| |
| |
| |
Portret van Gysbert Japix uit 1637 door Matthijs Harings. Olieverf op hout, 68 × 55 cm.
| |
| |
| |
3
Literatuur als liefhebberij
Van 1540 tot 1822
1 De pioniers
Sinds het midden van de zestiende eeuw loopt de liefde voor de eigen voorouderlijke taal als een rode draad door de Friese geschiedenis. Die liefde ontwaakte met het humanisme, werd later gedragen door de krachten van academie, hof en stad en spoedig ook overgeleverd aan onbestudeerde lieden die in eigen kleine kring ook wel eens een Fries stukje ten beste wilden geven. Ze vond vrijwel uitsluitend haar uitdrukking in literatuur. Brieven en andere non-fictie zijn zeldzaam, van de bijbel werden alleen de psalmen en het Onzevader vertaald.
Fries was er vaak voor vermaak, in allerlei soorten en voor allerlei standen, maar alleen bij uitzondering bestond dat vermaak uit spot met hen die de taal spraken. Het Fries werd meestal gewoon Fries genoemd en soms ‘boers’ of ‘plat’, wat toen trouwens ook niet altijd negatief bedoeld was, zoals in later tijd. Toch was het tegenover het Nederlands en het Stadsfries in de steden uiteraard de taal van het platteland. Er was geen schrijver in het Fries of hij was zich ervan bewust dat zijn taal een minderheidstaal was. Latijn of Nederlands waren steeds zijn referentiekader. En Fryslân was behalve zichzelf óók het contrastbeeld van Holland. Dat versterkte de opvatting dat Fries iets voor boers vermaak was. Maar Fries stond juist in die tegenstelling Fryslân-Holland ook nog voor iets anders. Het was namelijk de taal van de ware eenvoud. In dat verband werden de woorden van Vergilius wel aangehaald: ‘Pollio amat nostram, quamvis sit Rustica, Musam’ (‘Pollio houdt van onze dichtkunst, al is ze landelijk’). Trouwens, in het genoegen dat in boers vermaak geschept werd, moet ook altijd een element van echt plezier gezeten hebben. Het bonte volksleven had zo zijn charmes.
Van een Fries literair continuüm kan in de tijd tussen 1540 en 1822 nauwelijks gesproken worden. Daarvoor werd er te weinig geschreven. Maar er ontstond toch een soort van fonds aan publicaties waaruit de liefhebber kon putten, en in de jaren zeventig van de achttiende eeuw kwam het zelfs tot een kortstondige bloei van de literatuur. Vanaf toen werden in toenemende mate ook oude almanakstukjes herdrukt. Een echte doorgaande traditie begon echter pas met de Halbertsma's (blz. 62) en het Friesch Jierboeckje in de jaren twintig van de negentiende eeuw. De periode waarover dit hoofdstuk gaat, is er vooral nog een van liefhebberij.
Tot 1580 was het de tijd van de rederijkers, maar die schreven weinig in het Fries. Er zijn slechts enkele berijmde voorspellingen uit de jaren zeventig overgeleverd, mogelijk van de hand van de Spaansgezinde Carel van Steernse uit Franeker.
In de geleerde wereld werd na ongeveer 1540 in het Neolatijn gedicht, waarvan
| |
| |
In de Appendix van het Eulogium van Reyner Bogerman uit 1542 zijn een aantal door hemzelf geschreven spreuken opgenomen. De eerste luidt:
Myn moer ha my friesck leerd,
Dat tour ick spracke onferfeerd;
Dan riuchte lauwe leert vs di paus,
Deerom syds ick goed: Gloria, laus.
Mijn moeder heeft mij Fries geleerd
Dat durf ik spreken onverveerd;
Het juiste geloof leert ons de paus,
Daarom zeg ik goed ‘Gloria, laus’.
Bogerman geeft met deze spreuk de redenen aan waarom hij Fries en Latijn spreekt.
Friese heruitgave van de Lex Frisionum. In 1557 was in Bazel de tekst met andere volkswetten uit de tijd van Karel de Grote voor het eerst in druk verschenen.
de eerste bundels vanaf 1560 verschenen. De hernieuwde aandacht voor de klassieken leidde echter ook al spoedig tot werk in het Fries. Reyner Bogerman (circa 1475-circa 1566), afkomstig uit Dokkum en stadssecretaris van Kampen, is daar een voorbeeld van. Zijn gebruik van het Fries is beïnvloed door het humanisme. Hij liet naar het voorbeeld van klassieke schrijvers en Duitse humanisten een omvangrijke verzameling Friese rijmspreuken na. Hij was trots op zijn moedertaal, waarvan hij de verwachting uitsprak dat ze ‘durabit per omnia secula seculorum’ (‘zal blijven bestaan tot in eeuwigheid’).
Tegen het einde van de zestiende eeuw groeide de belangstelling voor Fries. In 1581 was Philips ii namelijk afgezworen als vorst van de Zeven Verenigde Nederlanden, waarmee er een einde was gekomen aan een lange strijd om de soevereiniteit. Er kon nu begonnen worden aan de verenigde opbouw van een nieuw nationaal verband. Fryslân werd met zijn eigen stadhouder (vanaf 1584) en zijn eigen academie (opgericht in 1585) een krachtig deel van de Unie en het Fries zou (om met Gysbert Japix te spreken) een ‘praalbloem aan de erekrans van de Nederlanders’ kunnen worden. In de Friese geschiedschrijving van geleerden als Ubbo Emmius en Suffridus Petrus ontwikkelde zich een sterk Friesnationaal sentiment. Met name het oudere Fries werd bestudeerd. Zo legde Carel Georg van Burmania (circa 1570-1634) in 1614 een verzameling spreekwoorden aan; hetzelfde deed de Bolswarder stadssecretaris Sibrandus Siccama (1571-1622), maar zijn verzameling is niet bewaard gebleven. Siccama gaf in 1617 ook de laat-achtste-eeuwse Latijnse Lex Frisionum uit. Het Fries was dan in de zestiende eeuw als schrijftaal zeer weinig gebruikt, spoedig zouden nieuwe vormen van literatuur, muziek en schilderkunst opkomen.
Het begon met het Fries ten dienste van het vermaak. Johan van Hichtum (circa 1585-1628) schreef tegen 1610, eerst nog als student, later als predikant, twee vrolijke en ongegeneerde tafelspelen voor bruiloften van kennissen uit het academische of adellijke milieu in Franeker. Het zijn samenspraken van boeren, de een tussen moeder Ansck en dochter Houck, de ander tussen vader Wouter en zoon Tialle, maar beide vol motieven en wendingen uit Vergilius’ Herdersdichten. Student en hoogleraar stonden in deze periode nog dicht bij het plattelandsmilieu dat hen vaak had voortgebracht. Van Hichtum zal waarschijnlijk dan ook een boerenzoon uit Hichtum zijn geweest. Er vormde zich juist in deze opgaande tijd na het midden van de zestiende eeuw ook in de boerenstand een zelfbewuste bovenlaag. Daarin was het doopsgezinde element sterk vertegenwoordigd.
| |
| |
De ‘Friesche patele’
De belangstelling voor de oude Friese geschiedenis met zijn roemruchte vrijheid leefde in de tweede helft van de zestiende eeuw in kringen van klassiek geschoolde Friezen op, aanvankelijk met name onder katholiek blijvende edelen die zich erop voorstonden de oude vrijheid te bewaren. Wellicht moet de beschrijving van alle lekkernijen die er aan vlees op de ‘Friesche patele’ lagen, in kringen van deze humanisten gezocht worden. Samen met de ‘Friesche [drink]hoorn’ wordt de schotel vermeld in de Frisia uit 1609 van geschiedschrijver Martinus Hamconius (ca. 1550-1620). De oudst bekende tekst staat in de grote verzameling van Friese spreekwoorden die Carel Georg van Burmania in 1614 aanlegde. Een latere beschrijving van de Friesche patele is veel uitgebreider en er is rond 1650 zelfs een schilderij van gemaakt. Hoorn en schotel zouden in 236 voor Christus, dat is het jaar 3713 van de Schepping, door Adel, de tweede prins van Friesland, onder zijn landslieden zijn ingesteld. Het achterliggende idee was dat de Friezen de zeden van de Germanen hadden bewaard die Tacitus in zijn Germania aan hen toeschrijft. Friezen zouden net als ooit de Germanen grote gastmalen houden.
Prins Adel, zoon van Friso, de stamvader van de Friezen, met drinkhoorn en Friese schotel, afgebeeld in het fabelachtige werk Frisia van Martinus Hamconius uit 1620.
Historiserend schilderij uit het midden van de zeventiende eeuw van de legendarische Friese maaltijd met schotel en drinkhoorn. Het bijschrift in nagemaakt Oudfries luidt: ‘Dio Fryesche taefel wyer all tyden versjoen mey principaele riuchten op harre kerstendeggen, hallingen off frioune spreckinne’ (dat is: ‘De Friese tafel was altijd voorzien van voorname gerechten op hun christelijke feestdagen, bruiloften en vriendschappelijke bijeenkomsten’). De man aan deze zijde van de tafel moet waarschijnlijk gezien worden als een nazaat van de stamvaderlijke Friese koning. Het kruis van de Duitse Orde suggereert zijn verbondenheid met de eigentijdse Friese vorst, stadhouder Willem Frederik. Mogelijk is hij een Aebinga en de vrouw rechts een Liauckama, beide oude Friese en rooms gebleven geslachten.
| |
| |
Auteursportret uit de Friesche Lusthof. Starter wordt hier voorgesteld als dichter van liefdeslyriek, die in het bootje van Cupido wegvaart van Engeland, op de achtergrond te zien als een ‘Isle of Dogs’. Kopergravure van Jan van de Velde ii.
Een ‘Bly-eyndich truyrspel’ (tragie-komedie) met Fries tussenspel, opgevoerd door Och mochtet rijsen.
Ook onder de burgerij in de steden ontstond een nieuw en aanzienlijk publiek dat van nieuwe vormen van literatuur en kunst hield. Kunstlievend Fryslân was toen meer een eenheid, nog niet verscheurd door godsdienstgeschillen en ook nog niet verstard in nieuwe standen. De tijd rond 1600 werd gekenmerkt door een betrekkelijk open samenleving. In de internationale garnizoensplaats Harlingen en de hofstad Leeuwarden brachten de rederijkersgezelschappen nieuwe vormen van liedkunst en toneel. Engelse toneelspelers, die toen door heel West-Europa langs hoven en steden trokken, voerden juist daar (net als trouwens in de studentenstad Franeker) tussen 1591 en 1645 hun bonte spektakelstukken met zang, dans en spel op.
De belangrijkste Friese vernieuwers waren Reinier Olivier van Zonhoven in Harlingen, Boudewijn Wellens in Franeker en Jan Jans Starter (ca 1594-1626) in Leeuwarden. Ze kenden elkaar goed en werkten samen aan de tweede druk van T'vermaeck der ieught (1617), een bundel sonnetten en liederen in de nieuwe stijl van de Renaissance. Wellens had in 1612 de eerste druk uitgebracht. Van hun drieën schreef alleen Starter naast Nederlands ook Fries. In 1621 verscheen zijn Nederlandstalige bundel Friesche Lusthof, die twee pastoraal getinte Friese teksten bevatte. Het boek beleefde in dertien jaar minstens vijf drukken, wat wel bewijst hoe populair Starters liederen overal in de Republiek waren. Starter noemt zich ergens ‘van Londen’, maar hij werd in Amsterdam geboren. Zijn vader was lange tijd pijpmaker in Harlingen en daar zal hij dus mogelijk ook zijn opgegroeid. In 1612 zat hij echter (weer) in Amsterdam, waar hij onder andere samenwerkte met Bredero. In het begin van 1614 keerde hij terug naar Fryslân en vestigde zich als boekverkoper in Leeuwarden.
Het hof daar, met zijn edelen en officieren van elders, gaf aan het kunstminnend milieu een internationaal accent. Er was een rederijkerskamer, Och mochtet rijsen, die Starter met zijn toneelstukken in korte tijd tot grote bloei zou brengen, en er was een ‘Collegium musicorum’, dat onder leiding stond van de befaamde componist en muziekonderwijzer Jacques Vredeman de Vries (circa 1558-1621). Lid ervan waren ‘veel treffelijcke Edele persoonen, Doctoren, en Borgeren’. In 1602 had Vredeman in zijn Musica miscella naast verheven Italiaanse madrigalen en Franse liederen ook negen erotisch-vrijmoedige Friese villanellen uitgegeven. Goede kans dat Vredemans Collegium de muziek heeft verzorgd bij de toneeluitvoeringen van Och mochtet rijsen, bijvoorbeeld bij Starters stuk Blyeyndigh-Truyrspel van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine uit 1618, dat opgevoerd zal zijn in samenhang met de Vermaecklijck Sotte-Clucht van een Advocaet ende een Boer op 't plat Friesch. De Friestalige klucht heeft niet veel om het lijf: handeling is er nauwelijks en boer en advocaat houden maar niet op met het verhaspelen van juristenlatijn. Al is de advocaat even dwaas getekend als de boer, spot met de ‘boeren’ lijkt toch onmiskenbaar. Starter heeft voor zijn taalverhaspeling overigens een episode uit de Boere-klucht van Samuel Coster tot voorbeeld genomen, een stuk dat in 1612 in Amsterdam was opgevoerd. Mogelijk bestond de aar- | |
| |
digheid vooral in toespelingen op concrete figuren die ons nu ontgaan. De advocaat kan stadgenoot dr. Hero à Schingen geweest zijn, de dichter van een Fries hekelvers op een spotter die hoog klom, maar diep viel. In de spotter is Starter wel gezien. Die raakte persoonlijk aan lagerwal en zijn rederijkerskamer werd om politiekgodsdienstige redenen in 1619 opgeheven. Hij verliet de stad, spoedig ook Fryslân en overleed als
historieschrijver op campagne in de Dertigjarige Oorlog ergens in Hongarije.
De Vredeman-liedjes
Op de First International Bookfair van oktober 1965 in Amsterdam kwam Antiquariaat Israël met een convoluut stemboekjes van Musica Miscella uit 1602 voor de dag. Het ging om een tot dan toe slechts van naam bekend muziekboek van componist en zangmeester Jacques Vredeman de Vries uit Leeuwarden. De boekjes waren in Engeland in de handel opgedoken. Musicoloog Frits Noske zag ze en ontdekte Fries tussen de Italiaanse madrigalen en de Franse chansons. Hij bracht op een avond van de Leidse Maatschappij voor letterkunde zijn collega Fries, hoogleraar E.G.A. Galama, op de hoogte en deze herkende zonder dat hij de boekjes nog te zien kon krijgen, dat het om teksten ging die tot dan toe met grote stelligheid aan Gysbert Japix waren toegeschreven. Ze waren in handschrift namelijk wel overgeleverd, samen met teksten van Gysbert Japix in de nalatenschap van Franciscus Junius in de Bodleian Library te Oxford. Junius had ze overgeschreven toen hij bij Gysbert Japix Fries leerde. Maar de dichter moest in 1602 nog geboren worden. Het Haags Gemeentemuseum kocht de bundel (voor het toen aanzienlijke bedrag van 40.000 gulden) en Galama schreef een doorwrocht artikel, maar wie de auteur wel is, nu het Gysbert niet kan zijn, is tot op de dag van vandaag niet opgehelderd.
Titelblad en pagina met inhoudsopgave van het zangboekje van Jacques (‘Giacomo’) Vredeman, gedrukt door Gilles van den Rade, Academie-drukker te Franeker. Voor elke stem is er een apart boekje, dit is voor de ‘quintus’. In de inhoudsopgave (‘tavola’) zijn Friese titels te lezen als ‘Ick hab dy liaef’ en ‘Lytse swyete’. Onder de noten staan de laatste regels van het laatste liedje: ‘Ho stieste so / Tjalle wotte bortje / so schu de porte to’ (‘Wat sta je daar nou? Tjalle wil je vrijen, schuif dan de grendel voor de deur’).
| |
| |
Gysbert Japix
Gysbert Japix was het oudste kind in het gezin van kistmaker en belastingontvanger Jacob Gysberts en Anke Willems. Net als hun ouders waren ook zij geboren en getogen Bolswarders uit de ambachtsstand. De vader was een begaafd man met uitgesproken rechtzinnige en stadhouderlijk gezinde principes, die in 1614 het renaissancestadhuis ontwierp en het later tot burgemeester van de stad zou brengen. In die functie trad hij hard op tegen de predikanten van de stad, die in 1635 meegegaan waren met hen die meer volksinvloed wilden. Met militair geweld werd hun macht in 1637 gebroken.
De timide Gysbert kwam na de Latijnse school bij zijn vader op kantoor. Zijn liefde ging toen echter al uit naar de literatuur. Toen een jongere broer in een naburig dorp schoolmeester was geworden, volgde hij in 1625 diens voorbeeld. Hij stond achtereenvolgens in Witmarsum en waarschijnlijk na een tijd van ziekte ook kort in het verder weg gelegen Beetgum. In 1637 kreeg hij dankzij zijn vader een aanstelling in het politiek zeer verdeelde Bolsward aan de burgerschool voor jongens en daar zou hij tot zijn dood in 1666 aan verbonden blijven. Hij en zijn vrouw Sijcke Salves, met wie hij in 1636 in Leeuwarden getrouwd was, overleden aan de pest, evenals hun enig overgebleven zoon, de chirurgijn Salves, die speciaal om hen in hun ziekte te verzorgen, van Ameland naar Bolsward was gekomen. Een oom van Sijcke, Matthijs Harings, schilderde Gysberts portret in 1637. Lang na zijn dood, in 1687, maakte Jan Jacobs Munnikhuis in samenwerking met Johannes Hilarides een gravure naar dit portret, maar met trekken van zijn laatste jaren. De gravure wordt wel ingebonden gevonden in de uitgebreide heruitgave van de Friesche Rymlerye uit 1681 en in die van 1684 (die vergeleken met de editie van 1681 slechts voorzien is van een nieuw eerste katern met de naam van een andere uitgever).
Weinig gelijkende gravure uit 1687 (19 × 13 cm) naar het portret van vijftig jaar eerder, volgens overlevering in opdracht van Gysberts dankbare pleegdochter Antie Arjens gemaakt. Dat portret leek wat kledij betreft overigens ook niet meer op de dichter in later jaren. Onder de afbeelding is een vers van Johannes Hilarides weergegeven. De laatste twee regels luiden in vertaling: ‘Wat had eenieder zijn inzicht in woorden krachtig gevat / Als op elk Friezenkind een kop als die van Gysbert zat.’
| |
| |
| |
2 Gysbert Japix
In 1639 verscheen een heruitgave van de Friese bruiloftsdichten van Van Hichtum. De uitgevers waren de gebroeders Van den Rade, die daarmee een nieuw publiek wilden bereiken. Het volgende jaar verscheen zonder vermelding van schrijversnaam bij hun concurrent Claude Fonteyne een gedicht dat leek op de bruiloftsdichten van Van Hichtum. Het was een in prachtig levend Fries geschreven bruiloftspraatje van een dronken boer, waarin onweerstaanbaar geestig en fijnzinnig de idylle van een feest zonder onderscheid van rang of stand werd opgeroepen. Het was de Friessche Tjerne van de Bolswarder schoolmeester Gysbert Japix (1603-1666), de dichter die het Fries tot zijn taal zou gaan kiezen. De Tjerne was in het Fries zijn debuut, voor 1639 dichtte hij in het Nederlands. Tot zijn literaire vorming moet zijn vriendschap met de bevlogen Nederlandstalige dichter Petrus Geestdorp (circa 1607-1646) veel hebben bijgedragen. Ze leerden elkaar in 1627 kennen, toen Geestdorp in Witmarsum, hetzelfde dorp waar Gysbert op dat moment schoolmeester was, wachtte tot hij ergens als predikant beroepen zou worden. Waarom Gysbert in het Fries ging dichten is onduidelijk, wellicht heeft Fonteyne hem dat gevraagd. De talen van zijn jeugd waren namelijk het Stadsfries van Bolsward en het Nederlands dat er gesproken werd, ook al moet hij in het landstadje het Fries uiteraard wel hebben horen spreken en op zijn minst ook hebben leren verstaan. De bijval die de Tjerne vond (de nog te noemen Petrus Baardt kwam hetzelfde jaar ook met een Fries gedicht) heeft zeker bijgedragen tot zijn keuze om voortaan Fries te schrijven. Al bij zijn leven vond hij veel waardering. De taalgeleerde Franciscus Junius zocht hem in 1646 op om Fries te leren en Simon Abbes Gabbema (1628-1688), zelf dichter en later de gewestelijk geschiedschrijver, betrok hem meteen in zijn kring van dichtende geleerden toen die in 1654 contact met hem zocht. Gabbema zal hem
waarschijnlijk ook verzocht hebben de correspondentie van zijn kant in het Fries te voeren.
Gysbert bouwde na zijn debuut een vrij omvangrijk en gevarieerd oeuvre op. Het bestaat uit poëzie (waaronder veel liederen), brieven en een drietal prozateksten. De Tjerne staat net als het werk van Van Hichtum nog in de traditie van vermaak, evenals de meesterlijk geschreven gesprekken over actuele tegenstellingen tussen zeer natuurlijk getekende mensen van het platteland die er op volgen. Met hun personen en hun dialogen vormen ze varianten op het herdersdicht. Ook veel liederen en de liefdesklacht in proza van Enone, die door Paris is verlaten, passen in dit genre. Ze horen nog tot het vroege werk uit de jaren veertig. Gepassioneerd zijn de vijftig psalmberijmingen, die in de jaren tussen 1651 en 1655 ontstonden. Een deel ervan is met commentaar en andere berijmde tussenstukken uitgewerkt tot de ‘Friesche Herder’, een hemelse meditatie van een blijmoedig christen die zich zeer van zijn zondigheid bewust is. Geleerd en kunstig zijn de gelegenheidsdichten uit de tijd van Gabbema. Ze gaan over uiteenlopende onderwerpen als het paardrijden van een meisje uit het Leeuwarder patriciaat, het oprichten van een nieuwe drukkerij of belangrijke politieke gebeurtenissen uit de strijd tussen de Nederlanden en Engeland. Toch is naar het oordeel van het nageslacht het vroege werk over het algemeen het meest geslaagd.
| |
| |
Lof voor Gysbert Japix
De Friese poëzie van Gysbert Japix vond al tijdens zijn leven in toonaangevende Friese kringen veel waardering. Hij had voor Fries gekozen nadat de Friessche Tjerne, zijn debuut in die taal, in 1640 een enorm succes was geworden. Afgebeeld is het exemplaar van de drie die bewaard gebleven zijn (allemaal in Engeland) waarop hij eigenhandig aantekeningen maakte. Dat deed hij voor de later vermaarde vergelijkend taalkundige Franciscus Junius (1591-1677), die in 1646 werkloos naar Fryslân was gekomen om er Fries van hem te leren. Junius had in Engeland als kunsthistoricus voor de graaf van Arundel gewerkt, tot hij met hem en diens familie, net als zovele andere koningsgezinden, voor Cromwell naar Nederland had moeten vluchten. Nu nam hij zich voor een etymologisch woordenboek van het Nederlands te schrijven, waarvoor hij Fries dacht nodig te hebben, omdat hij die taal als moedertaal van het Nederlands zag. Junius liet zich zeer lovend uit over de literaire kwaliteiten van Gysbert Japix’ werk. Hij sprak van gouden verzen. Lof voor Gysbert Japix moet er ook geweest zijn aan het stadhouderlijk hof. Hier afgebeeld is het exemplaar dat Philip Ernst Vegelin van Claerbergen, hofmeester en secretaris van de Friese stadhouder, aan zijn Hollandse collega Constantijn Huygens schonk.
Friesche Rymlerye (1668), een van de slechts achttien bekende exemplaren van de eerste druk. De aantekening luidt: ‘Constanter (Constantijn Huygens, secretaris aan het hof van de Oranjes), don. (geschenk) Viguilini (van Vegelin)’, en het jaartal 1675.
Portret van Franciscus Junius door Anthony van Dijck (circa 1640), monochroom op klein paneel. Houdt Junius zijn klassiek geworden studie over de schilderkunst van de klassieken De pictura veterum (1637) in zijn hand?
| |
| |
Titelblad van Gysberts Fries debuut met eigenhandige verbetering in de titel en vertaling van het impressum, gemaakt voor Franciscus Junius, toen deze in 1646 Fries van Gysbert leerde.
Toen Junius Gysbert in 1646 bezocht maakte hij aantekeningen op een vel papier waarop de dichter aan de achterkant een kladversie had geschreven van het gedicht ‘Wobbelke’, waarschijnlijk al rond 1640. Junius vestigde zich later in Engeland. Na zijn dood kwam zijn nalatenschap in de Bodleian Library te Oxford. Dat dit ‘Wobbelke’ daarbij was, werd wereldkundig in 1827. Deze vroege versie van ‘Wobbelke’ wijkt weinig, maar toch niet onbelangrijk af van de tekst zoals we die uit de Friesche Rymlerye van 1668 kennen.
| |
| |
Een politieke allegorie in poëzie
Gysbert Japix werd in zijn tijd geprezen om zijn vindingrijk vernuft als dichter. Hij was een meester in het variëren en combineren van bekende thema's en motieven. In het gedicht ‘Reontse Ljeafde-Gal’ (De liefdesklacht van Reonts) bijvoorbeeld gaat het om een variant op Vondels ‘Stedekroon van Frederik Henrick’, een politiek gedicht over twee landen die met elkaar in oorlog zijn. Naar klassiek voorbeeld wordt die strijd verbeeld in de vrouwenfiguur Reonts die zich aan het strand beklaagt over haar ontrouwe minnaar Frieske. Mercurius, de god van de handel (en van Amsterdam), heeft nu in de gedaante van een valse meermin macht over Frieske gekregen. De naam Reonts duidt op R(e)onixa, de legendarische Friezin uit de vijfde eeuw die trouwde met de Engelse koning. Reonts kijkt 's avonds uit over zee terwijl de zon wegzakt achter het duin - een subtiele aanwijzing dat ze in Engeland is. In Frieske wordt het Fryslân van Gysberts eigen tijd gehekeld, dat onder invloed van Holland heult met de Engelse koningsmoordenaars. Zo is het liefdesgedicht in werkelijkheid een politieke allegorie op het aanvaarden van de Akte van Seclusie in 1654 door een deel van de Friezen. Met die Akte werden de Oranjes en met hen ook de Nassaus uitgesloten van het stadhouderschap in de Nederlanden. Hierna een paar regels uit de slotstrofe, met de vertaling van D.A. Tamminga:
Ho schoe ick libbje! 'k fiel dijn hert in sin
Ljeaf, eren rjuecht in sljuecht oon my forbuwn,
Nu fest oon dizz' blier-eage Meeremin,
Dy (hoe-se' eack sjongt) jae 's duwbbeld falsk ijnn' gruwn.
Hoe zou ik leven! 'k Voel, jouw hart, dat ooit
Heel argeloos aan 't mijne was verknocht,
Nu door Sirenes Lokkingen gekooid:
Zij, - hoe z' ook zingt - niets dan een vals gedrocht.
Het latere is niet altijd vrij van een zekere stroefheid als gevolg van het opeen persen van gedachten in woordkoppelingen.
Na de Friessche Tjerne kwam het bij het leven van Gysbert Japix, hoe de dichter er ook op gehoopt had, niet nog eens tot de uitgave van Fries werk, behalve misschien een niet als zodanig overgeleverd gelegenheidsgedicht op de Vrede van Munster. Toen hij zestig was bereidde hij de uitgave van zijn verzamelde Friese werk voor. Hij noemde het met een knipoog van bescheidenheid Friesche Rymlerye. Het boek werd in 1668, twee jaar na zijn dood, door een dankbaar familielid voor vrienden uitgegeven. De kleine oplage maakte dat Gabbema in 1681 een uitgebreide tweede druk kon verzorgen. Hij voegde er teksten aan toe die hij zelf van de dichter had gekregen, waaronder de brieven en twee prozavertalingen uit het Frans, en voorzag het geheel van twee geleerde voorredes, die van zijn nationaal-Friese bedoelingen getuigen. Sindsdien zijn de heruitgaven, bloemlezingen en vertalingen talrijk.
Voor het aanzien en de beoefening van het Fries is Gysbert Japix van onschatbare betekenis geweest. Een berg in laagland is hij genoemd, en dat beeld klopt als men aan de weinige Friese teksten van zijn tijd denkt. Maar de vergelijking is misleidend. Zijn werk staat niet in een Friese traditie, maar is deel van dezelfde literatuur waartoe ook het werk van anderen behoort die in het Nederlands of het Latijn schreven. Het is door en door naar de regels van de kunst geschapen. Hij beheerste stijl en vormgeving en was met name vernuftig in het vinden van varianten op bestaande motieven uit de literatuur van klassieken en van Hollandse dichters als Vondel en Huygens. Er is een sterke hartstochtelijkheid in zijn werk, zowel in stijl en keuze van onderwerp als in het uitdrukken van passies. Een kras staaltje is zijn ‘Tjesck-moar’, een gedicht waarin hij een bezorgde oude vrouw hysterisch van angst laat worden om een kleinkind dat naar zee gaat. Diepzinnig is het werk van Gysbert Japix niet. Het vertolkt op godsdienstig gebied de heersende opvattingen van de calvinisten, die in Fryslân toen sterk piëtistisch waren. En op politiek gebied sluit het nauw aan bij de hofcultuur rond de stadhouder. Men kan het ook anders zeggen: een dichter als hij kon niet bestaan zonder een krachtige Friese cultuur met een eigen stadhouder en een eigen academie.
| |
3 Hof en Academie
Het hof van de Nassaus werd tegen het midden van de zeventiende eeuw, dus juist in de tijd van Gysbert Japix, het symbool bij uitstek van de Friese eenheid. Fryslân had steeds zijn eigen stadhouder en het hield ook aan het stadhouderschap vast in tijden dat eeuwige rivaal Holland een stadhouderloos tijdperk beleefde. Het hof in brede zin met al zijn verbindingen naar de samenleving werd al spoedig na zijn vestiging in 1584 een brandpunt van cultuur en het zou dat blijven tot Willem Karel Hendrik Friso als stadhouder Willem iv in 1747 naar Holland vertrok.
In kringen rond de stadhouder ontbrak het niet aan liefde voor de oude, gewestelijke taal; ze nam waarschijnlijk dankzij Gysbert Japix nog toe. Een niet onaanzienlijk
| |
| |
Gezicht op het stadhouderlijk hof te Leeuwarden, tekening met Oost-Indische inkt circa 1685.
deel van de Friese literatuur van deze tijd bestaat uit gelegenheidsgedichten op gebeurtenissen uit het persoonlijk leven van de stadhouder, zijn militaire daden en zijn publieke optreden. Gysbert Japix bijvoorbeeld dichtte op de geboorte van kinderen van Willem Frederik van Nassau en Albertine Agnes. Maar hij dichtte ook op de Hollandse Frederik Hendrik van Oranje, toen die in 1645 Hulst veroverde. Latere dichters zouden zich meer tot het Friese hof beperken.
Van belangstelling voor het Fries in de kringen van het hof zelf getuigt een soldatenlied op de Vrede van Munster, dat aan stalmeester Haring van Harinxma kan worden toegeschreven. Betrekkelijk veel vertrouwelingen of goede bekenden van Willem Karel Hendrik Friso en van zijn vader en voorganger Johan Willem Friso bezaten een exemplaar van de Friesche Rymlerye, onder hen Willem van Haren, de dichter van de Friso. Belangstelling voor het Fries hadden ook verschillende leden van het geslacht Vegelin van Claerbergen, dat nauwe relaties had met het hof. Hofmeester Philip Ernst stuurde bijvoorbeeld in 1674 een exemplaar van de Rymlerye aan Constantijn Huygens. Sommigen van hen lieten zich ook zeer lovend over de dichter uit, zoon Hessel noemde de Rymlerye ‘Virgiel in Friese kledren’. Latere telgen uit de familie schreven zelf ook Fries, onder andere om berichten geheim te houden, maar hun werk werd niet gepubliceerd. Dat gebeurde wel met de poëzie van Titia Brongersma (circa 1650-na 1687), die in 1686 uitgegeven werd in de bundel De Bron-swaan, of Mengeldichten. Tussen de vele gelegenheidsdichten op allerlei personen uit haar deftige vriendenkring in Fryslân en Groningen staan vier pastorale gedichten over liefde en leven op het land, en die zijn in het Fries. Het is verleidelijk om ze met Riniastate in Blessum te verbinden, het buiten van Eelkje van Bouricius (1619-1682) en haar man. Aan haar zijn namelijk een aantal andere gedichten gericht en zij was al sinds de jaren veertig het middelpunt van hof- en kunstlievend vrouwelijk Fryslân. Sibylle van Griethuysen behoorde toen tot haar kring, maar van deze noch van andere dichteressen uit die tijd is Fries werk bekend.
| |
| |
Een soldatenlied
Op ‘Mayken mijn lief’, een spottend afscheidslied van Spaanse soldaten en Nederlandse soldatenliefjes die zich in 1609 beklagen over het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, maakte Starter in 1621 een geestige variant, waarin hij soldaten van allerlei nationaliteiten herenigt met hun meisjes. Op zijn beurt schreef in 1648 een anonieme dichter weer een variant op het lied van Starter, nu op het sluiten van de Vrede van Munster. Het Fries heet hier Out Vrancs, een aanduiding die doet vermoeden dat de auteur contact met Franciscus Junius heeft gehad. Die auteur is naar alle waarschijnlijkheid Haring van Harinxma, kapitein en stalmeester van de stadhouder.
Haring van Harinxma thoe Heeg (1604-1669) maakte in zijn jonge jaren een reis naar Italië, waar hij zich aan het schilderen zette. Bovenstaand miniatuurportret (olieverf op koperplaatje) is waarschijnlijk een zelfportret van zijn hand.
De Friese soldaat en de Latinisten (dat zijn studenten) bij Starter. De anderen, op de voorafgaande pagina en hier niet weergegeven, zijn Spanjaarden, Italianen, Fransen, Engelsen, Duitsers en Nederlanders. Het lied staat in de afdeling ‘Boertigheden’ van de Friesche Lusthof.
De Friese soldaat in het als pamflet verschenen ‘Klaegh-ende Troost-Liedt op de Vreede’ van een anonymus, vermoedelijk Haring van Harinxma.
| |
| |
Geheimtaal in brieven
Een heel bijzondere functie had het Fries soms als geheimtaal. Zo wisselden in de zestiende eeuw Joachim Hopperus en Viglius van Aytta gevoelige informatie met elkaar in het Fries uit. Zij waren in dienst van koning Philips ii, de een in Brussel, de ander in Madrid. Anderhalve eeuw later deden hoge Friezen hetzelfde toen ze deelnamen aan de Spaanse Successie-oorlog. Een van hen was Philip Frederik Vegelin van Claerbergen (1685-1755). In 1708 was hij zelf nog officier, later werd hij als Friese Gedeputeerde te Velde belast met de contacten tussen de Raad van State en het leger. Zijn correspondenten waren legeraanvoerder Frederik van Grovestins en zijn voorganger als Gedeputeerde te Velde, Sicco van Goslinga. Dit is een voorbeeld van een brief van Gedeputeerde Goslinga aan hem uit oktober 1708. Vertaald in het Nederlands is de eerste zin: ‘Onze oudste grote overste [Grovestins?] heeft mij uw brief gegeven, ik heb hem vertaald en in hun tegenwoordigheid (ik bedoel mede die van de kleine man) [stadhouder Johan Willem Friso?] gelezen. Ze vinden, dat jullie het gebied [rond Rijssel?] moeten behouden, als het mogelijk is, alles hangt ervan af.’
In 1585 werd in Franeker de Academie opgericht, na die in Leiden de tweede in Nederland. Al spoedig daarna vond het Latijn er geleerde beoefening in gelegenheidsdichten bij disputaties of promoties. Het zou nog tot het midden van de zeventiende eeuw duren voor ook het Fries zijn intree deed, net als de andere moedertalen van de studenten. Het eerste Friese lofdicht in academische kring verscheen overigens bij een disputatie in Groningen. Het was van de hand van de jonge Simon Gabbema die het in een eigengemaakt soort Oudfries schreef. In totaal zijn er zo'n honderd academische gelegenheidsgedichten overgeleverd. De bloeitijd van het genre in het Fries ligt tussen 1690 en 1750; na 1770 werden ze zeldzaam.
| |
| |
Ets (van Pieter Feddes) van de Franeker Academie in Winsemius’ Chronique van Vrieslant uit 1622. Met zijn herhaald en vooropgezet tunc (toen) lijkt Winsemius in zijn bijschrift een tegenstelling tussen zijn tijd en die van de stichting in 1585 te willen benadukken: ‘Toen was het een vrome daad de vreedzame Muzen hier te vestigen, / hoewel de wrede Spanjaard al bij de poort had post gevat. / Toen weken de wapens, na de verdrijving van de vijand, voor de toga. / Terwijl het vaderland bloeide, nam zij [de toga] de naijver weg.’
Het hoofdgebouw is er nog, alsook de orangerie erachter uit 1650.
Zelf niet betrokken bij de academische gemeenschap, maar wellicht wel geïnspireerd door de Friese gedichten van zijn stadgenoten was Simon Althuysen (circa 1690-circa 1757), wolkammer in Franeker. Hij schreef gelegenheidsdichten op gebeurtenissen uit het leven van de stadhouder en van zijn kennissen. Ze zijn overgeleverd uit de jaren 1734 tot 1750. Onder zijn anoniem uitgegeven debuut uit 1734, een gedicht op het huwelijk van stadhouder Willem Karel Hendrik Friso, staat dat het geschreven is door liefhebbers van de stadhouder; in het meervoud dus. Mogelijk was het zijn zoon Jan (1715-1763) die hem hielp. Jan ging in 1741 theologie studeren en publiceerde daarna zelf onder eigen naam. Hij vond zijn aanleiding tot dichten meestal in academische kring en sloot daarmee aan bij de academische traditie.
In 1747 schreef Jan Althuysen als eerste Friese lijkdichten. Dat is bijzonder, want graf- en lijkdichten vormden een hoogdrempelig genre. Het geeft aan dat dichten in het Fries voor hem niet meer een bijzonderheid was. Het is zelfs de vraag of hij wel in een andere taal gedicht heeft. Het lijkt erop dat hij Fries heeft gekozen omdat dat de taal was waarin hij kon uitblinken. Zijn vriend Ernst Willem Higt deed dat al in het Nederlands. Toch kreeg Jan Althuysen weinig waardering. Zijn werk gaf zelfs aanleiding tot een richtingenstrijd over de vraag wat poëzie in het Fries eigenlijk hoorde te zijn. Andere in het Fries dichtende studenten kozen voor een speelser toon in boerse pose. Het zou een klassiek dilemma worden, dat zich hier voor het eerst openbaarde. Men zou het verschil van inzicht kunnen formuleren als een botsing tussen academische normen en normen die gerelateerd zijn aan opvattingen over plattelandscultuur.
Nadat hij in 1750 predikant in Hiaure was geworden, wijdde hij zich aan de berijming van de psalmen die Gysbert Japix niet had gedaan. Het werden er 101. Hij gaf ze samen met die van Gysbert Japix in 1755 uit in een kloeke quarto-uitgave, die hij net als zijn grote voorbeeld Friesche rymlery noemde. In tegenstelling tot Gysbert handhaafde hij de versmaat van Datheen, de zestiende-eeuwse dichter van wie de psalmberijmingen tot 1773 in de protestantse kerk algemeen in gebruik waren. Misschien sloot Althuysen wel aan bij Datheen omdat hij hoopte op kerkelijk gebruik. Hij vroeg (en kreeg) kerkelijke goedkeuring voor zijn uitgave. In zijn voorrede gaf hij zijn vader de eer dat die hem in het dichten veruit de baas was. Dat is niet als louter bescheidenheid op te vatten; het werk van de vader is inderdaad levendiger.
| |
| |
Zeldzaam en vroeg voorbeeld van een Friestalige gedenksteen: boven de ingang van de kerk van Bornwird vlak bij het kleine Hiaure, waar Althuysen predikant was. De tekst luidt:
Tot tijenst fin dij. dij weij úwz laerre
Neij t iewig Himmelsck húwz om haeg
Daer Goad wúrt fin zijn tijenners aerre
Stiet hier dit ierdsche húwz om laeg
Mar zoa wij wol dwaan in ùwz neij Goads wille flije
Dan zille wij hier neij ien better wenning krije
Ten dienste van wie ons de weg leert
Naar het eeuwig Hemels huis omhoog
Waar God door zijn dienaren wordt geëerd
Staat hier dit aardse huis omlaag
Maar als wij goed doen en ons naar Gods wil vlijen
Dan zullen wij hierna een betere woning krijgen
Een zeldzaam boek: er zijn er maar weinig exemplaren van en het is met Gysbert Japix’ Friesche Rymlerye in het Fries het enige in zijn soort en omvang uit de zeventiende en achttiende eeuw.
| |
| |
Titelblad van een Heeren-Feenster Almanach van Petrus Baardt, voor het eerst circa 1627 uitgegeven en nog tot lang na zijn dood in 1644 op zijn naam verschenen. In de hand houdt hij een armillairsfeer, een instrument waarmee astrologen de stand van de hemellichamen berekenden. De almanak is op ware grootte afgebeeld.
| |
4 Almanakken
Een belangrijk medium voor het Fries waren tot diep in de negentiende eeuw de almanakken: kleine, weinig kostbare boekjes met kalender, astrologische bijzonderheden en vermakelijke verhaaltjes en liedjes. Fryslân heeft er tussen 1627 en 1951 vele gehad. Ook in almanakken diende het Fries voor grappig boers karakter, net als in het werk van de pioniers. Hier waren het echter niet enkel stedelingen die zich ermee vermaakten.
Veruit de meeste almanakken verschenen uitsluitend in het Nederlands, hoewel er vrijwel vanaf het begin ook een bescheiden traditie van Friestalige stukjes ontstond. De eerste samensteller van almanakken in Fryslân was de medicus dr. Petrus Baardt (circa 1590-1644). Hij mocht graag een woordje Fries mengen in zijn rijmpjes boven de maanden. Naast zijn Heeren-Feenster-almanakken bracht Baardt jaarlijks zijn Grote Heeren-Feenster Prognosticatie uit. Die was duidelijk bestemd voor een publiek dat meer in politiek geïnteresseerd was. Geestig en cryptisch voorspelde hij er de internationale ontwikkelingen van het komende jaar in. Het succes van Gysbert Japix' Friessche Tjerne in 1640 bracht hem er kennelijk toe nog in hetzelfde jaar bij zijn uitgever Claude Fonteyne (die ook de Tjerne had uitgegeven) met de Friestalige Friesche Boere-Practica te komen, een berijmde beschrijving voor boeren en buitenlui van weer en werkzaamheden in de vier jaargetijden. Het is een navolging van Vergilius' Georgica, maar naar het oordeel van het Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch, en oordeelkundig woordenboek uit 1725 ‘zo plat en geestig, dat hij de Vriesche aardigheden volkomentlijk en naturelijk heeft uitgedrukt en opgevolgd’.
Het aantal almanakken groeide intussen snel. Ze dankten hun populariteit vooral aan het vermelden van de steeds talrijker wordende dorpskermissen. De concurrentie leidde tot veel onderling gekrakeel. Zo dichtte Baardt in zijn Heeren-Feenster Almanach voor het jaar 1645: ‘Daer rijst een Licht, een nieuwe Ster, / Een Opper-Geest tot Franeker, / Wiens naem de Boeren niet verstaen, / Noch veylt men hem de Boeren aan.’ Mogelijk zinspeelde hij hier op een nieuwe almanak, de Frieske Boerealmanak, waarvan het verstrooiende deel geheel in het Fries geweest moet zijn. Er is geen exemplaar van overgeleverd, maar van zijn bestaan weten we dankzij vermelding in de Beetster-Swaagster Almanach voor 1658. Misschien is er echter toch iets van bewaard, gezien het gegeven dat almanakteksten in de loop van de tijd vaak opnieuw werden gebruikt. Meer dan honderd jaar later stond namelijk in de Nieuw Leeuwarder Almanach voor 1778 een verhaal over een verschil van mening tussen sterrenkundigen, dat onmiskenbaar van veel oudere datum moet zijn. Het dispuut gaat over de vraag of de aarde om de zon draait of andersom. Het gaat er heftig aan toe en er worden krasse bewoordingen gebruikt. In het stuk wordt een loopje genomen met waanwijze halfgeleerdheid. Het is goed mogelijk dat de onbekende Frieske Boerealmanak rond 1650 in Franeker is uitgegeven. Het kleinsteedse Franeker met zijn internationale academie en zijn jonge mensen vormde een goede voedingsbodem voor geleerde spot. Dit soort columnachtige kritiek heeft echter maar kort gebloeid. Het medium verloor na het midden van de eeuw zijn podiumfunctie voor publieke discussies, niet alleen in Fryslân trouwens.
| |
| |
Titelpagina (in het Nederlands) van de eerste uitgave van Waatze Gribberts uit 1701. ‘Plat’ heeft hier nog niet de betekenis van vulgair die wij eraan hechten.
Titelpagina van Waatze Gribberts uit 1820. Het Fries wordt hier aangeduid als ‘Lân-Friesk’. De tekstbezorger Wassenbergh heeft ‘plat’ ermee willen vermijden en gekozen voor de neutraler, reeds bestaande aanduiding Landfries.
Meer eenvoudig rechtaan-rechtuitvermaak kwam er voor in de plaats, wat de almanakken interessanter maakte voor bredere lagen van de bevolking. Als hij op marktdag de boeren iets in het Fries voorlas, dan kon ‘de fliebbe har fin nochlykheid by de piep del’ lopen (‘dan kwijlden ze van plezier langs hun pijp’), zo wist volksdichter Anne Jeltema in 1787 uit jarenlange ervaring te melden. Te oordelen naar de talloze herdrukken van juist dit soort bijdragen was schoolmeester Douwe Simonides (circa 1666-na 1725) de meest populaire almanakschrijver. Hij publiceerde vanaf ongeveer 1710 vele samenspraken over schippers, boeren, boerinnen, edellieden, barbiers en jonkers.
Simonides zou gezien de volkse humor ook Waatze Gribberts Bruyloft uit 1701 geschreven kunnen hebben, dat volgens de wervende ondertitel bestond uit ‘Acht aerdige en geneuglijcke uyt-komsten, vertoonende de slechten boeren aerd, plompe zeeden ende drollige reden; seer geneuchlijck en vermaeckelijck om te lesen. In 't platte Friesch.’ Het werk verscheen steeds als zelfstandige uitgave, maar het sluit vanwege de aard van zijn vermakelijkheden direct aan bij de almanakliteratuur van Simonides. Honderd jaar later werd er nog geadverteerd met de aanbeveling dat het zeer geschikt was voor onderling vermaak. Daarbij zal gedacht moeten worden aan gezelschappen van jongelieden. De tekst is rechtstreeks of misschien ook via de niet bewaard gebleven Nederlandse vertaling Westfaelschen speel-thuyn uit 1661 vertaald uit de Platduitse kluchten Teweschen Hochtydt en Tewesken Kindelbehr. De hooggeleerde Wassenbergh gaf het in 1820 anoniem uit, omdat de inhoud ervan hem te zeer onder het ‘ultra-boersche’ viel. Het was dan ook voor Joast Halbertsma en anderen een opluchting toen later bleek dat het een vertaling was. ‘Zo lang Friesland gestaan heeft,’ schreef Halbertsma verontwaardigd, ‘bragt 't, zelfs onder de heffe zijns volks, nog nimmer zulk een onbeschoft schepsel voort als dezen vlegel met zijne familie.’ Of dat waar is, zij daargelaten, maar in de literatuur kent het wat dat betreft inderdaad zijns gelijke niet. Toch is Waatze Gribberts met minstens zeven herdrukken in de periode tot 1840 het meest populaire werk uit de oudere Friese literatuur.
| |
| |
Hilarides' kaart van Molkwerum (1718), het dorp dat om zijn dialect en klederdracht en vooral ook om zijn verspreide bebouwing gehouden werd voor een relict uit Germaanse tijd.
| |
5 Liefhebberij op rijm voor kleine kring
Japik Baargkiel was een man met een keel als een varken. Op het ijs in Heerenveen kondigde hij in het Fries en op rijm allerlei wedstrijden in de omgeving aan. Een voorbeeld daarvan uit 1675 is bewaard gebleven. Dat tekent de verandering die in de loop van de zeventiende eeuw optrad. De groeiende aandacht voor het Fries, tot in de hoogste kringen, moet knappe koppen in dorp of buurt gestimuleerd hebben om bij gelegenheid ook eens een rijmstuk voor of op een bekende te maken, of hun eigen wederwaardigheden op rijm vast te leggen. Nog rond 1830 werd op het platteland iemand die Fries kon lezen voor een wonder van vernuft gehouden en als zo eentje in een gezelschap iets in het Fries ten beste gaf, vond hij een aandachtig gehoor. Het werk van deze dorpsdichters is meestal niet verder gekomen dan het handschrift. Er is heel wat overgeleverd, maar meer nog zal er zijn verdwenen. Het oudst bekende rijm is een bruiloftsdicht uit 1649 van de schoolmeester van het dorpje Aegum. Vroeg zijn ook rijmstukken in het oud geachte Friese dialect van Hindeloopen. Johannes Hilarides (1648-1725), taalkundige en rector van de Latijnse school in het stadje, publiceerde er uit geleerde belangstelling in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw een aantal van.
Een waar volksdichter werd schoenmaker Bearn Fabricius (1724-1792) uit Drachten. Hij berijmde onderwerpen als het feit dat hij 37 dagen lang in Nijezijl vastlag met een schip in het ijs (1762), de nieuwe klokkenstoel in Ureterp (1766) of het inhalen van de nieuwe grietman van Opsterland (1782). Vergelijkbaar werk vol anekdoten en wonderlijke avonturen leverde schipper Kornelis Harkes Landmeter (1790-1871) uit het naburige Gorredijk. Zijn Friesche en Hollandsche versjes van den Schippersfeint of Kees uit de Woadkant, benevens een verhaal van ons leven op het Fransche oorlogschip, in de jaren 1812-1813 (1840) beleefde in de twintigste eeuw nog een tiende druk.
| |
6 Verlicht elan na 1770
Belangstelling voor de eigen geschiedenis was er altijd al, maar in de tweede helft van de achttiende eeuw kreeg ze een ander karakter en werd de nationaal gerichte waardering van alles wat oud en Fries was tot volksbezit. Er werd teruggegrepen op opvattingen van geleerden als Emmius en Junius, die in de zeventiende eeuw Fryslân en de Friese taal voor oeroud hielden. Nu werd Fryslân met zijn zeden en gewoonten opnieuw begrepen als de oerbron van het Nederlandse en zelfs van het Duitse volk.
Er ontstond niet alleen een soort van historisch beleefde ‘volksgeest’, er werd
| |
| |
Professorenportret van Everwinus Wassenbergh, in 1808 geschilderd door W.B. van der Kooi, olieverf op doek 85 × 70 cm. Wassenbergh legateerde het portret aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam. Een onbekende opdrachtgever (was het misschien voormalig gouverneur Aebinga van Humalda?) liet Van der Kooi er circa 1827 een kopie van maken voor de Senaatskamer van de vroegere Academie.
ook opnieuw studie van de oude Friese taal gemaakt, zowel in Duitsland als in Nederland. In ons land was de al genoemde Franeker hoogleraar Grieks en welsprekendheid Everwinus Wassenbergh (1742-1826) een van de eersten. In 1774 gaf hij een verhandeling over Friese eigennamen uit, een studie die nog door vele gevolgd zou worden, onder meer door een op de klassieke filologie gebaseerde studie over het werk van Gysbert Japix uit 1793. Naast hem waren tussen 1770 en 1785 vele anderen actief in de studie van taal en geschiedenis of het uitgeven van oude documenten of rechtsteksten. Al die erudiete aandacht vond zijn parallel in de opbloei van de Friese literatuur. Literatuur werd nu ook beoefend ter beschaving en ontwikkeling van eigen of andermans deugden.
Voor gezellig vermaak en ter veredeling van smaak ontstonden in de tweede helft van de achttiende eeuw in veel Nederlandse steden dichtgenootschappen. Ook Fryslân kende van 1773 tot 1777 zo'n dichtgenootschap. Het was Konst Voedt 's Menschen Geluk in het betrekkelijk kleine Makkum. Het ontstond uit een kring van liefhebbers die in de loop van de jaren zestig bij elkaar op verjaardagen kwamen en een gedicht voor de jarige meebrachten. Sommigen als Jan Rommerts Haarsma waren echte liefhebbers zonder veel scholing, anderen als zijn vriend Franciscus Rondaan hadden aan de academie in Franeker gestudeerd of studeerden er nog en waren geschoold door Johannes Schrader (1721-1783), befaamd hoogleraar in de welsprekendheid en sinds 1764 ook in de dichtkunst. Nieuwe leden moesten toelatingsexamen doen, er werden thema's of onderwerpen opgegeven, ieder kreeg een beurt en men beoordeelde elkaars werk. De leden dichtten in het Nederlands, soms echter ook in het Fries.
Titelplaat van ds. J. Kuiper, lid van ‘Konst’, voor een handschrift met poëzie van Kinke Lenige. De Dichtkunst, afgebeeld met perkament en snaarinstrument, acht geen aardse schatten, maar vergaart het zoet, al kan ze ook steken. Ze brengt de kunst van Rome over naar Fryslân, van het Pantheon naar de boerderij.
Rechts: Kinke Lenige naar de Friese mode van haar tijd met Duitse hoed, getekend door haar vader.
| |
| |
Een ambitieus lid was Dirk Lenige (1722-1790), zeilmaker en ijzerhandelaar annex drogist, die zich na het uiteenvallen van het genootschap uitsluitend richtte op het dichten in het Fries. Zijn poëzie maakt bij alle dichterlijke opsmuk een vrij onbeholpen en gewrongen indruk. Zijn dochter Kinke (1755-1780), die zich sinds 1776 Cynthia noemde, behoorde ook tot de leden.
Tot de interessante werken van de late achttiende eeuw behoort de levensbeschrijving van een praat- en pronkzieke Friese boerin, It libben fen Aagtje IJsbrants, of dy Frieske boerinne uit 1779. De schrijver is waarschijnlijk Eelke Meinerts (1732-1810), boer in Westergeest onder Dokkum. Ook zijn werk behoort tot de Verlichting en net als Lenige dichtte hij ook in het Nederlands. Zijn eerste Friese gedicht is voor zover bekend een gelegenheidsgedicht op een bezoek van de stadhouder aan Fryslân in 1773. Hoe hij ertoe kwam om Fries te schrijven is niet duidelijk. Mogelijk wist hij van het werk van Althuysen of hielden de adellijke Van Heemstra's op het naburige Fogelsanghstate op z'n tijd van een Fries stukje. Aagtje sloot aan bij het enorme succes dat de nog te noemen Feike van der Ploeg inmiddels met soortgelijk werk had. Als dichter, zo schreef Meinerts in 1778 over zichzelf, had hij ‘geen kundigheden dan door eigen gebrekkige oeffeningen en verkering met goede vrienden. Ik heb nooit ter school geweest daar men het vernuft bereit en slijpt tot hooger wetenschap dan die, die de Boeren met elkander gemeen hebben.’ Maar, zo voegde hij eraan toe, iemand die met talent begiftigd is, kan door blokken [dat woord gebruikt hij] en het lezen van goede boeken ‘denkbeelden van vele zaken verkrijgen, die elk en een ijgelijk onder de Landlieden niet eigen zijn’. Onder zijn ‘goede vrienden’ waren de adellijke bewoners van de beide landgoederen in zijn onmiddellijke omgeving. Op een van hun boerderijen woonde hij sinds 1766 zelf en hun kinderen gaf hij les in het zingen van psalmen.
Aagtje IJsbrants is een zedenschets met een opvoedende strekking; christelijke deugden staan dan ook centraal en allegorieën worden niet geschuwd. Het thema van de spilzieke Aagtje met daaromheen allerlei volksfiguren herinnert aan Justus van Effen en Pieter Langendijk. Hoofdzaak vormen de gesprekken van personages uit verschillende kringen. Er komen kramers, chirurgijns, dokters en predikanten in voor en er worden allerlei ervaringen, voorvallen en opvattingen uitgewisseld. De bonte stoet van figuren geeft zo een interessant beeld van de tijd. De lezer kan bovenal plezier beleven aan de natuurgetrouwe weergave van het huiselijk leven. Typisch voor de tijd is de uitvoerige beschrijving van een pronkkamer; pronken met meubels en ander huisraad was in de tweede helft van de achttiende eeuw onder boeren iets nieuws.
Een tweede interessante schrijver uit de verlichtingstijd is de uit Franeker afkomstige doopsgezinde predikant Feike van der Ploeg (1736-1790). In zijn studententijd schreef hij al gelegenheidsgedichten op academische gebeurtenissen en personen, toen nog niet in het Fries. Zijn vrij omvangrijke Friese werk munt uit in ironische fijnzinnigheid. Hij voerde personages op met enige zelfverbeelding, die hij dan zonder dat ze het in hun naïveteit zelf merkten tussen de regels door op de hak nam.
| |
| |
Hij koos ze zonder onderscheid van rang of stand, er waren boerinnen bij en professoren.
De burkerij of it boere bedrief verdeeld yn fjouwer tieden fin it jier, as forjier, zimmer, herst en winter, Van der Ploegs eerste Friese publicatie uit 1774, geeft in de vorm van een blijspel een leerzaam beeld van het boerenleven in zijn tijd. Van humor of ironie is hier nog niet veel te merken. Kennelijk heeft de auteur een zedenkundig werkje willen schrijven. Heel anders is dat in een almanakbijdrage van zijn hand, een geestige beschrijving van de avonturen van een voorname boerin als ze op 28 augustus 1777 naar Leeuwarden gaat om de intocht van de stadhouder en zijn gezin mee te maken. De knipoog naar de lezer die Van der Ploeg voortdurend geeft werd niet misverstaan, want het almanakstukje vond veel waardering, evenals het vervolg in het jaar erop. Daarin werd al even geestig beschreven wie deze ‘Mayke Jakkelis’ was. In de korte tijd dat Van der Ploeg actief was, werd hij met zijn figuur van Mayke Jakkelis even populair als later de Halbertsma's met hun Lapekoer zouden worden. Onder haar naam verscheen de beroemde Oprecht nieuw Hallumer Almanach voor 1779. Alle Friese werk van Van der Ploeg verscheen anoniem of onder een sprekend pseudoniem.
Advertentie in de Leeuwarder Courant van 22 november 1777, het jaar waarin voor het eerst in het Fries geadverteerd werd, steeds door Groenia uit Dokkum, compagnon van Feike van der Ploeg. Het begin luidt: ‘Fin J. Seydels Boekedrukkery, is aek ien Almenek ynne Wrâd komd, dat ien Doebelstoer koste mat. Lykmallinne Boers.’ Dat is: ‘Bij J. Seydels drukkerij is ook een almanak verschenen die een dubbele stuiver kost. Helemaal in het Fries.’
De vermakelijkheid van De tankbre boere zoon uit 1778 is gewoner. Hier gaat het meer om spot en komische figuren en situaties dan om ironie. Het stuk is een vrije vertaling van het toen ook veel in het Nederlands vertaalde toneelspel Der dankbare Sohn (1770) van J.J. Engel. Zeer levendig en geestig is daarentegen weer Het jonge lieuws boosk, dat in een almanak voor 1779 verscheen en het jaar erop direct herdrukt werd voor een volgende almanak. Het is ingericht als een toneelstuk en bestaat uit zes bedrijven en maar liefst 33 scènes. Het beschrijft een naar het leven getekend pleziertochtje van een aantal jonggetrouwden.
De Verlichting leidde ook tot het gebruik van het Fries bij pogingen tot beïnvloeding van het volk. Zo is er uit de patriottentijd en de jaren die erop volgden een aantal brieven in kranten en tijdschriften bekend en ook enkele gesprekken over politieke zaken die de gemoederen bezig hielden. Uit 1821 is er een tweetal stukjes van iemand
| |
| |
Ds. H.W.C.A Visser, voorstander van bestuurlijk centralisme en waarschijnlijk daarom in 1820 de ‘allergevaarlijkste geestelijke’ genoemd door gouverneur Aebinga van Humalda, die vroeg of ze in Den Haag geen plaats voor hem hadden.
die zich de ‘Boere schrieuwer’ noemt, waarin hij een gezelschap dorpelingen de voors en tegens van de onderwijsvernieuwing laat behandelen. Op alle punten wint de vernieuwing het; Fries kan echter beter maar niet op school gesproken worden, zo is de expliciete boodschap. Mogelijk is de grote onderwijsvernieuwer ds. H.W.C.A. Visser (1773-1826) zelf de auteur. Hij had zich in 1816 tegen het gebruik van Fries in school verklaard, wat niet onweersproken was gebleven.
| |
7 Nationaal-historische verbeelding
Nog voor de verlichte belangstelling van de late achttiende eeuw voor alles wat voor oud en echt gehouden werd uitmondde in de romantiek van de gebroeders Halbertsma, vond ze haar karakteristieke uitdrukking in het werk van iemand die op zijn eigen manier zo'n beetje het midden hield tussen James Macpherson, met zijn Fragments of Ancient Poetry (1760) de schepper van de oude, fictieve Keltische bard Ossian, en Thomas Percy, de verzamelaar van de Reliques of Ancient English Poetry (1765). Dat was Paulus Cornelis Scheltema (1752-1835), een eigenwijze boer, belastingontvanger en vetweider, die de Latijnse school had bezocht. Hij woonde in Franeker en is als Fries schrijver een product van de Franeker academie in de tijd van haar neergang. Juist vanuit Franeker werd toen de landelijke belangstelling voor alles wat Fries en ‘oer’ was gevoed. Een figuur als Scheltema schreef waar vraag naar was. Hij schiep het ‘echte, oude’ Friese volkskarakter. Niemand zag dat hij zijn wetenschap vooral uit oude boeken haalde, die hij dan aanvulde met zijn fantasie, hoewel zijn uitgangspunt soms wel lag bij mensen of dingen die hij inderdaad gekend had. Hij geloofde waarschijnlijk ook zelf in zijn scheppingen.
Scheltema presenteerde zijn verhalen en anekdoten vaak in de vorm van spreekwoorden met uitgebreide toelichtingen. Hij heeft er 12.000 van gemaakt, zij het dat maar weinig van die toelichtingen tot verhalen uitdijden. Zijn meesterwerk is de Tesck-laow (‘Dors-recht’), een gefingeerde beschrijving van gebruiken bij het koolzaaddorsen met dito biografieën van types uit het oude boerenleven, die na enige jaren van circulatie in handschrift in 1823 in druk verscheen. Voor het schrijven ervan had hij zich onmiskenbaar laten inspireren door de oproep van Grimm tot het verzamelen van volksoverleveringen en volksgebruiken van allerlei aard, die in ons land verder nauwelijks weerklank gevonden heeft. Scheltema inspireerde op zijn beurt echter ds. H.W.C.A. Visser. Deze had in 1818 een van de vele afschriften van de Tesck-laow in handen gekregen die Scheltema, slim als hij was, voor geïnteresseerden maakte, en vroeg nu voor zijn overigens nooit verschenen Aardrijkskunde van Vriesland, voor de scholen om mededeling ‘van alle volksverhalen, welke omtrent de oude geschiedenis en den vroegeren toestand van dezen of genen oord van Friesland in omloop zijn, ofschoon zij ook het voorkomen van verdichting mogen hebben’. Of hij veel reacties heeft gehad is niet bekend, de volksverhalen moesten eerst nog gemaakt worden.
Het begin van Scheltema's werkzaamheid laat zich niet precies aanwijzen, maar het kan niet ver vóór 1815 liggen. Toen had hij immers al een eerste versie van de
| |
| |
Coproductie van de gebroeders Scheltema: Paulus verzon de tekst, Jacobus maakte er goedgelovig een vertaling en geleerde aantekeningen bij. De titelpagina is pagina 49 uit Jacobus Scheltema's publicatie Geschied- en letterkundig mengelwerk, deel iii, tweede stuk, 1823. Een overdruk van het volledige artikel (p. 49-130) werd ook los uitgegeven.
Tesck-laow gereed. Zijn werk zou in de loop van de negentiende eeuw aan een zegetocht in almanakken en volkskundige publicaties beginnen en die duurt eigenlijk nog steeds voort. Zo maakte E.B. Folkertsma navertellingen die door Ype Poortinga in 1967 postuum werden uitgegeven in Wite en reade roazen. Scheltema's scheppingen zijn volledig geanonimiseerd en maken nu deel uit van de collectieve mythe Fryslân. En dat is ook niet vreemd. Wie kon hem op waarheid controleren? Helemaal serieus werd hij wel niet genomen, maar daar stond weer tegenover dat er van zijn werk een eigenaardige bekoring uitging. Joast Halbertsma verwoordde die in 1831 als volgt: ‘Scheltema is een man van zijn soort en daar is zijn stijl na. Wanneer gij nu die stijl verandert, kuischt, voelt gij licht dat gij Scheltema er uit neemt. Dat ongegeneerde, dat onbehouwene dat in zijn stijl is, maakt er juist de aardigheid van uit.’
Hem en zijn broer Eeltsje moet iemand als Scheltema vaak voor ogen hebben gestaan bij hun verbeelding van het Friese volksleven. Ze noemen hem trouwens in hun Rimen en Teltsjes zelf en dat nog wel met zijn toenaam Paulus Liger. Maar hiermee zijn we in de Friese literatuur van de negentiende eeuw aangekomen.
|
|