstelling is in Torda wel aanwezig, maar valt door de negatieve rol van
voddenkoopman Atse, die geen zigeuner is, niet samen met de tegenstelling goed-slecht.
Net als Van der Ploeg was ook Jant Visser-Bakker (1906-1992) uit het onderwijs afkomstig. Zij heeft veel voor de Friese kinderliteratuur betekend, niet alleen in het zeer omvangrijke oeuvre met proza en poëzie voor diverse leeftijden dat ze naliet, maar eveneens in haar promotiewerk voor het (goede) Friese kinderboek in lezingen en tijdschriftartikels. Na haar prozadebuut Fen twa lytse famkes (‘Van twee kleine meisjes’, 1933) won ook zij een prijs in de schrijfwedstrijd van de Provinsiale Underwiisried. In 1935 werd haar gezinsverhaal De Pôllebern (‘Kinderen van de zandpol’) met een prijs bekroond. Het boek verscheen in 1938 met prenten van de later bekend geworden
| |
| |
De foargonger (‘De voorganger’, 1927), een taal- en leesboekje uit de begintijd, toen Friese les alleen buiten schooltijd was toegestaan. Desalniettemin had de Afûk redelijk succes met deze lessen, waaraan in de jaren dertig elk jaar een kleine duizend leerlingen meededen. Na de wetswijziging in 1937 werd de deelname nog massaler. In 1940 hadden 140 lagere scholen in de hoogste klassen twee uur Fries op het rooster staan. De Afûk richtte zich vanaf dat moment vooral op scholen voor voortgezet onderwijs en kweekscholen en op volwassenen. Op de achterflap reklame voor Sipke en ik (bij een andere uitgever verschenen!) en voor literair werk voor volwassenen uit het fonds van Kamminga.
Friese kunstenaar Bouke van der Sloot. In de jaren dertig verzorgde Jant Visser-Bakker verhalen in het Volksblad voor Friesland over de lotgevallen van de vijfjarige tweeling Durk en Djoke. De verhalen werden na de oorlog gebundeld.
Een klassiek jongensboek uit deze tijd is Siderius de Granaet. In forhael for jonges boppe de toalf jier (1941, vierde druk 1985) van de succesvolle schrijver Abe Brouwer (paragraaf 6.5). Het verhaal speelt in Dokkum - de traditionele scheld/geuzennaam voor Dokkumers is ‘granaat’ (‘garnaal’). De lezer volgt hoofdpersonage Siderius tot het einde van de lagere school, maar het is met name het buitenschoolse leven met zijn avonturen en ondeugende streken dat centraal staat. Bekend is de episode waarin wordt verteld hoe de kwajongens een hele horde Dokkumers op de been brengen met hun levensechte imitatie van stadsomroeper Skregardus, die aankondigt dat visboer Wiltsje fan Peazens bij de Dokkumer Waag staat met ‘hele dikke schol’. Misschien vond de auteur dat de avonturen en streken eigenlijk beter door iets oudere jongens gelezen konden worden, getuige de ondertitel.
De provinciale onderwijsmaatregel van 1907 vormde een bescheiden aanzet tot het geven van taalcursussen, die echter pas in 1928 na een turbulente periode in de kringen van de Friese beweging leidde tot het stichten van het breed gedragen cursusinstituut, de Algemiene Fryske Underrjocht Kommisje, de tegenwoordige Afûk. De provincie subsidieerde vanaf dat jaar het onderwijs in het Fries met jaarlijks zevenduizend gulden via ‘uitvoeringsorgaan’ de Provinsiale Underwiisrie. Het duurde nog tot 1937 voordat de landelijke overheid na veel druk uit Fryslân in de lageronderwijswet bepaalde: ‘Daar waar naast de Nederlandse taal een streektaal in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandse taal enige kennis van die streektaal begrepen zijn.’ Nu kon Fries taalonderwijs binnen het lesrooster worden gegeven, zij het alleen in de hoogste klassen. Ook deze wetswijziging had gevolgen voor de verdere ontwikkeling van de Friese kinderliteratuur doordat er een grotere behoefte aan leesmateriaal gecreëerd werd.
Een volgende wettelijke maatregel in 1955, waarbij de mogelijkheid voor onderwijs in het Fries werd uitgebreid naar de beginklassen in het lager onderwijs en tweetalig onderwijs werd toegestaan, gaf impulsen aan het schrijven voor jongere kinderen. Pas in 1980 werd het vak Fries verplicht gesteld in het basisonderwijs. Vooral deze laatste maatregel betekende een grote stimulans voor de kinderliteratuur, die in de aanloop in de jaren zeventig al voelbaar werd. Het was duidelijk dat er meer materiaal moest komen, niet alleen om kinderen tot Fries lezen aan te sporen maar ook om in de eenmaal gekweekte behoefte te voorzien. Zo ontstond er eveneens een markt voor vertalingen van prentenboeken en informatieve boeken. De vertalingen hadden op hun beurt weer invloed op de auteurs van oorspronkelijk Fries werk. Vergelijkbare effecten zijn aan te wijzen bij de invoering van het vak Fries op de middelbare school (facultatief examenvak in 1970, verplichting in de basisvorming in 1993).
| |
| |
Religieuze lectuur voor kinderen
Johanna Frederika Rutgers, domineesdochter uit Hallum en actief in het sociaal-pastorale leven, was de eerste die systematisch werk maakte van religieuze lectuur voor kinderen. Ze kwam uit een sociaal bewogen gezin; haar broer Johannes was een van de pioniers op het gebied van de seksuele hervorming in Nederland. Johanna stichtte in 1870, vier jaar na de oprichting van de Nederlandse Zondagsschool Vereniging, de eerste Friese zondagsschool. Dankzij een kleine erfenis kon zij in eigen beheer twee bundeltjes religieuze kinderliederen laten drukken die alleen in Hallum werden gebruikt. In haar pseudoniem Frederike fan Hallum liet ze de naam meeklinken van Frederik van Hallum, de twaalfde-eeuwse stichter van het beroemde klooster Mariëngaarde bij Hallum. In 1924 verzorgde P. de Clercq een minder lokaal bepaalde uitgave van de beide bundeltjes in één band. Hij bewerkte de teksten nogal rigoureus, waarbij de kinderlijke sfeer van de originelen voor een groot deel verloren ging.
De religieuze kinderliederen werden op kleine schaal in bundeltjes van de christelijk georiënteerde
Bladzijde uit de Printebibel. Goliat tegen David: ‘Kom mar op, jonkje!’
‘Moederboekje voor kleine kinderen. Door Frederike fan Hallum. Niet te koop’. Met de hand is het jaartal 1879 er later bijgeschreven. Op de achterkant de inhoudsopgave: de eerste vier versjes hebben geen religieuze strekking. Afmetingen 9 × 7 cm.
organisaties van de Fryske beweging en in tijdschriften gepubliceerd. Pas in 1959 kwam de kffb voor de zondagsscholen met de bundel Blide Stimmen, waarvan in 1985 een gemoderniseerde herdruk verscheen. Op initiatief van de bijbelverkoopcommissie Net fan brea allinne werden door een werkgroep twee bundels moderne bijbelliederen Wat in gelok (1983; 1990) uitgegeven. Voor jonge kinderen kwam Pytsje Pebesma (*1942) met Bibelferskes (1980) en Geartsje Douma (*1956) met Sjongersfeest (2002).
Auteurs als W.G. van de Hulst en Anne de Vries met hun klassiek geworden kinderbijbels van respectievelijk 1918 en 1933 waren er in Fryslân niet. De tweedelige, populaire en prachtig vertelde Hillige Histoarje (1949; 1953) van Ulbe van Houten (1904-1974) was niet specifiek voor kinderen bedoeld. Pas in 1965 verscheen er een
| |
| |
Oorspronkelijk-Friese kinderbijbel, Bliid Boadskip, van J.W. Zantema (*1918), bedoeld voor jonge kinderen. De verteltrant is nogal moralistisch en de oudtestamentische verhalen hebben een sterk christocentrisch, niet-joods karakter. Het boek kreeg twee herdrukken met een gezamenlijke oplage van ongeveer vierduizend exemplaren. Een heel andere opzet had de tweetalige publicatie De Wei/De Weg, in katernen uitgegeven van 1990 tot 1993. De uitgave was gebaseerd op moderne theologische inzichten en richtte zich met bijbelverhalen, achtergrondinformatie en spiegelverhalen op gezin, school en kerk.
Vertalingen zorgden verder voor aanvulling. Genoemd kunnen worden Karel Eykmans boek met gelijkenissen No moatst ris hearre! (1991, vertaling van Hoor eens even! door Jant van der Weg), diens bekende Wurd foar Wurd (1998, vertaald door Eppie Dam) en de Kijkbijbel van het Nederlands Bijbelgenootschap met de vermaarde illustraties van Kees de Kort die in 1993 werd uitgegeven als Printebibel.
Kinderrubrieken in dagbladen en tijdschriften vormden nog weer een andere stimulans voor de ontwikkeling van de kinderliteratuur. Nynke fan Hichtum was daar dus met haar rubriek in For hûs en hiem mee begonnen. In het begin van de twintigste eeuw volgden andere tijdschriften dit voorbeeld, en in de jaren twintig verschenen de rubrieken ook in de dagbladen. Kenmerkend voor die tijd waren de taallesjes die de redacteuren erin opnamen, iets wat nodig was zolang het onderwijs niet in voldoende taalonderricht voorzag. Dit onderdeel van de kinderrubriek bleef bestaan tot in de jaren zeventig. De redacteuren, mensen uit het onderwijs, werden vaak erg bekend, zoals ‘Omke Jan’ (J.K. Dykstra; 1893-1977) van de Leeuwarder Courant in de periode 1925-1931 en zijn collega ‘Muoike Jant’ (Jant Visser-Bakker), die deze kinderrubriek verzorgde tussen 1953 en 1979. Niet alle redacteuren hadden een onderwijsachtergrond: Tiny Mulder bij het Friesch Dagblad was journalist en Diet Huber (*1924), door Fedde Schurer naar de Friese Koerier gehaald, was van begin af aan schrijfster en illustratrice. De veelgelezen kinderrubrieken in de dagbladen hadden een belangrijke functie bij het stimuleren van het lezen in het Fries, terwijl ze voor auteurs een extra publicatiemogelijkheid betekenden.
| |
4 Georganiseerde promotie met één drijvende kracht
Eind 1940 richtten mensen uit de Friese beweging en de onderwijswereld Us Frysk Berneboek op, een stichting die met succes gestreefd heeft naar een toename van aantal en verspreiding van Friese kinderboeken: leesbevordering avant la lettre. Drijvende kracht van Us Frysk Berneboek was bestuurslid Durkje Rienks-Wallinga (1902-1998), van 1937 tot 1941 eindredacteur van Sljucht en Rjucht, een Friestalig weekblad voor een breed publiek. Frou Rienks, zoals ze meestal genoemd werd, was lerares Fries op de Leeuwarder Middelbare Meisjesschool. Ze werkte zelf een taalmethode uit voor dit type middelbaar onderwijs, De Bân (‘De Band’), waarbij ze zich vooral richtte op leerlingen van scholen in de steden.
Durkje Rienks-Wallinga in 1974.
Na de wetgeving van 1937 ontstond er meer behoefte aan leesmateriaal. Er waren echter nog niet veel uitgevers met Friese kinderboeken in hun fonds. Us Frysk Berneboek stelde zich dan ook als eerste doel het aantal boeken regelmatig uit te breiden. Daartoe schreef de stichting jaarlijks prijsvragen uit, met als beloning de publicatie van de prijswinnende manuscripten. Omdat de ideële stichting niet het technisch apparaat had voor productie en verspreiding werkte ze nauw samen met diverse uitgevers. Op de titelpagina van de boeken die de stichting heeft uitgegeven staat dan ook de naam van de desbetreffende uitgever en de naam van de stichting met een nadere aanduiding van de doelgroep. In het begin van haar bestaan richtte Us Frysk Berneboek
| |
| |
Jonges fen Gaesterlân met omslag van Tjeerd Bottema.
zich vooral op de hoogste klassen van de lagere school. Reeds in 1943 begon men echter met een onderscheid in leeftijd, en wel met een a-reeks voor de oudste kinderen en een b-reeks voor de middelste klassen. Twee jaar later kwam daar nog een creeks voor de jongste lezers bij.
Een aantal boeken dat door de inspanning van Us Frysk Berneboek kon verschijnen werd in de loop der tijd klassiek. Dit is meteen al het geval bij de eerste publicatie: Jonges fan Gaesterlân (1941) van Inne de Jong (1894-1975), die opgroeide in Gaasterland en in zijn latere leven als onderwijzer in Utrecht en Amsterdam werkte. Het boek met eigen jeugdherinneringen van de auteur vertelt over de avonturen van een groepje jongens in de bossen van Gaasterland, waarbij tussen de regels door, zoals het een onderwijzer betaamt, ook nog wat morele lesjes en informatie over bepaalde Gaasterlandse gebruiken en beroepen worden gegeven. Het boek kreeg in 1950 een vervolg met Nije aventûren fan de jonges fan Gaesterlân. De auteur maakte een Nederlandse samenvatting van de beide boeken in één deel dat met illustraties van kunstenaar Friso Henstra in 1961 bij de Arbeiderspers verscheen. Dat in het boek een beeldende en meeslepende verteller aan het woord is, moge blijken uit het feit dat het eerste deel bij verschijnen binnen enkele weken was uitverkocht, vervolgens twee herdrukken beleefde (1948 en 1960) en dat er naar aanleiding van de Nederlandstalige compilatie plannen voor verfilming zijn geweest, die overigens niet zijn uitgevoerd.
Het direct na de oorlog gepubliceerde Moarke (‘Moortje’, 1945) van A. Meesterde Vries (1901-1993) werd ook een klassieker. Dat blijkt al uit de vele naamgenoten die deze kat in Fryslân had en heeft. Het boek gaat over het dagelijks leven van een kat op een boerderij, waarbij ook andere dieren als kippen, spreeuwen en kikkers een rol in de verwikkelingen spelen. Aan het slot brengt een kattenmepper wat spanning in het verhaal, maar deze episode loopt met een sisser af. Het verhaal was eerder als een vervolgserie verschenen in Sljucht en Rjucht, en Us Frysk Berneboek verwachtte er blijkbaar veel van: de oplage was maar liefst drieduizend exemplaren. Van het verdere succes heeft de stichting niet meer kunnen profiteren, want vanaf de tweede druk verdween de aanduiding Us Frysk Berneboek van het titelblad en namen commerciële uitgevers het boek over. In 1984 beleefde Moarke een zevende druk, een zeldzaamheid in de Friese literatuur. In 1979 en 1980 ontstond er nog een discussie over dit verhaal, waarbij het aan de ene kant vanwege het dik opgelegde moralisme werd afgewezen, terwijl aan de andere kant de loftrompet over de geslaagde observatie van het natuurlijke diergedrag werd gestoken.
De schrijfster Jant Visser-Bakker, die in de jaren dertig al het een en ander aan kinderliteratuur had geleverd, publiceerde bij Us Frysk Berneboek een aantal bekroonde manuscripten. Het eerste verhaal van deze reeks, Wytse, in jonge út 'e Wâlden (‘Wytze, een jongen uit de Wouden’, 1946) schreef ze samen met haar man Jan Visser. Daarna verschenen er nog een drietal titels, waaronder het bekend geworden Durk en Djoke (1956) met een vervolg in 1959. De laatstgenoemde boeken doen sterk denken aan de Nederlandstalige verhalen over Jip en Janneke of over Saskia en Jeroen van respectievelijk Annie M.G. Schmidt en Jaap ter Haar. De verhalen over
| |
| |
Het gedicht ‘De bisteboel fan Omke Roel’ van Diet Huber werd vooral populair omdat het door Hindrik van der Meer op muziek werd gezet en in een muzikale show tot leven kwam. In november 1978 organiseerde It Fryske Boek onder dezelfde naam in de Harmonie in Leeuwarden een middag over kinderboeken waar verscheidene auteurs aan het woord kwamen. Op de foto Jant Visser-Bakker en een aantal jonge lezers.
Durk en Djoke in de wieg, illustratie van Meinte Walta.
Durk en Djoke werden populair omdat ze veel werden voorgelezen en door hun gebruik als leesstof in de scholen. De populariteit blijkt ook uit het feit dat de titel van een proefschrift over Friese kinderliteratuur naar de beide boekfiguren verwijst ( Durk en Djoke wurde wier grutter! van Hedzer Drent). Ook de karakteristieke illustraties van Meinte Walta maakten de boeken geliefd. In 1961 werd aangedrongen op een tweede druk, omdat er vanuit het onderwijs nog steeds vraag naar was, zoals het twee jaar eerder opgerichte Paedagogysk Advysburo van de Fryske Akademy meldde.
In de ruim vijftig jaar van haar bestaan zorgde de stichting ufb voor meer dan vijftig nieuwe titels, voor het overgrote deel oorspronkelijk Fries, de rest vertalingen. In de beginjaren spande Durkje Rienks-Wallinga zich in voor de uitgave van twee uit het Nederlands vertaalde stripverhalen. Haar vondsten op vakantie in het buitenland, waar ze graag in boekwinkels snuffelde, hadden later als resultaat een tweetal uit het Frans vertaalde sprookjes en een kleine serie van eenvoudige, in kleur uitgegeven boekjes.
Us Frysk Berneboek beperkte zich wat de doelgroep betreft tot kinderen van de lagere school. Een enkele keer werd een manuscript aangeboden buiten de gebruikelijke prijsvraag om, waar soms ook teksten bij waren voor een iets ouder lezerspubliek. In zo'n geval werd doorverwezen naar bijvoorbeeld de Kommisje Jongereinlektuer (Commissie Jeugdlectuur) van het Paedagogysk Advysburo of direct naar uitgevers. Dat het onderwijs in deze context een speciale rol speelde, blijkt uit het feit dat het grootste deel van de bestuursleden van Us Frysk Berneboek uit het onderwijs afkomstig was, met pas later een klein aantal uit de bibliotheekwereld.
| |
| |
De leden van de stichting Us Frysk Berneboek hadden ook oog voor een goede verzorging van hun boeken. Het kleurrijke omslag van het fantasieverhaal De fûgel fan Oegel (1968) van N. de Vries-van Calsbeek (*1926) werd ontworpen door Meinte Walta.
Tutte mei de linten met omslag van de schrijfster.
Ieder jaar voor Sinterklaas organiseerde ufb de Sinterklaasaksje, een verkoopactiviteit waarmee de stichting hoopte te bereiken dat het lezen van Friese boeken niet beperkt bleef tot de onderwijssituatie, maar ook zou doordringen tot in het gezinsleven. Tot aan het eind van haar bestaan was het doel van de stichting tweeledig: ‘mear Fryske berneboeken de wrâld yn’ (meer Friese kinderboeken uitbrengen) en ‘Fryske bern oan 't lêzen sette’ (Friese kinderen tot lezen stimuleren). Na de oorlog brachten steeds meer uitgevers goede Friese kinderboeken op de markt en daarmee was het eerste doel bereikt. Ook het tweede doel, de leespromotie, werd in de loop der tijd door andere instanties overgenomen. Deze ontwikkelingen, gevoegd bij de ontbrekende vernieuwing binnen het bestuur, maakte dat het werk van Us Frysk Berneboek in 1993 op andere leest werd geschoeid. De nieuwe stichting It Fryske Berneboek legde zich toe op studie, promotie en coördinatie van activiteiten op het gebied van de Friese kinder- en jeugdliteratuur. Daarbij inbegrepen het kritisch volgen van uitgevers en leespromotoren, om zo het werk van Durkje Rienks-Wallinga voort te zetten.
| |
5 Een frisse wind
De debuutbundel van Diet Huber, Tutte mei de linten (‘Tutte met haar linten’, 1955), markeert de vernieuwing die vanaf de jaren vijftig in de Friese kinderliteratuur optreedt. Dit geldt vooral voor de poëzie waar de ontwikkeling ongeveer gelijk op loopt met die in de Nederlandse kinderliteratuur. Na de oorlog waren de Friese kinderboekenschrijvers eerst in het oude vooroorlogse spoor verder gegaan. Proza en poëzie gaven traditionele normen, waarden en rolpatronen door in geijkte vormen. Het bundeltje Opsizferskes foar skoalle en hûs (1948) van de onderwijzeres W.L. Zylstra (1893-1964) bijvoorbeeld bood naast eigentijds materiaal ook werk uit vroegere bundels en was sterk anekdotisch van karakter. In de poëzie van Diet Huber daarentegen kwam aandacht voor de eigen belevingswereld van kinderen en voor hun emoties. Net als het werk van Annie M.G. Schmidt, die zij overigens opvolgde bij Het Parool als redacteur van de kinderrubriek, waren haar versjes minder braaf en kwam er ruimte voor humor en dwaasheden en voor het spelen met taal. De sprekende illustraties die Diet Huber bij haar poëzie maakte, versterkten de zeggingskracht. Na de traditionele, vaak verhalende kinderpoëzie met natuur als thema betekende het werk van Diet Huber een verfrissende nieuwe invalshoek, die succesvol bleek te zijn. Haar beide bundels uit die periode verschenen dan ook meerdere malen. Zo beleefde Tutte mei de linten tot 1993 tien drukken en ook De Mâlbroekmich (1957, ‘De vlieg met de gekke broek’) werd meerdere keren herdrukt. Al snel na haar succes in het Fries begon ze ook in het Nederlands te publiceren: De uil met zeven zuurtjes (1959) bevatte voor een deel vertalingen en bewerkingen van de Friese gedichten.
Diet Huber (*1924) groeide op in Leeuwarden en Bolsward en volgde de kunstnijverheidsschool en de avondacademie voor beeldende kunst. Schrijven deed ze van jongs af aan. Haar schrijftalent kwam aan het licht toen ze tijdens een verblijf in Zweden in 1950 reportages schreef voor de Friese Koerier. In die krant verschenen ook haar eerste verhaaltjes en versjes voor kinderen. Terug in Nederland werd ze
| |
| |
Diet Huber in 1976.
Het gedicht ‘Abe Sjipkop’ met de bekende slotregels: ‘Smoarge berntsjes, pas mar op! Foar dy Abe mei syn kop’: ‘Vieze kindertjes, pas maar op! Voor die Abe met zijn kop.’
In 1993 werd in Theater Romein in Leeuwarden een groot feest gehouden ter ere van de veertigste verjaardag van Tutte mei de linten. In 1953 verscheen Tutte voor het eerst in de kinderrubriek van Diet Huber in de Friese Koerier. Ykje Hibma was even Tutte en gaf de schrijfster op de troon het woord.
Tiny Mulder circa 1970.
door toedoen van Fedde Schurer vaste redacteur van de kinderrubriek van genoemde krant, wat ze tien jaar bleef. In de jaren zestig woonde ze opnieuw in Zweden, waar haar man een baan had als geoloog. Later vestigde ze zich in Amsterdam.
De gedichten van Diet Huber werden veel gebruikt door kinderen die een voordracht moesten verzorgen bij een feestelijke gelegenheid of in voordrachtwedstrijden. Zo werden figuren als Tutte (‘onnozel en slordig vrouwspersoon’) en Abe Sjipkop (‘Abe Zeepkop’) collectief bezit van het Friestalige deel der natie. Ook bij de voordrachtwedstrijden voor het voortgezet onderwijs werden tot in de jaren negentig gedichten van Diet Huber voor de jongste categorie leerlingen geprogrammeerd.
De voordrachtwedstrijden maakten ook het werk van Tiny Mulder (blz. 149) populair, de andere vernieuwer van de jeugdpoëzie in de jaren vijftig en generatiegenoot van Diet Huber. Zij richtte zich met de verhalende nonsensgedichten in haar debuutbundel Juffer Kuorkebier (1957) op de iets oudere jeugd. Oorspronkelijk zou de titel Juffer Kirkenier worden, maar om gevoeligheden te voorkomen - in haar geboorteplaats Beetsterzwaag woonde een juffrouw met die naam - werd het ‘Kuorkebier’, een niet bestaand woord. Het titelgedicht gaat over de ongelukkige liefde tussen de deftige juffrouw Kuorkebier en de orgeldraaier Bouwe. Het is duidelijk dat de dichter zich in de keuze van haar figuren niet beperkt tot kinderen en hun problemen en daarmee kinderen niet in een apart hoekje zet.
Beide auteurs ondergingen invloed van negentiende- en twintigste-eeuwse Engelse dichters. Diet Huber vertelde in een interview dat ze in de jaren vijftig de
| |
| |
FeRstival
In Fryslân bestaat van oudsher een sterke traditie van voordragen, die samenhangt met de bloeiende podiumcultuur en de behoefte aan vermaak bij feestelijke gelegenheden. Op school- of gemeentelijk niveau ontstond zo ook de gewoonte voordrachtwedstrijden te houden. In 1941 richtte de Provinsiale Underwiisried een speciale commissie op met de opdracht een provinciale voordrachtwedstrijd te organiseren, bedoeld voor leerlingen van het middelbaar onderwijs. Deze ‘foardrachtkriich’ had zowel de persoonlijke vorming tot doel als het onderwijs in de (Friese) literatuur. In 1968 kreeg de wedstrijd de naam FeRstival en tot nu toe wordt er met verve aan meegedaan. Het aantal deelnemers aan de finale, die in december in schouwburg De Lawei in Drachten wordt gehouden, bedraagt ongeveer honderd in drie categorieën. Enthousiaste en betrokken leraren op de scholen zijn de spil van het FeRstival. Finalisten mogen zelf het gedicht uitkiezen dat ze willen voordragen. Wie de lijst van prijswinnaars door de jaren heen langsloopt, komt namen tegen als Rients Gratama (cabaretier), Riek Landman (later toneelspeelster bij onder andere Tryater en schrijfster), Mindert Wijnstra (verhalenverteller en schrijver) en Nynke Laverman (actrice en zangeres). Bij het zestigjarig jubileum in 2002 stelde Riek Landman: ‘Zo was de foardrachtkriich het begin van alles.’ Een deelneemster uit de begintijd vertelde veertig jaar later hoe zij door de voordrachtwedstrijd de poëzie van Rixt had ontdekt en dat ze De gouden rider van deze auteur door de jaren heen had stukgelezen.
In de voorronden, die eerst op school en daarna regionaal worden gehouden, moeten de deelnemers een gedicht kiezen uit de verzamelbundel Fersefariaasje, die vanaf 1968 elk jaar verschijnt. De redactie selecteert voor deze bundel geschikte recent gepubliceerde poëzie, ouder werk van bewezen kwaliteit en werk dat dichters insturen in reactie op de oproep die elk jaar uitgaat. Zo wordt door het FeRstival ook het schrijven van Friese jeugdpoëzie bevorderd. Veel dichters van naam hebben bijdragen geleverd; er zijn er ook die bekend zijn geworden juist door het FeRstival, zoals Jelle Bangma (*1955) en Jurjen van der Meer (*1957). Hun jeugdpoëzie werd gebundeld als respectievelijk Smoarge smjirkerts (‘Vuile viespeuken’, 1990) en Freedtemiddei frij (‘Vrijdagmiddag vrij’, 1996).
De winnaars van het FeRstival in 1996 met van links naar rechts Nynke Laverman, Tetje Rozendal, Hillie Scheepsma en Douwe Osinga.
| |
| |
De verhaalfiguren Disse, Jinge en Frou Hilarides (Akky van der Veer, musicus Jaap Oosterwijk en Baukje Wytsma) samen met Bulle en Ansjelyk in een opvoering na het verschijnen van het actieboek Frou Hilarides en it Museum foar Moderne Keunsten in 1988. Het theaterprogramma werd aangeboden aan scholen en bibliotheken en gaf de boeken over Frou Hilarides extra bekendheid.
Engelse nonsensdichter Edward Lear ontdekte. Het gedicht ‘De snie-iters’ uit Tutte mei de linten is volgens haar verwant aan Lears ‘Jumblies’. Tiny Mulder zei in diverse interviews dat de Engelstalige poëzie met zijn vrije versvorm voor haar dichtwerk belangrijk is geweest. Tegelijkertijd vertaalde zij ook Mein Urgrossvater und ich (1959) van de bekende Duitse kinderboekenschrijver James Krüss, afkomstig van Helgoland met als moedertaal het Helgolander Noord-Fries. Dat werk sloot aan bij haar eigen stijl door de speelse gedichten die in dit raamverhaal zijn opgenomen; Myn oerpake en ik (1962) kreeg echter niet de belangstelling die haar eigen dichtwerk genoot. Diet Huber en Tiny Mulder beperkten zich niet tot de poëzie, maar schreven ook prozaverhalen voor kinderen. Hubers De Teltsjebeam (‘De verhalenboom’, 1976), een raamvertelling over de jongen Sibe en de boom uit de titel, bevat een mengeling van proza en poëzie, terwijl ze in Nûmer alve (‘Nummer elf’, 1988) haar jeugdherinneringen beschrijft. Van Tiny Mulder verschenen In kibich span (‘Een pittig stel’, 1959), verhalen over de twee buurkinderen Bouke en Iteke, en het kabouterverhaal Rare dokter Dingdong (1981), beide voor jongere lezers.
Het spelen met taal is ook karakteristiek voor een aantal jongere auteurs, zowel in proza als in poëzie. Evenals Tiny Mulder schrijven ze niet alleen voor kinderen maar ook voor volwassenen.
Berber van der Geest (*1938), die in 1967 debuteerde met poëzie voor volwassenen, legde zich in de jaren tachtig toe op het schrijven voor kinderen. Die overgang was niet erg groot, in haar dichtwerk voor volwassenen gaf ze al blijk van grote gevoeligheid voor de kinderwereld; bovendien was ze kleuterleidster van beroep. Ze maakte naam met werk voor jonge kinderen, vaak als raamvertellingen opgezette prozaverhalen afgewisseld met poëzie. Haar bekroonde boek over Bartele Bûse (1988; Bartele Broekzak, 1993) vertelt over de schatten die Bartele in zijn broekzak bewaart en die aanleiding zijn voor prachtige verhalen van zijn vriend de schilder.
Baukje Wytsma (*1946) is net als Berber van der Geest ook bekend als dichter voor volwassenen en van oorsprong eveneens kleuterleidster; later maakte ze de overstap naar de journalistiek. Ze debuteerde in de jaren zeventig met kleuterversjes. Ze kreeg naam als kinderboekenschrijfster door drie boeken die ze samen met Akky van der Veer (*1943) schreef over de eigenzinnige Frou Hilarides, diens hond Bulle en poes Ansjelyk. De drie delen verschenen in de jaren 1987-1989 als geschenkboeken in de Friese kinderboekenweken. Opmerkelijk is dat in het laatste deel op humoristische wijze een persiflage wordt geleverd op de ‘taalstrijd’ die toen in Tytsjerksteradiel woedde over het verfriesen van Nederlandstalige plaatsnamen; uiteraard is Frou Hilarides wat die kwestie betreft uit het goede hout gesneden. Behalve dichtwerk in Omke Siger is in liger (1990), ook geschenkboek tijdens de Friese kinderboekenweken, en in de fraai uitgegeven bundel Kadootsje yn papier (1997), boekuitgave bij een radio- en televisieproductie, schreef Wytsma enkele
| |
| |
Omslag Swart op wyt: Femke schrijft in haar ruitjesschrift-dagboek en luistert naar muziek van Dire Straits: ‘It takes love over gold / and mind over matter / to do what you do that you must’.
meer middelmatige prozaverhalen als Samar foetsy (1999) en de verhalenbundel De blauwe loftfyts (2004). In haar bundels met kinderpoëzie is er naast het taalspel aandacht voor het gevoelsleven van kinderen. Voor jonge kinderen schreef ze onder meer Flintertútsjes (‘Vlinderkusjes’, 1982) en voor oudere jeugd Lokaal 13 (2000), een bundel die opvalt door zijn moderne vormgeving. De bundel kreeg in 2004 een plaats op de internationale ibby-Honourlist (blz. 334).
In het vernieuwingsproces van de Friese kinderliteratuur was muziek ook een factor van belang. De musicus Hindrik van der Meer (*1938) zorgde met zijn composities voor een eigentijdser geluid in de kinderzang. Veel teksten van met name Diet Huber en Jant Visser-Bakker zette hij op muziek, waardoor ze een bredere verspreiding kregen. Zijn succesboek werd Retteketet tsjyng boem uit 1992, een bundel met teksten van anderen en van hemzelf uit zijn eerder uitgekomen publicaties, aangevuld met nieuw materiaal. De liedjes uit dit boek werden later op twee cd's uitgebracht.
Bij al dat nieuwe werk kwam er ook belangstelling voor de generaties lang mondeling overgeleverde bakerrijmen, die nog niets van hun frisheid verloren bleken te hebben. Dieuwke Winsemius (*1916) en Jant Visser-Bakker verzorgden in de jaren zestig uitgaven op dit gebied, in 1998 gevolgd door Fan hantsjeklap en sûkerbak, bezorgd door Jant van der Weg.
| |
6 Oudere jeugd aan bod
De ontwikkeling naar meer literair en eigentijds jeugdproza kwam later op gang dan bij de kinder- en jeugdpoëzie. De eerste moderne jeugdroman is Cap Sud (1980) van R.R. van der Leest (*1933). Het boek werd geschreven in opdracht van de provincie Fryslân, die een zogenaamde opdrachtenpot had ingesteld om te voorzien in bepaalde lacunes in de Friese literatuur, waarvan het nagenoeg ontbreken van moderne jeugdromans er één was. In deze jeugdroman werd het veilige jeugdland met zijn traditionele gezin en de vertrouwde achtergrond van het Friese platteland verlaten. Het bovennatuurlijke, dat een decennium later een belangrijk punt van discussie zou worden in de jeugdliteratuur, is in Cap Sud al te vinden in de vorm van visioenen van hoofdpersoon Gerl (bijna zestien) over de verdrinkingsdood van zijn vriend Diderik die op surfvakantie is in Zuid-Frankrijk. Gerl reist hem achterna samen met zijn oudere zwager op diens motor. Diderik wil van de waarschuwingen echter niets weten, wat hem noodlottig wordt. De roman is boeiend en met vaart geschreven met hier en daar de karakteristieke woordkeuze en humor die Van der Leest ook toepast in zijn ‘Nier-en-Dynte-cyclus’.
Van der Leest vond enige navolging van dit genre, waarin plaats is voor eigen beleving en emoties. Tot dit soort literaire jeugdromans behoort zeker het in dagboekvorm geschreven Swart op wyt (1985; Zwart op wit, 1988) van de hand van Akky van der Veer, dat het zoeken naar de eigen identiteit als thema heeft. Puber Femke woont bij haar oma, die kostgangers heeft, haar moeder ziet ze alleen in de schoolvakanties en haar vader is overleden voor ze werd geboren. Met humor en in een adequate stijl
| |
| |
Actieboeken 1987, 1992 en 1997.
Actieboek en Kinderboekentijd
Vanaf 1987 geeft stichting It Fryske Boek de opdracht voor het schrijven van een kinderboekengeschenk in de kinderboekenweek. In 1991 werd de formule bijgesteld, voortaan moest er een klein bedrag betaald worden voor het cadeauboek, dat nu ‘aksjeboek foar bern’ kwam te heten. De actieweken, ‘berneboeketiid’, vallen samen met de zes weken durende sutelaksje (blz. 261) in september en oktober. De aksjeboeken zijn met oplagen van rond de vierduizend een groot succes. De verklaring is dat tijdens de sutelaksje relatief veel kinderboeken verkocht worden omdat niet-lezers uit het totale boekenaanbod het gemakkelijkst een kinderboek kiezen; de promotieactie via scholen draagt ook bij aan het succes. Met name prentenboeken zijn in de sutelaksje een populair genre. Zo zijn in de toptien van meest verkochte boeken in de sutelaksje van 2003 drie prentenboeken te vinden, met bovendien nog twee titels voor de jongste lezers en een titel voor de iets oudere jeugd. Dit betekent dat meer dan de helft van de toptienboeken een jeugdig publiek bereikt.
Durk Hibma (directeur van de stichting It Fryske Boek) wordt geïnterviewd door verslaggever Henk te Biesebeek van Omrop Fryslân radio bij de start van de sutelaksje in Leeuwarden, september 1992. Rechts Eppie Dam, verkleed als Achlum Nobusco.
Baukje Wytsma snijdt een taart aan met het zwaard van Kleine Pier bij de start van de sutelaksje in Stiens, september 1997.
| |
| |
Omslag van de tweede druk van De lêste brief uit 2003.
Omslag van Dingeman krijt wjukken met een tekening door Gerrit Terpstra van de ‘wjukkelstoel’, de ‘vleugelstoel’ die Jozef en Dingeman samen bouwen. Wie op de stoel gaat zitten, begint zomaar verhalen te vertellen.
noteert Femke haar gedachten, waarnemingen en belevenissen, die in een stroomversnelling komen als haar opa van vaders kant contact met haar zoekt.
Willem Tjerkstra (*1943) richt zich eveneens op de jeugd van boven de twaalf. Historie staat centraal in zijn debuut De wite kastanje (1986). Daarin komen twee jongens in een aantal periodes uit het verleden terecht. Ze ontdekken dat mensen zowel vredelievend als gewelddadig kunnen zijn en er zelf aan moeten werken om daar mee om te gaan. Macht en vrijheid vormen een ander thema in Tjerkstra's werk, zoals in It fjoer fan de ûnmacht (1987) en in De Rie fan Fjirtjin (‘De Raad van Veertien’, 1995). In het laatstgenoemde boek vormt de sluiting van een zuivelfabriek in een dorp het uitgangspunt voor het experiment van een jeugdrepubliek.
Hanneke de Jong (*1952) was een tijd basisschoollerares en is tegenwoordig communicatiemedewerker aan een middelbare school in Leeuwarden. Ze debuteerde met werk voor jongere kinderen, maar het grote succes kwam met haar twee jeugdromans De lêste brief (1999, De laatste brief, 2001) en Sterke skouders (2004, Sterke schouders, 2005). In het eerste verhaal experimenteert de schrijfster met literair nieuwe vormen. Berbers (gescheiden) moeder legt zo nu en dan briefjes met kleine verhaaltjes voor haar dochter neer. Als Berber daar met haar vader over praat, komt ze erachter dat moeder vroeger iets ingrijpends heeft meegemaakt. Het boek van De Jong kreeg extra aandacht doordat er een jeugdtheatervoorstelling van werd gemaakt en Omrop Fryslân school-tv met een vierdelige reportage veel aandacht besteedde aan boek, voorstelling en Friese jeugdliteratuur in het algemeen. De auteur ging met Sterke skouders op de ingeslagen weg verder. Hier is het een jongen die problemen heeft met zijn vader. Pas na een lange zoektocht ontdekt hij wat er in het verleden met zijn vader is gebeurd en kan hij begrip voor hem opbrengen. De Jong sluit met deze boeken aan bij die categorie jeugdromans waarin probleemsituaties uit de realiteit worden gethematiseerd, maar ze bouwt genoeg afstand en nuance in om de problemen niet loodzwaar te laten zijn.
Lida Dykstra's Wolken fan wol uit 2000 (Wachten op Apollo, 2001) bevat een raamvertelling met de bewerking van een zestal metamorfosen naar Ovidius. Het is een roman voor de oudere jeugd, die ook voor volwassen lezers aantrekkelijk is.
| |
7 Jongere lezers beter bedeeld
De productie van literatuur voor kinderen in de basisschoolleeftijd is omvangrijker dan die van de specifieke jeugdboeken voor twaalf- tot zestienjarigen. Naast de bovengenoemde auteurs schreef nog een aantal anderen belangwekkend werk voor de jongere lezers.
Eppie Dam (*1953), een veelzijdig literator zowel voor volwassenen als voor kinderen, kreeg de Simke Kloostermanpriis voor Dingeman krijt wjukken (‘Dingeman krijgt vleugels’, 1999). Daarin wordt op fantasievolle wijze verteld wat de tienjarige Dingeman, die alleen bij zijn akelige moeder in de stad woont, meemaakt tijdens een vakantieweek op een ‘breek-en-bouw-boerderij’. De bewoner Jozef is een praktische filosoof-kunstenaar-boer die Dingeman in verhalen en gezamenlijke activiteiten de
| |
| |
(Kinder)boeken kunnen ook inspiratie geven aan de mensen die voor dorpsfeesten ‘versierde wagens’ maken om mee te rijden in een allegorische optocht. Op de foto een wagen gemaakt naar het omslag van Eppie Dams Mei bleate fuotten op bêd tijdens het dorpsfeest van Holwerd in juni 1997.
waardevolle dingen uit het leven laat zien en voelen. Als Dingeman aan het eind van de week door Jozef teruggebracht wordt naar huis, blijkt zijn moeder vertrokken en ontdekt hij dat hij de hele week bij zijn vader is geweest, wat heel subtiel wordt beschreven. Het boek is voorzien van markante tekeningen van beeldend kunstenaar Gerrit Terpstra. In Jelma (1991), een voorleesboek voor kinderen van vijf tot acht jaar, verwerkte Dam op speelse wijze het thema van de tweetaligheid, terwijl in het Aksjeboek Achlum Nobusco (1992) en in Wouter en de 24-trui (1993) de milieuproblematiek centraal staat.
Terwijl Eppie Dam zich op diverse leeftijdsgroepen richt, schrijft Mindert Wijnstra (*1945), net als Dam basisschoolleraar, vooral voor de leeftijdsgroep van midden- en bovenbouw. Hij debuteerde met het realistische Kninekeutels yn it oerwâld (1982), waar het fantasie-element dat hij in latere boeken sterker zou toepassen, reeds aanwezig was. Net als Van der Leest kreeg ook Wijnstra een provinciale opdracht voor het schrijven van een jeugdboek. Die opdracht resulteerde in het boek Nul-nul (1988). Het werd niet onverdeeld enthousiast onthaald omdat de emoties wat vlak blijven en de lezer niet voldoende bij het gebeuren wordt betrokken. Wijnstra's succesboek It hûs fol ferhalen (1991) is een fantasierijk boek dat het lezen (en schrijven) van verhalen als thema heeft. Het heeft een knap doordachte opbouw, bevat veel taalgrapjes en speelt een spel met diverse genres binnen de kinderliteratuur. Joast, een leesgrage jongen van wie de ouders niets anders doen dan voor de tv hangen en naar stomme quizzen kijken, gaat samen met het meisje Sjutsje op zoek naar zijn favoriete schrijver die woont in een huis vol verhalen. Sommige mensen die hij
| |
| |
It hûs fol ferhalen werd in 1994 op de ibby-Honourlist geplaatst. De lijst heeft als doel goede jeugdboeken internationaal te promoten. Op het ibby-congres van dat jaar in Sevilla waar Wijnstra de oorkonde voor zijn boek kreeg uitgereikt ontstond contact met een Japanse vertaalster, die het boek via het Engels in het Japans wilde vertalen. Twee jaar later, op het ibby-congres in Groningen, kon de schrijver de vertaling aan de voorzitter van de Japanse ibby-sectie overhandigen tijdens een speciaal programma-onderdeel van het congres in de Dokkumer Bonifatiuskapel (foto).
Pagina uit het begin van de vertaling: Japanse lezertjes wordt uitgelegd waar Fryslân ligt.
onderweg tegenkomt, blijken later personages te zijn in de verhalen die de schrijver aan de kinderen vertelt. In het laatste verhaal ontdekken ze dat ze zelf de hoofdpersonen zijn. Aan het eind van het boek begint Joast aan een eigen verhaal, getiteld ‘de tv-gekken’. Min of meer een vervolg op dit boek is Ast gelok hast (‘Als je geluk hebt’, 2000), een filosofisch getint verhaal waarin Joast en Sjutsje een antwoord zoeken op de vraag wat geluk is.
Lida Dykstra (*1961) werkte als conservator bij het Museum Joure. Na de geboorte van haar dochter gaf ze haar baan op en begon ze te schrijven. In 1994 debuteerde ze met Sjoerd Stiensma syn reis troch de tiid, een tijdreis naar onder meer de Leeuwarder wezen in het jaar 1700. Voor de elfjarige hoofdpersoon Sjoerd is deze reis een soort boetedoening omdat hij zo ondeugend is. Toen Dykstra haar draai als schrijfster eenmaal had gevonden, toonde ze een verbluffende productiviteit, zowel in het Fries als in het Nederlands. Na een aantal poëzieprentenboeken verscheen het goed onthaalde Snotaapkes (1999, Ootje, 2002 ) dat gevolgd werd door De suertsjepolysje (2002, Ootje weer, 2003), verhalen over de kleuter Boltsje de Boer, die oorspronkelijk waren ontstaan als bijdrage aan de kinderpagina van het Friesch Dagblad. De voorleesverhalen trekken de lijn door van de verhalen over Durk en Djoke uit de jaren vijftig. De boeken zijn prachtig geïllustreerd door Marijke Klompmaker. Boltsje werd in de Nederlandse vertaling omgedoopt tot Ootje, een klein bewijs van de taalvirtuositeit van de schrijfster, omdat de naam in beide talen aanleiding geeft tot allerlei taalspelletjes. ‘Boltsje ek in boltsje?’ werd in de Nederlandse vertaling ‘Ootje ook een broodje?’ In haar laatstverschenen titel Lederwyntsje, bern mei krêften (2005; Geeske en de cirkel van drie, 2004) verwerkte de auteur oud volksgeloof tot een spannende zoektocht van de hoofdpersoon naar zichzelf en van daaruit naar haar grootvader.
| |
| |
Tomke, een schepping van illustrator Luuk Klazenga.
Anny de Jong (*1946), lerares aan de basisschool, schreef historische verhalen en het sciencefictionverhaal Spikergek (‘Knettergek’, 2002), een hoogtepunt in haar oeuvre. In Spikergek komt een computervirus tot leven waardoor de maatschappij dreigt te ontwrichten. Dat wordt voorkomen door ingrijpen van de hoofdpersoon. Dit boek werd bekroond door de ‘berneboekesjuery’ (kinderjury), bestaande uit jonge lezers.
Auck Peanstra (*1954) is werkzaam in het basisonderwijs. Ze is eveneens zeer productief en won de Simke Kloostermanpriis voor haar kinderboek over een dementerende oma: Yn piama de dyk oer (‘In pyjama de straat op’, 1997). Het is een ontroerend boek dat goed weet te beschrijven hoe een kind ten prooi valt aan tegenstrijdige gevoelens ten opzichte van haar oma. Aan de ene kant geneert ze zich erg, aan de andere kant wil ze wel alles doen om haar te helpen. In het overige werk richt de auteur zich met name op jonge kinderen uit de onderbouw van de basisschool, waarbij het gewone dagelijkse leven centraal staat. Vaak zijn deze boeken opgezet als een aantal op zichzelf staande verhalen over dezelfde hoofdpersonen, zoals we dit ook tegenkomen bij de Jip-en-Jannekeverhalen van Annie M.G. Schmidt of de Durk-en- Djokeverhalen van Jant Visser-Bakker. Keutels by de kofje (2004) is daarvan een duidelijk voorbeeld.
Auck Peanstra heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de verhalen en liedjes over Tomke, de centrale figuur in het Tomkeproject. Het project loopt vanaf 1996 en richt zich op de bevordering van het Fries spreken en voorlezen door ouders van jonge kinderen, leidsters van ‘pjutteboartersplakken’ (peuterspeelzalen) en bibliotheekmedewerkers door het geven van ‘materiaal foar pjutten en ynformaasje foar grutten’. Er wordt gebruikgemaakt van diverse middelen zoals uitzendingen voor tv, een eigen website en boekjes in tijdschriftformaat. Elk jaar wordt een bepaald thema gekozen. Kikkerts fange mei Tomke, een boekuitgave uit 2005, bevat verhalen van Peanstra, waarbij ze met haar coauteur Riemkje Pitstra (*1944) ook weer put uit het leven van alledag en vertelt over zaken die peuters en kleuters bezighouden. Tomke is mede populair geworden door de nationale voorleesdagen, die in mei in heel Fryslân worden gehouden en waar Tomke-verhalen voor de peuters centraal staan.
Jan Schotanus (*1950) is basisschoolleraar en vormde met Anny de Jong en Riemkje Pitstra een schrijverscollectief dat een serie boeken over de speurder Mentha Minnema schreef. Hij schreef daarnaast over historische onderwerpen en als tegenhanger verhalen met een sciencefictionkarakter. Zijn meest recente boek, De ûnmooglike reis fan de Santa Maria, verscheen in de Trampolinerige, een door de Afûk opgezette gemakkelijk-lezenreeks voor de bovenbouw. De fantasievolle jongen Beart komt in zijn dromen terecht op een van de schepen van Columbus als deze op ontdekkingsreis is naar Indië. Schotanus heeft ook een groot aantal vertalingen op zijn naam staan, vooral van toneelteksten.
Journalist en auteur Sietse de Vries (*1955) droeg eveneens aan de Trampolinerige bij met Homme en it geheim fan pake (2003), dat zijn debuut als kinderboekenschrijver betekende. Willem Tjerkstra schreef behalve zijn jeugdboeken met De oaljespinnen (1993) ook voor een wat jonger publiek. Hierin vormt adoptie het uitgangspunt voor een verhaal over griezelige spinnen, waarbij de afkomst van het adoptiekind een belangrijke
| |
| |
Taalgebruik in kinderboeken: merke of kermis?
Het taalgebruik in kinderboeken is een onderwerp dat tot verhitte debatten kan leiden. Moet je de norm van de schrijftaal volgen (‘geef Frysk’) of moet je je aanpassen aan de spreektaal van de kinderen? Die spreektaal gaat steeds meer in de richting van het Nederlands, niet alleen in woordenschat, maar ook in zinsstructuur. Voor dat laatste schrikken voorstanders van meer eigentijds taalgebruik nog terug, maar over de woordenschat valt heel wat te twisten. Bij sommige van die betwiste woorden is het pleit al beslecht. Geen auteur zal meer het woord ‘koken’ voor ‘keuken’ gebruiken. Maar ‘merke’ voor ‘kermis’ is voor velen nog heel gewoon. Voorstanders van het gebruik van een rijkere schrijftaal zoals Jan Schotanus betogen dat de lezer juist kan genieten van mooie, literaire taal; daarnaast spelen didactische argumenten een rol, zoals ‘uitdaging bieden’ en ‘verrijking van woordenschat’. Op dezelfde didactische gronden beweren de pleitbezorgers van spreektaalgebruik dat je de jonge lezers juist voor je wint door aan te sluiten bij hun taal. Eppie Dam is een verdediger van de laatste stelling (in zijn werk voor volwassenen bespeelt hij overigens wel zo veel mogelijk registers van de taal).
De uitgevers volgen tegenwoordig de inzichten van de auteurs. In de jaren tachtig weigerde de Afûk nog een jeugdverhaal te publiceren waarin Eppie Dam het woord ‘spijbelje’ had gebruikt - dat moest ‘skoaltsjeskûlje’ zijn - maar nu hanteert de Afûk een ruimere norm, zodat bijvoorbeeld in Eric Hills boekjes over Stip de woorden ‘fligerje’ en ‘ferstoppertsje boartsje’ voorkomen, waar uitgeverij Bornmeer in vertalingen van het werk van Max Velthuijs over Kikkert de meer ‘geve’ termen ‘draakjefleane’ en ‘fersideboartsje’ hanteert.
De discussie over taalgebruik speelde ook bij de heruitgave van een aantal klassieke jeugdboeken in eigentijdse bewerking in de jaren zeventig en tachtig. De praktijk van modernisering deed toen nogal wat stof opwaaien. Het jongensboek Sipke en ik uit 1922 verscheen bijvoorbeeld in 1985 in een nieuw taaljasje, hoewel de oude illustraties van Ids Wiersma uit de eerste druk weer werden gebruikt. Er kwam veel kritiek op deze handelwijze, omdat het verouderde taalgebruik een van de charmes van het boek vormde en omdat er door de tekstaanpassing een discrepantie tussen taal en beeld was ontstaan.
| |
| |
De kinderjury is een project voor leesbevordering dat loopt vanaf 1992. Leerlingen en leraren op scholen krijgen informatie over de nieuwste jeugd- en kinderboeken en worden aangespoord daarvan een aantal te lezen en daarna een stem uit te brengen. Op een feestelijke bijeenkomst in juni wordt de prijswinnaar bekend gemaakt en krijgt zij of hij de ‘Sulveren spjelde’ opgespeld. Omdat het aantal nieuwe titels dat elk jaar verschijnt niet groot is richt de kinderjury zich afwisselend op verschillende leeftijdsgroepen. In 2002 konden de leerlingen van de onderbouw van de basisschool een keuze maken uit boekjes voor beginnende lezers, verschenen bij de Afûk. Ruim achthonderd inzenders deden mee. Pier wol gjin prik van Jikkie Ruiter kreeg de meeste stemmen. Zij stak daarmee Eppie Dam en Jelle Bangma (zie afbeelding) de loef af. Op het affiche links boven het logo ‘Dochst mei?’, ‘Doe je mee?’, een ontwerp van Geart Gratama.
Bladzijde uit het abc-boek van J. de Haan.
rol speelt. Ep van Hijum (*1951) ten slotte schreef een aantal boeken met een absurdistisch tintje dat soms wat overdone aandeed.
Friese kinderboekenauteurs zijn over het algemeen terughoudend waar het ingewikkelde en gedurfde literaire vormen betreft. De beperkte speelruimte die auteurs zichzelf toestaan heeft onder meer te maken met het gebrekkige onderwijs in de eigen taal. Een negatief effect daarvan is namelijk dat Friestalige kinderen boeken die inhoudelijk geschikt zijn voor hun leeftijd, in leestechnisch opzicht snel te moeilijk zullen vinden. Het is een uitdaging voor schrijvers boeken aan te bieden die zijn geschreven in niet al te moeilijk Fries en die toch boeiend zijn voor de doelgroep. De hierboven genoemde Trampolinerige past in dit kader. Om de kinderen te bereiken worden er soms echter concessies gedaan op het gebied van het taalgebruik die andere betrokkenen (uitgevers, critici, ouders) te vergaand vinden. Immers, juist het lezen is een belangrijk middel om het Fries-als-cultuurtaal door te geven aan de volgende generatie. Elke schrijver kiest in dit spanningsveld een eigen positie; de ruimte is in de loop der jaren breed genoeg geworden om alle inzichten een plaats te geven.
| |
8 Prentenboeken
Het uitgeven van prentenboeken kwam rond 1980 goed op gang. Daarvoor waren er slechts een paar verschenen, oorspronkelijk en vertaald. In 1929 publiceerde de onderwijsman en journalist J.K. Dykstra zijn Fen tsien lytse pykjes (‘Van tien kleine kuikentjes’), een verhaal met een bekend thema waarin de figuren één voor één afvallen. In 1945 verscheen It Abieboek for Fryske bern (‘Het abc-boek voor Friese kinderen’) van J. de Haan (1906-1978), eveneens een prentenboek in een vanouds bekend genre. Vroege vertalingen van prentenboeken waren er ook. Al voor de oprichting van Us Frysk Berneboek had de actieve Durkje Rienks-Wallinga vertalingen laten verschijnen van twee Nederlandse stripboeken van G.Th. Rotman: Kening Bûkeman en syn jonkje Pipernút (1938; Koning Dikkerdik en zijn zoontje) en Hwet Mûskebiis en Kibichyntsje bilibben (1940; De geschiedenis van Piepneus en Bibbersnoetje). De uitgave was relatief goedkoop omdat de strip in het Nederlands in het Friesch Nieuws- en advertentieblad had gestaan en het zetsel van de tekeningen opnieuw kon worden gebruikt. Beide boekjes beleefden een tweede druk in respectievelijk 1952 en 1958, terwijl Kening Bûkeman door toedoen van de Friesland Bank in 1980 opnieuw tot leven kwam. De bank gaf het boekje als cadeau aan zijn klanten, waardoor er een ongekend grote oplage van tienduizend exemplaren werd gemaakt, zesduizend voor de bank en vierduizend voor Us Frysk Berneboek.
Toen in 1980 het Fries een verplicht vak werd op de basisscholen, kwam er ook subsidiegeld beschikbaar voor het uitgeven van meer kinderboeken. Vooral uitgeverij Afûk, gespecialiseerd in boeken voor het onderwijs, richtte zich op deze markt. Bij de prentenboeken werd in de beginjaren ingezet op in coproductie gemaakte informatieve boeken voor het documentatiecentrum in scholen. In veel gevallen
| |
| |
Omslag Bear Boeloe. In lytse poppe (‘Beer Boeloe. Een baby’, 2002). Het Nordfriisk Institut in Bräist/Bredstedt gaf vertalingen van dit boek uit in drie van de dialecten van het Noordfries, waaronder het Mooringer: Boor Buulu. En latj påp.
behandelden deze boeken een onderwerp uit de natuur. Vanaf de jaren negentig werden er meer verhalende prentenboeken voor jongere kinderen gepubliceerd. Coproductie was noodzakelijk om prentenboeken in full colour op de markt te kunnen brengen. Bij een coproductie worden de illustraties in grote oplagen gedrukt en wordt de tekst er later aan toegevoegd, waardoor hetzelfde prentenboek in verschillende talen kan worden geproduceerd. Er werd begonnen met prentenboeken uit Zweden (Barbro Lindgren en Eva Erikssons Max, in het Fries Jentsje, vertaald en bewerkt door J. Vledder-van der Knoop), maar snel daarna ook uit andere taalgebieden, met name de Engelse. Zo heet Eric Hills hondje Spot, bij Nederlandse peuters bekend als Dribbel, in het Fries Stip. Hij paradeert naast Kikkert van Max Velthuijs en Grutte Bear en Lytse Bear uit de boeken van Martin Waddell. Dick Bruna's Nijntje is met een aantal titels ook in het Fries uitgegeven. De naam Nijntje is zo'n sterk merk geworden dat de vertaler geen toestemming kreeg er een Friese naam voor te bedenken. Nijntje en Kikkert kregen onderdak bij de in de jaren negentig ontstane uitgeverij Bornmeer, de tweede speler in de markt van coproducties.
Het duurde tot in de jaren negentig voor er ook oorspronkelijk Friese prentenboeken in een even aantrekkelijk en veelkleurig uiterlijk werden uitgegeven. Bekend van de tv-uitzendingen van Omrop Fryslân is sinds 1995 Bear Boeloe, getekend en geschreven door Helena de Boer (*1962). De programma's van vijf minuten zijn bestemd voor jonge kinderen en gemaakt op eenvoudige maar doeltreffende manier: een verhaal verteld door meerdere stemmen met een serie van zo'n zeven tekeningen in beeld. De verhalen werden later in boekvorm uitgegeven.
Marianna van Tuinen (*1951) paste de collagetechniek van haar Nederlandstalige prentenboeken ook toe in Grutte Giele en Lytse Loer (Gele Gijs en Lange Loeres), met tekst van Riemkje Pitstra (*1944). Het boek verscheen als Aksjeboek in 1995 en was een doorslaand succes door de geslaagde combinatie van illustratie en verhaal; het thema is ‘oost west thuis best’ met daarin verwerkt de tegenstelling platteland-stad die in het nadeel van de stad uitvalt.
In 2003 verscheen als Aksjeboek van Lida Dijkstra Mûske, myn famke (Muisje mijn meisje, 2004), een bewerking van het gedicht ‘Muwze-booste’ (‘Muizenhuwelijk’) van Gysbert Japix, waarmee de auteur aansloot op de herdenking van diens vierhonderdste geboortejaar. Het vertelt van een muizenmeisje dat wil trouwen met de sterkste man van de wereld en dat ten slotte via zon, wolk, wind en berg bij een muizenman terechtkomt. De illustraties werden gemaakt door de bekende Zuid-Afrikaanse illustrator Piet Grobler.
| |
9 Ontwikkeling van de verschillende genres
De meeste traditionele kinderboekengenres zijn tegenwoordig ook in het Fries vertegenwoordigd. Opmerkelijk is dat in boeken in de eerste helft van de vorige eeuw de hoofdpersonen doorgaans jongens zijn die zich bezighouden met dingen die bij het leven op het platteland horen, zoals kaatsen, polsstokspringen, vissen en eierrapen;
| |
| |
Pentekening uit Moarke door Sj. Kuperus.
meisjesboeken zoals in het Nederlands de Joop ter Heulserie van Cissy van Marxveldt zijn er niet. Een verklaring hiervoor ligt misschien in het feit, dat de meeste prozaschrijvers tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw mannen waren die vooral uit hun eigen jeugdherinneringen putten. Bekend als schrijfsters van proza zijn aanvankelijk A. Meester-de Vries en H. Heeringa-Seepma (*1919). Bedoeld voor oudere meisjes is Unwaersfûgel uit 1946 van A. Meester-de Vries, dat niet zo bekend geworden is. De driedelige Martsje-serie (1965-1969) van H. Heeringa-Seepma, uitgegeven bij de kffb, was bedoeld voor meisjes én vrouwen en werd wel bekend en gewaardeerd. Dit blijkt onder meer uit de twee herdrukken van het eerste deel en een heruitgave van de trilogie in één band (1979). Deze trilogie stond ook hoog genoteerd in een klein lezersonderzoek van het blad Frysk en Frij in 1981. In de jaren negentig nam de jeugdroman voor jongens én meisjes de plaats in van met name het meisjesboek, net zoals dat in de Nederlandse jeugdliteratuur gebeurde.
Van oudsher is het dierenverhaal zeer populair in de kinderliteratuur, in de vorm van prentenboeken of in verhalend proza, zoals het eerder genoemde Moarke (1945). Dieren vervullen hier soms de rol van het kind, zodat de lezer zich kan identificeren met wat het dier ervaart. Een recent voorbeeld is De poes mei de lange sturt, het Aksjeboek van 2004 geschreven door Baukje Wytsma in samenwerking met de illustratrice Carla van der Heijde.
Volksverhalen en sprookjes, die een beroep doen op de verbeelding, waren vanaf de negentiende eeuw op gelijke wijze een geliefd genre binnen de kinderliteratuur, hoewel er vanuit pedagogische hoek in diezelfde tijd ook de nodige kritiek op het genre kwam. Na het verschijnen van een paar bundels met kunstsprookjes in de jaren twintig van de vorige eeuw (paragraaf 3) kwam er in de jaren vijftig en daarna meer aandacht voor de volkssprookjes door het werk van de verzamelaars Dam Jaarsma en Ype Poortinga. Zij bewerkten een aantal van deze oude sprookjes voor kinderen.
Voor het overige vormt de alledaagse werkelijkheid tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw het decor van veel kinderboeken. De fantasie komt behalve bij de sprookjes weer aan bod in boeken als De frjemde reis nei Kleurestêd (1974) van J.A. Visser-Bakker en It hûs fol ferhalen (1991) van Mindert Wijnstra. Ondanks deze voorbeelden kan vastgesteld worden dat de fantasyhype met griezelverhalen en allerlei magische handelingen die vanaf de jaren tachtig met het werk van de Amerikaan R. Stine en de Nederlander Paul van Loon in de Nederlandse kinderliteratuur zijn duizenden verslaat, niet sterk doorwerkt in de Friese kinderliteratuur. Er zijn wél fantastische elementen in meer realistisch getinte boeken te vinden, zoals de tijdreizen in historische verhalen. Echte horrorverhalen zoekt de lezer tevergeefs. Zijn Friese auteurs misschien te nuchter voor dit type proza? Eppie Dams romanfiguur Dingeman zegt: ‘Bij ons in de groep moet je van horrorfilms en griezelboeken houden, anders kun je niet meedoen. Maar ik vind ze overdreven en flauw. Soms denk ik dat ik de enige ben die is zoals ik ben.’
Zoals reeds eerder gemeld (blz. 310) werden er incidenteel ook sciencefictionromans voor jongeren geschreven. Moderne boeken in dit genre zijn Ajram fan 'e Edrei (1987) van Jan Schotanus en Eagenblikje (1987) van Anny de Jong.
| |
| |
Sprookjes
In de tweede helft van de negentiende eeuw vertaalden Harmen Sytstra en Nynke fan Hichtum volkssprookjes van onder anderen de gebroeders Grimm. Het is niet onmogelijk dat dit later Simke Kloosterman en Janneke Ratsma inspireerde tot het schrijven van oorspronkelijk Friese kunstsprookjes. D.A. Tamminga vertaalde een aantal sprookjes van Hans Christiaan Andersen en bundelde die in Folksforhalen en mearkes (1943) met zwart-witillustraties van Lies Veenhoven. Toen in de jaren zeventig het fenomeen coproductie opkwam, konden veelkleurige sprookjesboeken ook in het Fries verschijnen. In 1984 kwam er van Andersens Folksferhalen en mearkes een nieuwe, uitgebreide uitgave van dezelfde vertaler met illustraties in kleur van de Deense kunstenaar Svend Otto Sørensen. Op dezelfde manier werden De moaiste mearkes van Grimm in twee delen uitgegeven, vertaald door Jant Visser-Bakker (in 1983 en 1985) en De wûndertried en oare Europeeske mearkes (1984) in vertaling van Wim van der Schaaf (*1933).
Door het verzamelaarswerk van Ype Poortinga waren ook de eigen Friese sprookjes in de belangstelling gekomen. Hij vertelde voor kinderen een aantal volksverhalen en sprookjes uit zijn grote verzameling na in Twa dagen dokter (1982) en De skat ûnder de parrebeam (‘De schat onder de perenboom’, 1986). Een andere verzamelaar van oude volksverhalen, Dam Jaarsma, kwam eveneens met werk voor kinderen waaronder De Ljouwter muzikanten (1972), een variatie op het bekende verhaal over de Bremer stadsmuzikanten. Van recentere datum is de bundel It kweade wiif fan Hylpen (‘Het kwade mens van Hindeloopen’, 1997) van Mindert Wijnstra, waarin op kernachtige wijze volksverhalen worden naverteld die verbonden zijn aan bepaalde plaatsen in Fryslân. De auteur put daarbij uit grote verzamelbundels van onder anderen Waling Dykstra, S.J. van der Molen en Ype Poortinga. Wijnstra's boek is een voorbeeld van het grensverkeer tussen kinderliteratuur en literatuur voor volwassenen. Hij maakte in de jaren negentig furore als moderne sprookspreker en verhalenverteller. Een ander talent op dit gebied is Douwe Kootstra (*1951), als auteur bekend van zijn reisverhalen.
Mindert Wijnstra als verhalenverteller voor een groep jongeren in het bos van Oudemirdum, 1992.
| |
| |
Het stripverhaal vormt in feite een genre op zich dat het stadium van prentenboek allang is ontgroeid en zich richt op lezers van alle leeftijden. In 1978-1981 verscheen een viertal van de bekende Asterix-verhalen in vertaling, later volgden onder andere Kuifje (in het Fries ‘Túfke’) en Suske en Wiske. Schrijver Willem Tjerkstra (foto, links) en illustrator Luuk Klazenga schreven twee oorspronkelijke stripverhalen over het wonderjochie Tsjam, De reizen fan Tsjam (1996) en De Alvestêdetocht fan Tsjam (1998). Tsjam kan zich heel snel verplaatsen in tijd en ruimte en beleeft daardoor de meest wonderlijke avonturen tegen de achtergrond van de historische werkelijkheid.
In de laatste decennia van de twintigste eeuw zorgde een groep schrijvers voor leesmateriaal in het genre van de historische verhalen, met de Friese geschiedenis als achtergrond. De boeken van het collectief Hans de Boer, Anny de Jong en Jan Schotanus spelen in de terpentijd, tijdens de Tachtigjarige Oorlog en in de Gouden Eeuw. Daarbij namen ze ieder een titel voor hun rekening, en bespraken ze elkaars werk. De serie ontstond na een oproep van de Afûk voor meer historische boeken. Dit genre was in de jaren zeventig en tachtig beoefend door Hendrik Hoogeveen (1903-1981) en Tsjalling fan Wolsum (pseudoniem van Jelle Tjalsma, *1931), auteurs uit het fonds van de kffb met bijvoorbeeld van de laatste de veelzeggende titel Fryske Tsjerk yn Frânske tsjinst (‘tsjinst’: ‘dienst’).
| |
| |
Detectiveverhalen waren lange tijd niet sterk vertegenwoordigd in de Friese kinderliteratuur. Daar kwam verandering in toen ook hier een nauw samenwerkend schrijverscollectief een serie boeken opbouwde over speurneus Mentha Minnema, waarvan sinds 1995 al acht delen zijn verschenen; zes werden in het Nederlands vertaald. De boeken zijn volgens een steeds terugkerende structuur rond verschillende thema's opgebouwd, als bijvoorbeeld honden of klokken. De volwassen Mentha Minnema krijgt bij de oplossing van de misdaad hulp van een paar kinderen.
In het onderwijs bestaat steeds opnieuw behoefte aan proza dat aansluit bij de leefwereld van de jeugd, in het bijzonder de jeugd van twaalf jaar en ouder. Op initiatief van een leermiddelencommissie van de Afûk worden daarom regelmatig schrijvers uitgenodigd verhalen voor deze leeftijdscategorie te schrijven. Dat resulteerde tot nu toe in de verhalenbundels Skroei (‘Honger’, 1987), Broei (1991) en Neibroei (‘Nabroei’, 1999). Het themanummer Hjirre! Jonge ferhalen (1984), een speciale uitgave van het literaire tijdschrift Hjir, had een meer literair uitgangspunt. De vier verzamelingen, die in de kritiek goed werden ontvangen, bevatten modern werk van beginnende en al bekende auteurs.
De laatste dertig jaar is er een groei in verscheidenheid te constateren. Een aantal auteurs schrijft zowel voor volwassenen als voor kinderen, maar de groep moderne Friese kinderboekenauteurs blijft ondanks dat betrekkelijk klein. Het gevolg is dat niet alle genres even goed vertegenwoordigd (kunnen) zijn. Zo ontbreken bijvoorbeeld de griezelverhalen en de fantasyboeken, zoals die rond de eeuwwisseling vrij talrijk op de Nederlandse jeugdboekenmarkt verschenen; bovendien is het aantal historische verhalen nog steeds zeer beperkt.
| |
10 Elders halen
Het is heel gewoon, dat er naast oorspronkelijke verhalen en gedichten werk uit andere talen vertaald wordt. Zelfs in een taalgebied als het Duitse, dat een omvang heeft van een kleine honderd miljoen moedertaalsprekers en dat meer dan één land beslaat, bestaat ongeveer de helft van het totale aanbod aan kinder- en jeugdboeken uit vertalingen.
Het uitgeven van vertaalde prentenboeken vanaf ongeveer 1980 werd hiervoor al genoemd. Later in de jaren tachtig nam uitgeverij Afûk het initiatief tot de uitgave van vertaalde jeugdromans. In het begin werd gezocht naar auteurs en titels uit voornamelijk Duitsland en Scandinavië die in Nederland nog niet zo bekend waren, zoals Klaus Kordon of Leif Esper Andersen, omdat men veronderstelde, dat de lezers geen belangstelling zouden hebben voor de Friese vertalingen van Nederlandse boeken. De verkoopcijfers van de Friese vertalingen van populaire Nederlandse jeugdromans van Jan Terlouw (Oarlochswinter door Jan de Jong in 1986) en van Thea Beckman (Krústocht yn spikerbroek door dezelfde vertaler in 1992) spraken die veronderstelling echter tegen. Ook de lezers gaven blijk van hun voorkeur door Oarlochswinter in 1994 de prijs van de jaarlijkse Friese kinderjury toe te kennen.
Een aantal klassiekers uit de wereldliteratuur verscheen ook in het Fries, waarop
| |
| |
Omslag Fryslân foar bern met afgebeeld werk van de Friese naïeve schilder Ruurd Wiersma.
elders in dit hoofdstuk is gewezen. Ook twee boeken van Astrid Lindgren werden vertaald: De bruorren Liuwehert door Jante Geartsma (1985) en Ronja de rôversdochter door Jant van der Weg (1987). Ronja werd in december 2000 met veel succes door Tryater als familievoorstelling opgevoerd.
In dit kader verdienen de door Ada Iest geredigeerde uitgaven Het Friese kinderenboek en zijn Friese pendant Fryslân foar bern (1991) speciale vermelding. De Friese en de Nederlandse editie werden elk in een oplage van vijftienhonderd exemplaren gepubliceerd. Op luchtige wijze werden in die boeken voor leerlingen van de bovenbouw van de basisschool allerlei wetenswaardigheden verteld over cultuur, natuur en de geschiedenis van Fryslân. Aan het boek werkten meer dan honderd schrijvers, tekenaars en illustratoren mee, zowel uit Fryslân als uit de rest van Nederland.
| |
11 Groot gegroeid
In de loop van de twintigste eeuw is de Friese kinder- en jeugdliteratuur gegroeid in kwantiteit en in kwaliteit, dit laatste zowel wat de tekst betreft als de illustraties en de uiterlijke verzorging van de boeken. Bovendien groeide het besef, dat de Friese kinder- en jeugdliteratuur bij de Friese cultuur hoort. Het is niet echt bijzonder meer, dat kinderen een Fries boek lezen. Deze vanzelfsprekendheid valt af te lezen aan het feit, dat de boeken in het bestand van alle bibliotheken en bibliobussen zijn opgenomen en in veel gevallen niet meer in een apart hoekje staan, maar gewoon tussen de andere boeken.
In 1995 won Berber van der Geest voor de tweede keer een Simke Kloostermanpriis, deze keer voor De Kilekanen. Deze schrikfiguurtjes voor kinderen mochten na de prijsuitreiking het feest in Twijzel opluisteren.
| |
| |
Prijzen zijn er een ander teken van, hoe deze literatuur is geïntegreerd in literatuur en cultuur. Bij de herziening van de reglementen voor de toekenning van de Gysbert Japicxpriis werd in 1984 bepaald dat ook schrijvers van kinder- en jeugdliteratuur voor de prijs in aanmerking kunnen komen. Tot nu toe heeft dit echter nog niet tot bekroning van een jeugdboekenauteur geleid. Dat is niet zo gek, als je bedenkt dat er in dit geval een vergelijking tussen ongelijksoortige grootheden plaatsvindt, waarbij de kinder- en jeugdliteratuur moeilijker op haar eigen merites kan worden beoordeeld en daardoor in een nadelige positie komt te verkeren. Het particuliere Simke Kloostermanlien stelde speciaal voor schrijvers van kinder- en jeugdboeken in 1983 de driejaarlijkse Simke Kloostermanpriis in. Tot nu toe is de prijs acht maal uitgereikt. Hoewel in het begin geklaagd werd dat er alleen jeugdboeken bekroond werden, toont de lijst van de acht prijswinnende titels dat er een goede spreiding over de diverse prozagenres is: prentenboeken, kinderboeken en jeugdboeken.
1983 |
Reinder R. van der Leest, Cap Súd, jeugdboek (14+) |
1986 |
Akky van der Veer, Swart op wyt, jeugdboek (14+) |
1989 |
Berber van der Geest, illustraties Laura Lava, Bartele Bûse, kinderboek (6-9 jaar) |
1992 |
Mindert Wijnstra, illustraties Babs Wijnstra, It hûs fol ferhalen, kinderboek (9-12 jaar) |
1995 |
Berber van der Geest, illustraties Laura Lava, De Kilekanen, voor kinderen vanaf 7 jaar |
1998 |
Auck Peanstra, illustraties Karin Poiesz, Yn piama de dyk oer, jeugdboek (10+) |
2001 |
Eppie Dam, illustraties Gerrit Terpstra, Dingeman krijt wjukken, ‘voor 9 jaar en veel ouder’ |
2004 |
Lida Dykstra, illustraties Piet Grobler, Mûske myn famke, prentenboek (6-9 jaar) |
Landelijk waren er eervolle vermeldingen bij Gouden Zoenbekroningen voor twee jeugdromans: Gezworen woorden van Akky van der Veer en De laatste brief van Hanneke de Jong, door beide auteurs zelf in het Nederlands vertaald.
Een ander internationaal forum waar de Friese kinder- en jeugdliteratuur zich een plekje heeft veroverd, is ibby (International Board on Books for Young People). Op de honourlist van deze organisatie staan sinds 1992 Friese boeken, wat bijgedragen heeft aan de naamsbekendheid en erkenning van de kwaliteiten van de Friese kinder- en jeugdliteratuur over de provinciegrens heen. De titels voor deze erelijst worden met een bindend advies voorgedragen door de Nederlandse ibby-sectie in samenwerking met de Stichting It Fryske Berneboek. Daarbij staat de literaire kwaliteit voorop. Met de lijst wordt de internationale kinderboekenwereld attent gemaakt op deze kwaliteitsboeken en in het verlengde daarvan op de mogelijkheid tot vertalen.
| |
| |
Auck Peanstra (midden), Eppie Dam en Lida Dijkstra, alle drie genomineerd voor de Simke Kloostermanpriis, temidden van leerlingen van de beide basisscholen uit Twijzel in het gemeentehuis van Achtkarspelen in maart 1998. Achteraf kan worden vastgesteld dat hiermee drie prijswinnaars op de foto bij elkaar staan, samen met hun lezers.
|
|