| |
| |
| |
Beginpagina van Freeska Landriucht, beter bekend als Druk, het eerste gedrukte Friestalige boek, daterend uit het einde van de vijftiende eeuw. Boeken die voor 1501 zijn gedrukt worden met de term incunabel of ook wel wiegedruk aangeduid. Deze enige Friese incunabel bevat uitsluitend rechtsteksten of met het recht samenhangende teksten, waaronder ook de Tien Geboden. De beginpagina geeft een soort voorwoord, waarin de (mythische!) herkomst van het Friese recht wordt gememoreerd, en verder een opgave van de inhoud van de zeventien delen waarin het boek is verdeeld.
In het midden van de initiaal t is een kleine t te zien. Dit is een zogenaamde ‘representant’, die aangaf welke letter de verluchter van het handschrift op de opengelaten plaats moest aanvullen.
Transcriptie en vertaling van de eerste zin:
Ther era godes synre liauer moder Maria alle des himelsche heerschipes. Ende alre fria fresena fridom Ende in een sonderlinge memorie des Freeska landriuchtis deer ws haeth ioun di Koningh Kaerl keyser to Roem dae dae fresen da burich to roem wrsteerden.
Ter ere van God, zijn lieve moeder Maria, alle hemelse heerschappen en de vrijheid van alle vrije Friezen en tot een bijzondere memorie van het Friese landrecht, dat koning Karel, keizer te Rome, ons heeft gegeven, toen de Friezen de burcht te Rome verwoestten.
| |
| |
| |
2
Literatuur van recht en vrijheid
Geschreven Fries tot 1540
1 Het oudste Fries
De letterkunde van elke natuurlijke taal begint in de mist van de tijd. Dat is ook geen wonder, want veel van wat er in de begintijd aan literaire uitingen is geweest, is eenvoudigweg niet vastgelegd, omdat er nog niet of nauwelijks werd geschreven. Bovendien is er van het geschrevene uit de oudste periode altijd op zijn hoogst maar een fractie overgeleverd.
Het Fries heeft als afzonderlijke taal vorm gekregen doordat het zich in sommige opzichten is gaan onderscheiden van het overige Westgermaans. Omdat van deze taalgroep verder alleen het Engels is overgebleven, mag deze wereldtaal met recht de naaste verwant (‘nearest cousin’) van het Fries worden genoemd. De vorming van het Fries moet hebben plaatsgevonden in de periode 500-700. Uit deze vroege tijd is een klein aantal runeninscripties bewaard gebleven, maar dan stopt de overlevering voor lange tijd. De eerste langere tekst in het Fries dateert pas uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. Tot het einde van de Middeleeuwen is er dan een betrekkelijk bescheiden, maar toch aanzwellende stroom van teksten, wat bewijst dat het Fries zich in deze periode een plaats als schrijftaal heeft veroverd. Na 1500 wordt het Fries als schrijftaal echter sterk teruggedrongen en uiteindelijk zelfs compleet weggevaagd.
Het Fries uit de vroegste periode van zijn bestaan, waaruit - afgezien van de paar runeninscripties - niets is overgeleverd, wordt wel Protofries genoemd, terwijl
De Friese landen rond 1300. Dit kaartje geeft een overzicht van de vele kleine heerloze landjes, in feite republiekjes (we spreken ook wel van landschappen of landsgemeenten), waarin het Friese gebied tussen Zuiderzee en Wezer in de tijd van de Friese vrijheid uiteen is gevallen. Er is overigens wel enige tijd een soort van confederatie van Friese republiekjes geweest. Deze staat bekend als het verbond van de Opstalsboom. Deze merkwaardige naam heeft betrekking op een heuveltje in het landschap Brookmerland, in de buurt van Aurich, waar jaarlijks bijeenkomsten van dit samenwerkingsverband plaatsvonden.
| |
| |
dat vanaf het begin van de overlevering tot omstreeks 1550 als Oudfries pleegt te worden aangeduid. Hierop volgen dan het Middelfries (1550-1800) en het Nieuwfries (1800 tot nu). Het feit dat de periode van het Oudfries gewoonlijk wordt uitgerekt tot in de zestiende eeuw, waarvoor een aantal archaïsche trekken van het Fries uit die tijd als argument wordt gebruikt, is opmerkelijk. Zo laat men het Oudnederlands gewoonlijk al eindigen in 1150 of 1200. Hierdoor valt de periode van het Middelnederlands grotendeels samen met die van het Oudfries. Gaat men uit van letterkundige in plaats van taalkundige criteria, dan ligt het voor de hand de overgang van de oude naar de nieuwe tijd te leggen bij het jaar 1540, omdat toen ook in het huidige Fryslân de invloed van het humanisme speurbaar werd.
| |
2 Runeninscripties, een dichter zonder gedicht en een wet
Gouden munt (diameter 20 mm) met langs de rechterkant van de muntzijde de runeninscriptie skanomodu. De tekst op deze zogenaamde ‘runensolidus’ wordt gedateerd op de periode 575-610. De munt is gegoten naar het voorbeeld van laat-Romeinse munten uit circa 400. De vindplaats is onbekend.
In de tijd waarin Bonifatius de dood vond in Friesland (754), werd er Fries gesproken in een gebied dat zich vermoedelijk uitstrekte van het IJ in het westen (misschien zelfs vanaf de monding van de Oude Rijn bij Katwijk) tot aan de monding van de Wezer in het oosten. Ten westen van de Zuiderzee, in het latere Holland, raakte het Fries waarschijnlijk al snel op zijn retour. Een door Roemer Visscher aangehaald Waterlands spreekwoord, enige zinsdelen in een toneelstuk van Bredero en een tweetal voorbeeldzinnetjes in oude grammatica's zouden er overigens op kunnen wijzen dat er hier en daar op het platteland van Noord-Holland boven het IJ zelfs nog omstreeks 1600 een soort van Fries werd gesproken.
Er zijn zo'n twintig runeninscripties bekend die als Fries worden gedefinieerd, in de regel slechts op grond van het feit dat ze op voorwerpen zijn aangebracht die in het middeleeuwse Friese taalgebied zijn gevonden. De taal van bijna al deze inscripties vertoont nog geen typisch Friese kenmerken, maar kan beter als Anglo-Fries worden getypeerd. Wel wordt de op een munt gegraveerde inscriptie ‘skanomodu’, letterlijk ‘schoonmoed’ (misschien een eigennaam), als exclusief Fries beschouwd.
Bestond er in deze vroege periode al een literatuur in het Fries? De Vita Liudgeri, de levensbeschrijving van de Friese missionaris Liudger, maakt duidelijk dat dit wel degelijk het geval moet zijn geweest. Hierin wordt namelijk vermeld dat Liudger tijdens een omstreeks 780 uitgevoerde missiereis de Friese bard Bernlef, van wie wordt gezegd dat hij ‘de daden van de voorouders en de oorlogen van de koningen’ placht te bezingen, van zijn blindheid genas. Hieruit kunnen wij afleiden dat er een - vanzelfsprekend alleen orale - heldenpoëzie in het Fries is geweest. Van deze Friese epische dichtkunst is echter, anders dan van de Engelse en de Saksische, geen enkele regel bewaard gebleven. In het Oudengelse heldenepos Beowulf is overigens wel een rol weggelegd voor de Friezen. Er komt zelfs een Friese koning, Finn genaamd, in voor. Enkelen zien in Bernlef dé kandidaat voor het dichterschap van de Oudsaksische Heliand, maar dat blijft speculatief.
Uit de tijd omstreeks 800 is er wel een tekst uit Friesland overgeleverd, maar die is in het Latijn gesteld en bovendien is het geen literaire, maar een rechtstekst. Het gaat om de Lex Frisionum (Wet der Friezen), een in opdracht van Karel de Grote
| |
| |
Runenstaafje van Westeremden (gemeente Loppersum), gevonden in 1917, taxushout, lengte 12 cm, uit omstreeks 800. Op het staafje staan drie regels. De eerste twee drukken een zegenwens uit voor de woning van de bezitter. De laatste regel (duidelijk zichtbaar op de afbeelding) luidt: ‘wimov (?) bezit dit [staafje]’.
Amulet van hertshoorn met runeninscriptie, gevonden in Wijnaldum in 1914, lengte 10 cm, uit de zesde eeuw. Een interpretatie van de inscriptie is inguz, een verwijzing naar de Germaanse god van dezelfde naam.
opgetekende verzameling bepalingen met betrekking tot het recht van de Friezen, zoals dat gold van het Sincfal (bij Cadzand) tot de Wezer. Hierin komt weliswaar een aantal losse woorden in volkstaal voor, maar die lijken voor het merendeel Frankisch te zijn. In dat geval zijn zij eerder verwant met het Nederlands, dat zich uit het Nederfrankisch heeft ontwikkeld, dan met het Fries.
| |
3 Rechtsteksten als protoliteratuur
Middeleeuwse literatuur is in de regel overgeleverd in codices oftewel handgeschreven boeken. Hoewel het Fries tot aan het einde van de Middeleeuwen in een veel groter gebied werd gesproken dan nu, zijn er slechts zestien Oudfriese codices bekend, een fractie van het aantal Middelnederlandse. Daarnaast is er opvallenderwijs in de late vijftiende eeuw één boek met Oudfriese teksten in druk verschenen, waarvan negen exemplaren bewaard zijn gebleven. Het precieze tijdstip van het drukken van deze titelloze incunabel, die voor het gemak met de naam Druk wordt aangeduid, is onbekend, maar wel staat vast dat dit moet hebben plaatsgevonden in de jaren 1484-1486. Tien van de zestien codices zijn afkomstig uit het gebied tussen de Lauwers en de Wezer, dat wil zeggen uit de Groninger Ommelanden en het nu Duitse Oost-Friesland, gebieden waar het Fries vanaf omstreeks 1400 als geschreven en vervolgens ook als gesproken taal is verdwenen. De overige codices en, hoewel elders gedrukt, ook de incunabel stammen uit het huidige Fryslân.
Opvallend is dat in deze codices en incunabel vrijwel uitsluitend rechtsteksten te vinden zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Eerste Riustringer Codex (circa 1300), die eertijds bekend stond als het Asegabok, het boek van de asega's. Asega's, wat letterlijk
| |
| |
De eeuwigheidsformule
De eeuwigheidsformule is een poëtische omschrijving van de oneindigheid in de tijd. In de Oudfriese rechtstaal werd deze formule vooral gehanteerd bij bepaalde rechtshandelingen, zoals het gebieden van vrede en het aangaan van een verzoening door twee vetevoerende partijen, om aan te geven dat de door die handelingen tot stand gebrachte rechtstoestand voor eeuwig zou gelden. Zij werd echter ook wel gebruikt om de wens te onderstrepen dat de Friese vrijheid eeuwig zou blijven bestaan. Er is in de Oudfriese bronnen uit de vijftiende eeuw een rijke verscheidenheid aan eeuwigheidsformules overgeleverd. Naast de vijf eeuwigdurende verschijnselen die in de meest bekende versie worden genoemd (zie illustratie), komen we hierbij bijvoorbeeld ook nog tegen: het vallen van de dauw, het kraaien van de haan en zelfs het huilen van het kind.
Op de afbeelding de tekst van de ‘freed-eed’ uit een handschrift van circa 1530. Het gaat om een kopie van het Oudfriese handschrift Jus Municipale Frisonum uit 1464, dat verloren is gegaan.
Transcriptie en vertaling:
Thi freedeed
Soe i thisse lioden, ther j alheer vnder ede ladeth zijn wm her N daedbannede, ende alla da jenne, ther j hana, willeth halda mit festa trouwen ende een fulle ende festen ferde alanch ende alderlang ende alsoe langhe, soe di wynd fan dae vlkenum wayth ende ghers groyt ende baem bloyt ende dio sonne optijocht ende dyo wrald steed
De ‘vrede-eed’
(Zweert) dat u deze mensen, die hier om uwentwille vanwege de doodslagsklacht van heer N. zijn gedagvaard om de eed af te leggen, en allen die u aanklaagt, onverbrekelijk trouw wilt zijn en met hen in vaste en volle vrede wilt leven, eeuwig en altijd en zo lang de wind van de wolken waait en gras groeit en boom bloeit en de zon opgaat en de wereld bestaat.
De eeuwigheidsformule in haar bekendste vorm werd in 1994 opgenomen in de Spiegel van de Friese poëzie als een van de mooiste poëtische stukken in het Oudfries. De spreuk figureert ook op een penning die werd uitgegeven ter gelegenheid van het grootscheeps opgezette archeologische onderzoek van de terp Tjitsma in Wijnaldum bij Harlingen in de jaren 1991 tot 1993. Hier werd gezocht naar de sporen van een machtscentrum op die plaats rond het jaar 600, een ‘koningsterp’. Dat dit ook tot de verbeelding van literatoren sprak, blijkt uit het feit dat het literaire tijdschrift Farsk er in 2003 een themakatern aan wijdde.
| |
| |
‘wetzeggers’ betekent, waren kenners van het recht, die bij rechtsprocedures optraden als ‘voorzeggers’ van het oorspronkelijk slechts mondeling overgeleverde recht. De enige andere soorten teksten die wij in de Oudfriese codices tegenkomen, zijn: enkele korte geestelijke teksten, een aantal kroniekjes, een tweetal als sage te typeren verhalen in proza en enkele gedichten op rijm. Daarnaast zijn er, vaak in afschrift, nog wat losse stukjes tekst in het Oudfries overgeleverd, maar ook hierbij is maar zeer weinig dat als letterkunde kan worden beschouwd. Vertalingen in het Oudfries van literaire werken uit andere talen (bijvoorbeeld ridderromans) ontbreken volledig. Wel in overvloed aanwezig zijn Oudfriese oorkonden, zoals koopakten, testamenten, huwelijkscontracten en dergelijke.
De rechtsteksten uit de codices en de incunabel kunnen worden verdeeld in algemeen-Friese, die gelding hadden in het gebied van Zuiderzee tot Wezer, en regionale of zelfs lokale. Tot de eerste categorie behoren de Zeventien Keuren en de Vierentwintig Landrechten, twee steeds in samenhang met elkaar genoemde teksten, die samen het centrale deel van het Oudfriese recht vormen. Regionale teksten zijn bijvoorbeeld het Oudere en het Jongere Schoutenrecht, die in het huidige Fryslân thuishoren, en de Brookmerbrief, waarin het speciale recht van het Oost-Friese landschap Brookmerland is vastgelegd. Al deze rechtsteksten zijn ouder, soms zelfs veel ouder, dan de codices waarin ze zijn overgeleverd.
De oudere rechtsteksten worden al sinds de tijd van de Romantiek geroemd om hun poëtische kracht. Inderdaad kunnen in deze teksten dichterlijke elementen worden aangewezen, al vindt men die zeker niet in iedere passage, terwijl soortgelijke elementen bovendien soms ook in de oudere rechtsteksten van andere volkeren te vinden zijn. Het kan hierbij gaan om poëtische stijlmiddelen als alliteratie, het gebruik van metaforen en van ‘kenningar’ (dichterlijke, maar vaak moeilijk te duiden omschrijvingen zoals die veelvuldig voorkomen in de Noorse skaldenpoëzie) en het aanschouwelijk maken en tegelijk verfraaien van op zichzelf abstracte rechtsregels door het geven van levendige concrete details. Als poëtisch hoogtepunt geldt een passage van het tweede van de Vierentwintig Landrechten met bijzonder beeldend en sterk allitererend taalgebruik. Een fraai specimen van een metafoor is de omschrijving van de zeedijk als een ‘gouden hoepel’ die om heel Friesland ligt, in het dijkrecht van het Oost-Friese landschap Riustringen. Als voorbeeld van een kenning kan het begrip ‘benen burcht’ gelden ter aanduiding van de door het skelet beschermde moederschoot, waarin het nog ongeboren kind schuilt. Onmiskenbaar poëtisch is ook de omschrijving van de oneindigheid in de tijd door middel van het opnoemen van concrete voorbeelden van eeuwigdurende verschijnselen, zoals het groeien van het gras en het waaien van de wind. Ondanks deze dichterlijke elementen behoort het Oudfriese rechtsproza uiteraard niet tot de eigenlijke letterkunde. Beter op zijn plaats is daarom een aanduiding als protoliteratuur.
Tussen de rechtsteksten van enige codices vinden wij Oudfriese bewerkingen van enkele destijds gangbare geestelijke teksten. De boeiendste hiervan is wel de schildering van de aan het einde der tijden voorafgaande verschrikkingen, bekend onder de titel ‘De vijftien tekenen voor de dag des oordeels’.
| |
| |
Poëtisch Oudfries
De Vierentwintig Landrechten vormden, samen met de Zeventien Keuren, het centrale deel van het Oudfriese recht. Beide teksten bestaan uit bepalingen die niet in één keer zijn opgesteld, maar langzaam zijn gegroeid tot een min of meer definitieve vorm. Een van de thema's in de Vierentwintig Landrechten is de bescherming van weduwen, wezen en andere personen die niet voor zichzelf kunnen opkomen. In het tweede Landrecht gaat het erom te voorkomen dat de weduwe geworden moeder het vaderlijke bezit van haar kind, om precies te zijn zijn land, verkoopt voordat het mondig is geworden. Er zijn echter drie noodgevallen, hier ‘noden’ genoemd, waarin dit wel is toegestaan, namelijk wanneer het erom gaat het leven van het kind te redden. Hiernaast de derde nood, zoals opgetekend in het Fivelgoër handschrift van circa 1440.
De omschrijving van de noodsituatie van het vaderloze kind, namelijk gebrek aan kleding en onderdak in een extreem koude winter, is hier zeer poëtisch verbeeld. Zo wordt ons niet een zakelijk geformuleerde rechtsregel voorgezet, waarvoor sobere bewoordingen zouden volstaan, maar een met dramatische details gestoffeerd en met literaire stijlmiddelen verfraaid concreet geval.
Thio thredde ned is: Sa thet kind is stocnakend jefta huslas and thenna ti thiuster niwel and nedcalda winter and thio longe thiustre nacht on tha tunan hliet, sa faret allera monna hwelic on sin hof an on sin hus an on sine warme winclen and thet wilde diar secht thera birga hli and then hola bam, alther hit sin lif one bihalde. Sa waynat an skriet thet vnierich kind and wepet thenne sine nakene lithe and sin huslase an sinne feder, ther him reda scholde with then hunger and then niwelkalda winter, thet hi sa diape and alsa dimme mith fior neilum is vnder eke and vnder ther molda bisleten and bithacht. Sa mot thio moder hire kindis erue setta and sella, thervmbe thet hiu ach ple and plicht, alsa longe sa hit vngerich is, thet hit noder frost ne hunger ne in fangenschip vrfare.
De derde nood is: wanneer het kind spiernaakt is of dakloos en dan de duistere nevel en bitterkoude winter en de lange duistere nacht zich uitspreiden over de omheinde velden, dan gaat een ieder op zijn hof en in zijn huis en in zijn warme hoeken en het wilde dier zoekt de beschutting van de bergen en de holle boom, waar het in leven kan blijven. Dan weent en schreit het onmondige kind en dan beklaagt het zijn naakte leden en zijn dakloosheid en het gemis van zijn vader, die het moest beschermen tegen de honger en de door nevel koude winter, dat hij [de vader] zo diep en zo donker met vier nagelen onder eikenhout en onder de aarde besloten en bedekt ligt. Dan mag de moeder het land van haar kind verpanden en verkopen, omdat zij, zolang het onmondig is, de verantwoordelijkheid en de plicht heeft om ervoor te zorgen dat het noch door vorst noch door honger noch in gevangenschap omkomt.
(vertaling door O. Vries)
Zegel aan een oorkonde van 21 oktober 1550 (diameter 77 mm).
Tekst op het zegel: Sigillum burgencium in Medem....
In een Oudfriese prozavertelling wordt verhaald hoe de Friezen aan hun recht zouden zijn gekomen. Karel de Grote eiste dat twaalf asega's het volksrecht van de Friezen zouden opstellen. Toen zij verklaarden dat zij dat niet konden, liet hij hun de keuze tussen drie kwaden: de dood, de slavernij en achterlating op zee in een schip zonder tuig, riem en roer. Zij kozen voor het laatste. Nadat zij in een gebed om uitkomst hadden gesmeekt, verscheen er plotseling een man aan boord met een gouden bijl op zijn schouder. Hiermee stuurde hij het schip veilig naar land. Hij wierp de gouden bijl op het land, waardoor er een bron ontstond. Zittend aan de bron onderwees hij de twaalf in het recht, waarna hij even plotseling als hij was gekomen, weer verdween. Deze dertiende asega was Christus zelf. Met dit verhaal werd de goddelijke oorsprong van het Oudfriese recht gestaafd. De voorstelling op het zegel van de Westfriese stad Medemblik wordt geïnterpreteerd als een afbeelding van het schip van de dertien asega's. Weliswaar lijkt het roer niet erg op een bijl en is het schip ook niet geheel zonder tuig, maar opmerkelijk is wel de grote gestalte van de roerganger, wat goed bij het Oudfriese verhaal lijkt te passen.
| |
| |
Oudste geschreven Fries (afgezien van de runeninscripties), de zogenaamde ‘Oudfriese psalmglosse’, mogelijk van circa 1275. Dit is het Friese equivalent van het Nederlandse ‘hebban olla vogalas nestas bigunnan’, zij het minder poëtisch.
Aan het einde van de negentiende eeuw werd in de band van een handschrift afkomstig uit het Drentse Assen een stuk van een perkamentblad ontdekt, dat aan beide zijden beschreven was. Omdat banden heel vaak op deze manier werden verstevigd, bestaat er zelfs een Latijnse term voor een dergelijk bij toeval overgeleverd tekstfragment, namelijk ‘membrum disiectum’ (letterlijk: ‘verstrooid brokstuk’). Het bijzondere van dit geval is dat de tekst bestaat uit een mengeling van Latijn en Fries. Steeds wordt een Latijns woord of aantal woorden gevolgd door de Friese vertaling ervan. Hierbij blijkt het te gaan om gedeelten van drie psalmen. Waarschijnlijk is deze tekst als volgt tot stand gekomen: een Friese monnik wilde de voor hem moeilijke Latijnse tekst van de psalmen beter begrijpen en noteerde boven de regels de vertaling in zijn moedertaal. Later werd hiervan, door hemzelf of iemand anders, een kopie gemaakt, waarbij zijn vertaling in de Latijnse tekst werd opgenomen. Zo luiden de laatste vier woorden op de eerste regel van het rechter tekstfragment: in cordibus [Latijn] inda hertum [Oudfries], en van de tweede regel: opera [Latijn] werkum [Oudfries] eorum [Latijn] hira [Oudfries].
Moeilijk te dateren is een van een groter blad afgesneden stukje perkament met Latijnse psalmteksten en tussen de Latijnse woorden geschreven Oudfriese vertaling (wellicht derde kwart twaalfde eeuw). Dit tekstfragment, dat overigens nog geen honderd Oudfriese woorden oplevert, geldt als het oudste Friese taaldocument.
| |
4 Frieslands vrijheid en recht verheerlijkt
De weinige gedichten op rijm worden beheerst door twee ideologische motieven: het verheerlijken van de Friese vrijheid en van het Friese recht. Met vrijheid wordt hier bedoeld: heerloosheid, dat wil zeggen het niet onderworpen zijn aan het gezag van een graaf of een ander soort landsheer. In de praktijk kwam dit neer op een primitieve republikeinse staatsvorm, die vanaf de twaalfde eeuw gestalte kreeg in een groot aantal Friese republiekjes. Deze vrijheid werd door de Friezen zelf, in strijd met de historische feiten, op het conto geschreven van Karel de Grote.
In het gedicht Fon alra Fresena fridome (‘Van de vrijheid van alle Friezen’) wordt geschilderd hoe Karel de Grote de Friezen hun vrijheid heeft geschonken. Zij zouden deze vooral hebben verdiend door hun (fictieve) heldendaden bij Karels verovering van de stad Rome, een thema dat nader wordt uitgewerkt in een ander gedicht op rijm, getiteld Hoe dae Friesen Roem wonnen. De hierin genoemde figuur van Magnus, de vaandeldrager van de Friezen, staat centraal in een prozaverhaal, dat wel wordt aangeduid als de Magnuskeuren.
Karel de Grote speelt ook een belangrijke rol in weer een andere prozavertelling. Hierin wordt verhaald hoe de koning van de Franken de heerschappij over Friesland verwerft door de Deense (maar in werkelijkheid Friese) koning Redbad in een godsoordeel te overtroeven. Daarna dwingt hij twaalf asega's een recht voor de
| |
| |
Op jacht naar Oudfriese handschriften
Het beroemdste Oudfriese handschrift is het Asegabok, dat stamt uit Riustringen, het oostelijkste deel van het middeleeuwse Friese taalgebied. Eind zestiende eeuw kwam dit stukje Friesland in het bezit van de graaf van Oldenburg. Misschien is toen ook het Asegabok overgedragen. In ieder geval bevond dit zich al in 1637 in de grafelijke bibliotheek in Oldenburg. Ook nu wordt het daar nog bewaard. Nadat er al in de achttiende eeuw door sommige geleerden studie van was gemaakt, werd de volledige tekst in 1805 in druk uitgegeven door de Oost-Fries Tileman Dothias Wiarda.
Voor Jacob Grimm, de grondlegger van de germanistiek, vormde deze gebrekkige tekstuitgave de enige informatiebron voor het Oudfries. Hij wist echter een jonge, in het Oud-Friese recht geïnteresseerde jurist, de tot de lagere Silezische adel behorende Karl Freiherr von Richthofen, warm te maken voor een zoektocht naar Oudfriese handschriften. De jonge baron maakte hiertoe in 1834 een vier maanden durende reis langs Noord-Duitse en Nederlandse bibliotheken. Behalve in Oldenburg boekte hij succes in Hannover en Groningen. In Leeuwarden wachtte hem echter een grote teleurstelling. Daar bevonden zich maar liefst zes Oudfriese codices, die eind achttiende eeuw door aankoop in handen waren gekomen van de rechtsgeleerde Petrus Wierdsma. Nu waren ze in het bezit van diens zoon. Er was echter al iemand mee bezig: de Leeuwarder jurist jonkheer Montanus Hettema (later De Haan Hettema). Deze had al een handschrift uitgegeven, was bijna klaar met het tweede en werkte inmiddels aan het derde. In Von Richthofen, die zich later in ieder opzicht als de deskundigste van de twee zou betonen, zag hij alleen maar een ongewenste concurrent. Von Richthofen mocht twee, inhoudelijk vrijwel gelijke codices ter bestudering meenemen voor zegge en schrijve één nacht, terwijl een ander handschrift hem alleen maar even werd getoond. Dat was alles.
Von Richthofen leverde overigens een verbluffende prestatie. In 1840 verschenen er van zijn hand twee lijvige boekwerken: een voor die tijd uitmuntende uitgave van alle hem toegankelijke Oudfriese handschriften én een groot Oudfries woordenboek. In 1858 haalde hij trouwens zijn gram: hij kocht toen in één klap alle zes Oudfriese codices uit de nalatenschap van Wierdsma. Na zijn dood in 1888 bleven deze berusten op het familielandgoed in Silezië. Toen Duitsland in 1921 werd geteisterd door hyperinflatie, besloot zijn schoondochter de handschriften te koop aan te bieden. Er werd daarop een commissie gevormd om de collectie aan te kopen voor de Provinciale Bibliotheek van Fryslân in Leeuwarden. Deze zette een heuse actie op touw om het benodigde geld (15.000 gulden) bijeen te brengen, wat uiteindelijk ook lukte. Hierbij werd ook een openlijk beroep gedaan op nationaal-Friese sentimenten. Aldus kwam de verzameling-Wierdsma in 1922 terug naar Leeuwarden, waar zij nu onder de naam Richthofen-collectie een van de grootste schatten vormt van Tresoar, de instelling waarin de Provinciale Bibliotheek is opgegaan.
Handschrift van de Eerste Hunsingoër Codex uit de vroege veertiende eeuw (Richthofen-collectie). Het perkamenten handschrift telt 136 beschreven pagina's van 20 × 26 cm. Door bijsnijden zijn de notities in de marge gedeeltelijk verloren gegaan. Afgebeeld is een gedeelte van pagina 62 met de tekst van het achtste en negende van de Vierentwintig Landrechten.
| |
| |
Karl Freiherr von Richthofen (1811-1888).
Montanus de Haan Hettema (1796-1873).
Friezen te kiezen. Daartoe zijn zij pas in staat dankzij de interventie van een geheimzinnige dertiende asega, die niemand anders dan Christus blijkt te zijn. Zoals de Friese vrijheid wordt gepresenteerd als door Karel de Grote geschonken, zo wordt hier het recht der Friezen aangeprezen als van goddelijke oorsprong. Een andere uitwerking van dezelfde ideologische thematiek, maar met allerlei nieuwe verhaallijnen, vinden wij in het lange gedicht Thet Freske Riim.
De Friese vrijheid heeft dus enige ideologisch getinte literatuur gegenereerd. Tegelijkertijd is deze bijzondere politieke constellatie, gekoppeld aan een niet-feodale maatschappijvorm, verantwoordelijk voor de afwezigheid van een meer complete literatuur in het laatmiddeleeuwse Friesland. In de vrije Friese landen ontbraken namelijk een hofcultuur, een ridderstand en een ontwikkelde stedelijke burgerij, en daarmee zowel aanjagers als consumenten van literatuur.
De Friese vrijheid en het Friese recht gingen uiteindelijk beide verloren. In het huidige Fryslân gebeurde dat in 1498, toen hertog Albrecht van Saksen er de heerschappij verwierf, respectievelijk 1504, toen diens zoon Georg het Oudfriese recht afschafte. De kennismaking van deze streek met vorstenheerschappij (vanaf 1515 niet meer van de Saksische hertogen, maar van de Habsburger Karel v) ging gepaard met een snelle modernisering van de maatschappij. Voor de Friese taal leverde dit alles echter slechts verlies op, want deze werd nu in hoog tempo als geschreven taal verdrongen door het Nederlands, dat door de nieuwe regering als bestuurstaal werd gebruikt. Zo werd er omstreeks 1550 al vrijwel geen Fries meer geschreven. Hiermee vond de Oudfriese schrijftraditie haar roemloos einde.
|
|